| |
| |
| |
Marnix Gijsen
MARNIX GIJSEN: HET HUIS, VERZEN.
DE GEMEENSCHAP, UTRECHT; DE SIKKEL. 1925.
De stomheid is genomen van Vlaanderen, sinds Gezelle aanving te spreken. De beklemming die lag over de ziel van et eens zo klaar en schoon in zijn hoogste momenten zich uitsprekend volk, is weggerukt als de lijkdoek van een schijndode, toen een man plotseling begon te spreken in de stilte, aarzelend eerst, tastend, maar tenslotte met volle klare stem, toen een mens woorden vond om te openbaren wat leefde in stille groeizame verborgenheid. Eenzaam voor zich ving hij aan over de grote diepe werkelikheid waarin hij leefde, leefde in God, leefde aan Vlaanderen, leefde voor zijn eenvoudigen, aan wie hij in diening en demoed zijn ziel overgaf, wier dieren en landen hem dierbaar waren omwille van Hem die hij achter de zonnebrand en et visselke als Schepper ervoer. Vlaanderen begon te leven in Gezelle's woord, Vlaanderen begon te spreken door de ziel van deze die de zuiverste argeloosheid wist te bewaren bij de diepste kennis van goed en kwaad. Vlaanderen openbaarde zijn diepste intensiteit.
Mèt deze aanvang dreigde de besmetting. Wat stil voor zich had kunnen leven en tot ontplooiïng komen in zó schone ziel, rees in de hoge belangstelling en bewondering van et moderne, dat wil zeggen, zich aan et tijdelike en verschietende vastklampende mensdom. Wat opsprong uit zielsdiepten en aarzelend tastend het geheim der dingen te verwoorden trachtte, deze schone natuurbloei van Gezelle's ziel in Gods liefdezon, dreigt te worden overstemd door et gerucht, et banalizerend gerucht van de eklektiese moderne mens. De vergankelike dingen der oppervlakte dreigen te gaan overstemmen tot verdovens toe dit innig spreken, bijwijlen stamelen der ziel en....
het gevaar werd dreigend dat de belangstelling, welke et doorkerfde en vlakgebrande Vlaanderen tijdens en na de oorlog op zich trok, vertroebelend ging werken op de zuivere uitbloei van Vlaanderen's menselikheid om et op te nemen in de vaart naar de moderniteit, op te zwepen tot forsering zijner krachten in et moderne.
Losgeslagen van de rotsvaste geloofsovertuiging, kon de ziel van Vlaanderen niet langer spreken uit de poëzie van Urbain van de Voorde, die opging in een europees kosmopolitisme, en stuurloos kampt in de stormen. De diepste wezenheid van Vlaanderen: zijn katoliek innerlik leven, bezielt niet meer diens poëzie, veraard en verbasterd van de oude stam, - en de navrante verscheurdheid der ziel breekt bijwijlen uit in de vertwijfelende kreten om licht in de chaos van heelal en ziel: ‘Nog altijd zijn wij Breughels ‘Blinden’ die, de avonddeemstering der middeleeuwen achter den rug, zonder klaarte noch binnen noch buiten ons, elkaar voortsleuren dieper afgronden in. Wij zijn allen doolaards geworden’. (De Stem, Januarie 1926, blz. 43). Hierin is verstomd Vlaanderen's
| |
| |
vast geloven, diep vertrouwen, hierin bestaat geen mogelikheid meer tot overgave, tenzij een blinde aan de redeloosheid des levens, niet de ziende in diep begrijpen van Gezelle; hieruit spreekt Europa's vertwijfelen. Hieruit is de stilte gebannen, en krijt slechts de kreet. In Van de Voorde verdween de verwondering, verdween et innerlik gezicht op de grote orde van et heelal, waardoor zon, maan en sterren, winter en zomer, mensen, dieren en planten geregeld worden naar vaste onveranderlike wetten; hieruit verdween noodzakelik de overgave.
* * *
Geheel zonder forseren, krachtens sterke innerlike zekerheid en wezenheid, hernemen zich in Gijsen de edelste zielseigenschappen van Gezelle: zijn katolieke ziening, zijn scheiding van goed en kwaad, zijn overgave. Het is of zonder opgelegde dwang van moderniteit hier een ziel te spreken aanvangt wederom vanuit vèr-verholen diepten van innerlikheid, een ziel die in sterke bezinning en zelfbeheersing staat temidden van de kolkende storm van deze tijd, een vuurstorm, een mensheidsondergang, maar bewust zijn leven ontleent aan andere waarden dan die slèchts van deze tijd zijn: de chaotiese verwildering. Uit deze poëzie spreekt een ten uiterst krachtig ascetisme, schoon van zelfbeperking. Vlaams-zinnelike overdaad en Vlaamse uitbundigheid leven als spoelende onderstroom, maar zij zijn stilgelegd, voorzover zij uiterlikheid zijn en doelloosheid. Programmatiese moderne verscheurdheid is vervangen door lijden in kristelike zin, het persoonlike leed dat de wereld zuivert en et tegenwicht vormt tegen de Godvergetenheid. Opgestuwd tussen de dijken van strakke zelftucht, rijzen de diepere zielskrachten hoog op uit hun verborgen bedding - en doen de mens kennen naar zijn diepste waarachtigheid: adeldom. Dit boek is nobel in de beste zin van et woord: een zielsadeldom, gekweekt uit de ruwe boom menselikheid door snoeiïng der wilde takken. En et elan, waarmede deze ziel aanzet naar haar hoge doelen, trekt als een aangehouden spanning door et rietme dezer verzen, rietme dat niet minder spontaan in de ziel ontsprongen als siestematies beheerst van val en wending is. In dit boek is de mens gestorven om te kunnen leven. De mens in zijn ongebondenheid en natuurlike lustbegeerten heeft gevochten
met dit weerspannig vleesch
om te sterven aan zichzelf. Het moment der daverende ongebondenheid is verleden, rust in de vergetelheid, sinds ‘Het Blij Verbond’ met God de dagen rennen doet als paarden in strijd voor Hem.
Niet gering is de betekenis dezer ascese voor de dichterlike waarde dezer verzen; wat in anderen moest gewraakt als onschone overdaad - in zich, stuk voor stuk, misschien goed, maar dichterlik tezamen lelik - is afwezig in Gijsen's vers. Dit wordt gedragen op de werkelike ZIELSspanning-om-de- | |
| |
wezenlike dingen, spanning, waaruit opspringt et metaalklare rietme en het scherp-geëtste beeld. Wat Chesterton van Sint Fransiskus getuigde, dat hij de wereld als nieuw geschapen zag nog déze morgen, mag ook van Gijsen in zeker opzicht herhaald worden: hij ziet, zonder de gewone romantistiese vertroebeling en dekoratie de dingen naar hun wezen - en konstateert deze waarheden zonder verdere toevoeging:
Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur;
Dit is de klare, scherp-waargenomen, niet slecht sstoffelike realiteit; het tikken van de klok is hier niet als hij vroegere dichters een wellicht ietwat geheimzinnig symbool (de twaalf slagen bij 't einde van 't oud jaar: nou is ‘'t’ voorbij: wijn, champagne!), et is et zien van et vervlieten van de tijd in zijn wezenlike betekenis, door de aandacht gespannen te houden op et doel, e teindpunt dat onwrikbaar, met ijzervaste zekerheid naderschuift. Het is de eenvoudige, maar tegelijk zo geheimnisvolle feit van et weggerukt worden van 'n mens van dit wereldtoneel, plotseling, onverhoeds, maar zéker; en deze zekerheid uitgesproken naar aanleiding van et schijnbaar meest argeloze klokgetik.
Tot welk 'n intense verdieping der levensvizie geeft deze in-kijk op der dingen dieper begrip geen aanleiding! Van welk 'n schone, bijna rituele verhevenheid worden der mensen daden in dit klare, onstoffelike licht:
Toen heeft hij zijn laatste daad gedaan:
eenvoudig, zonder één woord,
en monklend is hij te rust gegaan.
Maar toen ik hem zacht naar het bed geleidde,
hoe een Engel, zingend, aanschreed achter ons beide.
Want moedig had mijn vader,
afstand van daad en tijd gedaan.
Trots en weenend ben ik van hem heengegaan.
Hier schrijden de engelen achter mensen, wier ogen zien door der dingen schijn in hun wezenheid.
* * *
| |
| |
In de beste verzen uit deze zorgzaam uitgegeven bundel grijpt deze symboliese ontheffing aan et biezonder geval plaats.
In abstracto weet de mens Gijsen et leven geordend volgens et grootse ritme der eeuwigheid, et bepaalde plan van Gods Voorzienigheid.
In concreto ziet de dichter Gijsen allereerst de simpele levensdaad, het naakte leven, et nuchtere feit (De Archeologische Vondst) in hun scherp-begrensde aardse realiteit.
In de twee-eenheid dezer verzen spreekt zich dan uit: et simpele leven dezer aarde, wars van alle groots gebaar, maar overstelpt van geestelik licht.
De stuwkracht der verzen is de voortspoeling van de golfslag der ziel; deze verzen zijn geschreven van binnen uit. Het eenvoudige levensgeval, waargenomen in zijn bitter-naakt-zijn, wordt opgenomen in de naar zijn wezen herscheppende ziel, wordt meegevoerd in de stroom van licht, waarin de ziel zich baadt - en symbolies-wijds en diepduidend geheven boven de detail-werkelikheid van dag en uur in de diepe realiteit Gods. Zo werden Het Treinboek, Mijn vadertje, Met mijn nicht in den tuin, Met mijn erfoom in de bankkluis, Geschenk van mijn vader, enkele der schoonste gedichten onzer moderne literatuur. Innig gebonden aan de aarde, de zogezegd kleine dingen dezer aarde, is in deze verzen stilte genoeg om et betekenisvolle wezen der dingen te doorlichten en overstralen, voor ons, moderne mensen, inniger èn grootser te maken dan onze aan de aarde en haar stof vervallen ogen vermogen te zien. In deze dichter leeft weer de verwondering om de dingen: een nieuwgeschapen wereld, vreugdig of smartelik ontdekt, komt te leven voor een stille, in devotie tot de dingen genegen ziel. Deze mens heeft de natuurlike geestelike helderheid en et bovennatuurlik besef om de dingen groots te zien én geestelik, zoals God ze geschapen heeft vanuit zijn God-zijn; de vader, Jacquemijne Bolats, haar man en haar kind, zijn gezien en doorlicht tot in hun zielen, zielen waarvan de profeet zei: zeg de rechtvaardigen dat alles goed is - àls et in sterke band staat met God. Wie deze band doorsneden en hun oogen lieten vallen van hemel naar aarde, worden blind voor et glorierijke licht der goddelike klaarheid en zijn als nachtdieren in et licht. Dan - als in Met nicht in den tuin, Met mijn erfoom in de bankkluis - verstart ook de mond des dichters en ‘slaat’ zijn woord hard en ‘koel’, breekt zich 'n onderstroom van haat baan, ingehouden en betoomd en als spijtige ontglipping - die noodzakelik is - toegelaten. De
verachting snerpt in dat grándioze gedicht:
van lafheid over alle wegen.
Wat was me aan dit laf, klein hart gelegen?
Toch reet me dit woord de ziel aan stuk.
Meestal handhaaft de dichter een strakke beheerstheid tegenover et leven:
| |
| |
een veneratie, zo zeldzaam in onze tijd die brekend vermorzelt en door de tuimelgeest der vernietiging als door koortsdromen bezeten schijnt. De ontzagwekkende majesteit van et leven in zijn wijdst verspreid liggende vormen vond in Gijsen 'n diep ademend bewonderaar; de grootse realiteiten van dood en liefde nadert hij met een besef van hun goddelike heerlikheid, waarvoor de mens te knielen heeft, en àls hij breekt en vlammend zich verzet, als hij verzengt, is et de negativiteit, is et de zonde, is et de leegheid en et niets. Luister naar deze aanvang van het schone gedicht ‘De Mislezer’ (Zondagsmis: 12.15 uur):
de grijze mislezer met zijn kaal hoofd,
en die der wereld niet behagen kan.
Onder het krakend geweld van goud en brokaat,
voor een snobsenpubliek leest hij de Mis,
Hij kent de overspelige vrouw die recht staat,
en de woekermeneer die daar zit.
hij beseft de zonde en den strijd, diep en fel:
de vrouw die de wimpers luifelt
en van den man het wulpsch oogenspel.
en hun trots op vleesch en kleed.
Hij murwelt zijn snelle gebeden heel zacht
Dan verwijdt zich des dichters vizie op de mislezer, en hij heft die simpele mens, doorvreten van leed, als in een vizioen boven die, aan welke de werkelikheid van zijn hoogheid en daden voorbijgaat:
hooger dan de kabbel-lijn van één toon.
en de nederigste man in Gods woon.
Hij opent de armen en teekent een fel kruis:
onder die zegening gaan de vunze vrouw
en de dikke meneer lachend naar huis;
Zij hoorden een half uur, verstrooid,
| |
| |
met de droefheid van Job op zijn vaalt.
Onder de vracht van goud en brokaat,
bidt hij, stil en gebroken.
en zijn kennis is in simpelheid verdoken.
Zijn schoenen gapen: zijn hoed heeft kleur noch vorm.
Maar hij bidt kindsch en eenzelvig naar Christus,
die hangt boven d' aarde ‘lijk een worm’.
* * *
In het Decembernummer 1925 van ‘De Stem’ publiseerde H. Marsman een merkwaardig artiekel rond de levenshouding van de dichter Van Schagen - dat reprezentatiek mag worden genoemd voor de moderne levenshouding.
Hij verachte diens ‘houding der houdingloosheid’, de kern van Van Schagen's wezen die is ‘een grootsch heidensch panvitalisme. Het is een eentonig egaliseeren der waarden, een geleidelijk, lijdelijk verzet tegen de verticale, hierarchische functies van het creëeren; een ondermijnend geduldig sloopen van den grondslag aller cultuur. Het is, tenslotte, een breed, horizontaal verlangen om te vervloeien, en zich te onteigenen in het vormelooze; in het grenzenloosvervlietende stroomen te worden opgenomen, en opgelost. Liever plant nog dan ster, liever schuim dan schelp’.
Tegenover deze passiviteit en vervloeiing in de dingen, stelt Marsman dan de dichter:
‘De dichter is anders: zijn wezen is waarlijk een kern; hij is nooit onverschillig, zelfs niet, juist niet, goddelijk onverschillig: hij is - en ten sterkste - vèr-schillig, menschelijk-verschillig, als ge wilt. Hij, in stêe van critiekloos te aanvaarden, keurt en weegt; scheidt, onderscheidt. Hij ontvangt niet, afwachtend, wat hem toevalt, maar neemt, grijpt wat hem dient. Hij is anti-ironisch en anti-irenisch. Hij haat de glimlachende vereffening, die de matte spotvorm is der gespannen verevening, die hij zoekt; van het sidderend evenwicht, dat hij bestreeft. Hij wischt geen contrasten uit, maar schept ze, hij schèrpt ze zich: want daartusschen wringen de spanningen, die hij tot klare verhoudingen dwingen wil, tot evenredigheid adaequaat - zoo hij slaagt - aan de spanningen in zichzelf. Hij haat het breede vormlooze vervloeien; hij vormt, en schept grenzen, omdat grenzen alleen grenzenloosheid vermoeden doen; hij neemt, kiest brokken der eerste grenzenloosheid, de eindeloosuitgebreide natuur, de materie, de vormlooze stof, de chaos..... om die om te scheppen, te ordenen, te creëeren tot een nieuwe wereld (latent aanwezig in de oude), die de voorspiegeling der tweede grenzenloosheid wordt, van den kosmischen geest. Hij kneedt en knecht - knechtend haar ordenend naar de
| |
| |
haar eigen, onbewuste orde, en haar alzoo bevrijdend - hij kneedt en knecht de vrouwelijke-weeke natuur. Hij is strijdbaar, heerschzuchtig’.
Marsman heeft hierin een aantal essensieële eigenschappen van de dichter in hogere orde geformuleerd, eigenschappen welke tot et wezen van Gijsen's dichterschap behoren, dichterschap, dat op meerdere punten samenvalt met dat van Marsman en, literair-technies gesproken, van Slauerhoff. Gijsen staat in kalme, klare bezinning tegenover het leven, heeft et leven in z'n bittere schoonheid en universele rijkdom lief. Maar weggevallen is de romantiese aarzeling, de sentimente verdroming van de dingen in het eigen ik (slechts zelden spreekt de dichter over zichzelf) om plaats te maken voor een overschouwen der dingen naar hogere orde en vanuit objektief gezichtspunt: et leven alzijdig òpgeroepen, maar ingeschakeld of uitgeworpen uit de orde van et heelal. Snel kerft met zekere slag de scheiding tussen goed en kwaad: hier worden geestelike nòch stoffelike contouren verdoezeld, hier worden mensen en dingen verbeeld met de wil tot veroveren in zich èn tot verering en bewondering, niet voorkeurloos, maar wilsbepaald.
Meer bij de aan et stoffelike gebonden dan bij meer geestelike ‘gevallen’ is de hand van Gijsen zeker; in ‘Het blijde gebed’ begeeft hem bijwijlen de vaste greep; maar in et doorlichten van 'n reeds met aardse contsuren omgeven geval beheerst hij zijn groep en vizie volkomen. Hij verwekt figuren, die in hem straffe gestaltenis en symboliese grootheid herinneren aan Slauerhoff's gestalten, figuren, die leven in et grote Huis der wereld, die leven binnen en kleinere, maar hechtstgevormde, naar morele wet niet te verwrikken kring van het familiehuis.
Gijsen ziet en leven en ‘terwijl hij als een magisch marionettenspeler zijn poppen levend maakt in hun contrast tegen elkaar of in hun eenzame aanwezigheid tegen den achtergrond van het Eeuwige, trekt hij, dienaar, zichzelf uit hun luidgeworden leven terug: het spel blijft, het Huis is bewoond, maar de gastheer ontmoet men zelden.... Er is alleen de schrikaanjagende directheid der feiten’ (Henrik Scholte, Den Gulden Winckel, Jan. 1926).
Máár: tegen den achtergrond van het Eeuwige, in de bouw van de orde. En daardoor overstijgt hij de wánkele grootheid van Slauerhoff's gestatlen die eenzaam staan onder de overkoepeling van een oosterse hemel. Daardoor geeft Gijsen de objektieve, katholieke gestaltenis der dingen zonder zichzelf te mengen in het vers - en verwint zodoende een zwak punt in sommige katolieke dichtkunst, welke, opgezweept door een overmaat van subjektief lyrisme, maar ál te zelden raakt tot de harde, maar bezielde, grootheid van waarachtige kunst, welke ontdaan is van et te luid klinkende persoonlike element. Ook in dit opricht betekent deze bundel 'n stap vooruit in de richting van de middeleeuwse kunst, waar et individu naar achter treedt: om zijn persoonlikheid òm te scheppen in et leven van zijn gestalten.
Januarie 1926.
GERARD KNUVELDER.
|
|