| |
| |
| |
Een christen.
Romantisch verhaal uit dezen tijd.
Armoede.
Op de vierde verdieping stond hij even stil, sloot de deur van de gang open en ging naar zijn kamer, geheel achteraan. Hij maakte dadelijk licht, viel toen vermoeid op een stoel en wierp den brief, dien hij beneden van den portier had gekregen op zijn tafel. Waarschijnlijk was het een schrijven van zijn broer, maar op het oogenblik werd hij te zeer bezig gehouden door andere gedachten en ontbrak hem de lust het dadelijk te lezen. Bijna een maand werkte hij nu op de fabriek. In het eerst was het erg afmattend geweest, kwam hij thuis 's avonds, stijf van het staan, duizelig van het gedruisch der raderen boven hem en het op en neerschieten der spoelen vóór hem. Hij ging heel vroeg naar bed en sliep dadelijk. Sterk van gestel echter, was hij nu reeds vrij wel gewend aan het werk, voelde zelfs in de eentoonigheid en het geestdoodende ervan een zekere vreugde. Door den dag had hij bijna geen tijd om na te denken. Zijn werk was een boete, hetgeen hij ook wenschte, daarom verheugde het hem, dat het vaak in hem zeurde, als een vervelende deun. Zijn geest immers, bij tusschenpoozen verhief zich daarboven uit, dankend, dat hij de gelegenheid had boete te doen. Want in den avond, alleen op zijn kamer, kwam telkens het besef terug, hoe ver hij van God verwijderd geweest was en met het verlangen en de liefde groeide mede het berouw. Niet alleen daar, maar ook op de straat was dit bij hem, op de werkplaats, in de kerk vooral. Als hij menschen naast zich praten hoorde en hij zich in een eerste opwelling afvroeg, of die dan niet wisten, waar ze waren, rees opeens de herinnering aan zijn afgekeerdheid en zijn weerzin van vroeger in hem op. Den eersten tijd sprak hij bijna niemand dan zijn biechtvader. Op de fabriek verstond hij het patois der anderen lang niet altijd, zei haast geen woord, spoedig was men aan zijn stilzwijgendheid gewend en bemoeide zich met hem, den vreemdeling, bijna niet. In het huis, waar hij woonde met vele anderen, kende hij nog bijkans
niemand. Hoewel hij gewenscht had veel met gewone menschen om te gaan, dit was immers mede zijn doel geweest, ontbrak hem tot dusver den tijd daarvoor en bovendien het leven in zoo'n groot huis was nu niet zoo gezellig onder elkaar, als hij wel eens gemeend had, eerder het tegendeel. Slechts af en toe wisselde hij enkele woorden met den portier, die een wijs man bleek; anders was hij eenzaam. Voor iemand, die dit niet kent, is het iets zeer vreemds, iets verschrikkelijks alleen te leven. Ook hij onderging in het
| |
| |
eerst de emotie van de eenzame kamer, van de vier wanden om hem heen, van het bleeke lamplicht; ook hij werd bang. Maar God was er en zijn vrouw. Deze aanwezigheid werd met elken nieuwen avond duidelijker. Het was wel een stille aanwezigheid, wier oproeping hem vaak zulk eene inspanning kostte, dat hij wanhopig werd en hem de tranen in de oogen sprongen, maar hij hield vol. Bijna voortdurend leefde hij in een getemperde droefheid, in leed, in berouw. Dit was smartelijk en weldoend terzelfdertijd. Daardoorheen kwamen bovendien oogenblikken, dat het jubelde in zijn geest, zonder dat dit leedgevoel week. Als hij de naaktheid van zijn kamer zag, zijn brood at, of zijn sober, slecht bereid avondeten gebruikte in de gaarkeuken. Dat was de vrijheid, die hij gevoelde zich allengs onthecht te hebben aan het zinstreelende. Alleen van zijn loon wenschte hij te leven, zijn andere inkomsten, kwamen hem, volgens zijn meening, niet meer toe. Dat was dankbaarheid ook, omdat hij zeer wel wist, op zichzelf alleen steunende, hiertoe niet bij machte te zijn. Hoe gering ook, was het daarenboven nog een schulddelging. Altijd was het hem niet gemakkelijk, zwaar eerder welbeschouwd, immers zoo weinig vorderde hij, leek het hem; er was zoo veel goed te maken. Maar op die tijden werd zijn vrouw hem tot een zoet bedrog. Deze toch zag zijne feilen niet, glimlachte, zou geglimlacht hebben. Indien hij haar had kunnen hooren, zou ze gezegd hebben, dat hij werkelijk veel beter was, dan hij wel meende. Haar woorden verzinnen en ze glimlachend zichzelve zeggen, was hem een gewoonte geworden en hoe anders ze ook bij hem zijn mocht, dan op zijn dwaze herinneringsreis, hoeveel inniger nog was haar tegenwoordigheid nu. Ook op dit oogenblik overdacht hij dit weer, ook nu was ze er. Zeker zou het iedereen dwaas voorkomen, het verwonderde hemzelf ook, dat dit niet week, wel veranderde, maar bleef, sterker bewust wordend eerder. Even dacht hij niet verder. Het was zoo goed nu. Zoo maar stil te
zitten, nergens zich om te bekommeren, om zijn vrees niet voor de toekomst, noch om de voorbije zorg van den dag, of die brief daar op de tafel. Stilaan verhief zich in hem een verlangen, dat hij de laatste dagen reeds enkele malen had bemerkt, maar nog niet zoo hevig. Zijn vrouw was bij hem, glimlachend. Moe sloot hij de oogen en zuchtte. Weer, als muziek, die zich verliest in de verte, deze onverwoorde wensch. Hij schudde met het hoofd en overdacht wat dit toch beteekende. Hij werd toch niet weemoedig? Weemoed was afkeurenswaard, noch smart, noch vreugd, halfheid. Maar het ging niet, bleef, stil en hardnekkig, honger. Hij verlangde. Naar wat? Naar wie? Weer naar zijn vrouw. Als toen in Heidelberg, maar op een andere wijze. Want nu verlangde hij Sofie niet bij zich te zien lichamelijk, nu verlangde hij
| |
| |
niet het opslaan harer oogen, nu wilde hij bij haar zijn, weg van hier. Niet zij naar hem, hij naar haar. Hij schrok op. Maar dit mocht niet, hieraan mocht hij niet toegeven, dit was een zich laten drijven op zijn gevoeligheid, lafheid. Hiervoor had men hem gewaarschuwd. Hij stond toch al ver genoeg van het leven af naar het hem toescheen, hij was toch al eenzelvig genoeg. Zeker, het was goed naar den hemel te verlangen, niet echter op deze wijze; werkdadig, niet door overpeinzing enkel, zeker niet door een begeertegevoel in zich te vormen en te bewaren, als een zoete pijn. Het is de daad, die het verlangen beeldt en duidelijk van diens sterkte en diepte spreekt, niet het gevoel, noch gedachte, of woord. Zelfverbetering is de levende begeerte naar het generzijds, deze alleen, al het andere wordt niet tot streving, blijft dood. Hij had immers gewenscht, hard voor zichzelve te zijn. Op zulk een manier was hij dat niet. Hij moest dit van zich af zetten. Opeens viel hem den brief op de tafel weer in het oog. Hij maakte hem open en las. Dadelijk stroomde het bloed hem naar het hoofd van schrik. Onvermijdelijk was het. Ze kwamen, binnen de week al, om hem op te zoeken, zijn broer en diens vrouw. Wat moest hij doen? Hij moest op de fabriek zijn. Hoe kon hij hen dan afhalen en met hen de stad gaan zien. Terugschrijven dat ze niet komen moesten, zou, op zijn minst genomen, niet worden begrepen. Alles bekennen? Hij weifelde. Heel even slechts. Dat ging niet; ze zouden meenen, dat hij krankzinnig was geworden. Hij zou probeeren verlof te krijgen voor een dag of drie. Voor een vreemdeling, wiens familie van zoo ver komen moest, zou men wel een uitzondering maken. Hij herkreeg zijn kalmte, zijn gedachten vervaagden weer, hij voelde zich slaperig worden. Het wordt tijd om te gaan eten, overwoog hij, bleef echter stil op zijn stoel zitten. Dus ze kwamen, dat was heel goed. Waarom wilde hij hun eigenlijk niet vertellen, hoe hij hier leefde? Opnieuw verschrok hij. Wijl
hij daarvoor te hoogmoedig was, schoot het door zijn hoofd. Hij was bang, dat ze hem aan zouden zien, meesmuilend; voor hun schouderophalen. Hij voorzag precies, hoe ze hem behandelen zouden, hoe ze elkander zouden aanzien, wat ze zouden bespreken, als hij niet meer bij hen was. En daarom, wijl dit hem zoo hinderde, daarom zou hij het hun niet bekennen. Hoezeer hij zich verachtte om zijn kleinzieligheid en ijdelheid, hoeveel wroeging hij er ook om gevoelde, toch begreep hij heel goed, dat hij het beslist niet aan hun zeggen zou dan in de allerhoogste noodzakelijkheid. Den volgenden dag vroeg hij verlof, wat hij, na eenigen uitleg, ook werkelijk kreeg. Zijn stemming veranderde daardoor. Hij begon uit te zien naar den dag, waarop hij ze af zou kunnen halen van het station. Wat hem eerst een pijnlijke last geleken had, werd hem nu een aangename
| |
| |
verwachting, die de dagen tot hunne aankomst iets onwezenlijks verleende. Waarvan dit kwam wist hij niet, maar toen hij ten laatste op het perron van het Gare du Nord op en neer wandelde, begon hij vagelijk in te zien, dat het in verband stond met Sofie. De begroeting was zeer hartelijk. Ze waren opgetogen, keken hem onderzoekend aan, maar glimlachten telkens. In den trein hadden ze een kleine oneenigheid gehad, die echter in het laatste gedeelte van de reis, onder het diner, was bijgelegd, zoodat ze beiden in een blijmoedige stemming verkeerden. Hoewel hij daar niets van wist, kon hij zich toch verheugen om hunne vroolijkheid. Het late zonlicht draalde nog in de straten, waar ze in hun taxi door gingen. Het zette de gebouwen in vreemden schijn, de menschen op de breede trottoirs gingen er in, wonderlijk om aan te zien. Hij had hen allen lief, hen en de stad en de aarde, deze twee tegenover hem, Frits, zijn broer, en Marie, diens vrouw. Zeer zeker was hij ervan hen en allen en alles lief te hebben. Nadat hij ze op de kamers, die hij voor hen in het hotel besproken had, had achtergelaten, wachtte hij beneden in het restaurant tot ze klaar zouden zijn voor een kleine wandeling, want uitgaan wilden ze dien avond nog niet. Welbehagen, zooals hij het in lang niet had gekend, vervulde hem. Het licht fonkelde in zijn glas. Het was niet druk in de zaal, maar toch hing er een bescheiden geruisch van stemmen. Werkelijk; hij was blij, dat Marie en Frits gekomen waren. Hij keek naar zijn handen. Betrekkelijk weinig hadden die geleden van het werk, de vorm was toch wel zoowat onaantastbaar. Verraden wilde hij zich nu eenmaal niet. Daar niet aan denken dus. Zijn plan stond vast, goed overwogen eerst, nu niet herroepen. Hier was hij geen werkman, dus mocht hij ook tevreden zijn, indien hij zijn vroegere rol van heer goed speelde. Zijn bewegingen werden gelijkmatig en kalm, een glimlach gleed om zijn lippen. Men moet ook verstandig zijn. Onrust, zelfs over eigen fouten
kan een gevaar worden. Hij was dan ook zeer verstandig op de avondwandeling, genoot er gewoonweg van. In zijn brief had hij duidelijk gemaakt, dat ze niet bij hem logeeren konden, gelukkig vroegen ze niet veel. In het halve donker van de Champs-Elisées, de sterren boven hen in de lucht tusschen de donkere boomen aan weerszijden, bedaard naast de anderen voortgaande, weinig sprekend, was het hem stil en goed. Wandelend glimlachte hij gedurig, met eenzelfden glimlach, God dankend. Want dit was het eigenaardige hij dankte God hiervoor. Gedurende die drie wonderlijke dagen vervulde hem steeds dankbaarheid, zoozeer, dat hij zelfs dank bracht voor de aangename gewaarwording van weer eens goed passende, eenigszins modieuse kleeren te dragen. Wijl dit, naar hij dacht, zoo hoorde bij zijn rol. Voortreffelijk speelde hij dezen dan ook. In het Louvre den
| |
| |
eersten dag, bezag hij met hen het portret van Hendrickje Stoffels, het mooiste, het innigste vooral, naar zijne meening, dat Rembrandt ooit schilderde. Een gewone vrouw, wat grof zelfs het gezicht, maar met zulk eene glanzende goedheid in de vochtige oogen en de stille, eenigszins pijnlijke trekken; goedheid, zoo onmiskenbaar uit leed geboren, dat hij werkelijk zeer ontroerd werd en vele andere schilderijen voorbijging zonder hunne schoonheid te bemerken. Eerst de Madonna van Botticelli wekte zijne belangstelling opnieuw. Als steeds, wanneer hij een museum bezocht, herleefde voor hem het verleden, want in de stilzwijgendheid dezer kunstwerken, in deze teekenen, woonden de gedachten en de gevoelens van de menschen uit vroeger tijd. Het scheen hem, of wij zooveel dezelfde gebleven waren, of dit leven, dat hem hier toekeek van alle zijden, zoozeer met zijn eigen en zijner tijdgenooten leven verwant was, of al deze stemmingen en meeningen werden opgenomen in het enkele gevoel van verlangen, triest of juichend. Even gevoelde hij pijn om de alomtegenwoordigheid van dit heimwee, maar spoedig werd hij afgeleid en den tweeden dag, in Versailles, was hij weer geheel in zijn rol. Wel waren de boomen bijkans kaal, maar de bladeren, kleurig toch nog, op de aarde, en de zon over de wijde lanen, over den blinkenden vijver, verheugde alles. Zij doolden rond zorgeloos. Hij vergat volkomen, dat zijn gaan hier, slechts een spel voor hem zijn mocht. Op gelijke wijze verging het hem den derden avond, in de Vieux-Colombier. Hij zag Gozzi's sprookjesspel Turandot met zulk een genoegen, dat hij de zaal verlatend er eerst aan dacht, dat dit nu het laatste geweest was, de laatste dag, dat hij voor afscheid van zijn broer te nemen, dezen moest waarschuwen. Maar hij deed het slechts ten halve, geheel, dat ging niet, dat kon hij niet. Den volgenden dag zou hij hen eerst 's avonds om acht uur zien, zei hij. Frits en Marie vonden dat zeer goed, wijl ze zelve wat uitrusten wilden,
deden dus in het geheel niet verwonderd. Toch bleef hij bang, dat ze hem opnieuw vragen zouden. Waar hij woonde, of ze zijn kamers eens mochten zien. Tot dusver had hij nog ontwijkend kunnen antwoorden. Deze gedachte verontrustte hem, zeer licht wel, maar toch hield ze hem zoozeer bezig, dat hij, al bijna op zijn kamer eerst merkte, dat er een deur was opengegaan en dat iemand achter hem aanliep. Hij keerde zich peinzend om en keek in een wit gezicht, in een paar angstige oogen. Hij kende dat gezicht, had het in het voorbijgaan enkele malen gezien. Het was hem zelfs opgevallen. Deze vrouw woonde aan dezelfden gang als hij.
- Wat is er? vroeg hij.
- Ik ben zoo beangst, antwoordde ze.
| |
| |
Ze keek hem smeekend aan, maar hij begreep totaal niet wat ze van hem verwachten kon.
- Waarvoor? vroeg hij verder.
- Dat weet ik niet. Voor alles. Ik ben hier nog zoo kort. Mijn moeder is nog niet lang geleden gestorven. Ik woon hier maar een weinig langer dan u. Ook alleen. Maar deze eenzaamheid kan ik niet uithouden, geloof ik.
- Misschien is dat ook moeilijk. Dus u maakt zich angstig. Want een reden tot vrees is eenzaamheid toch niet. Wat moet ik doen? Waarmee zou ik u kunnen helpen?
- Ja wat? Als u even bij me woudt komen. Even maar. Om me gerust te stellen. Nu doet u dat al een beetje. Wilt u?
Hij weifelde slechts een oogenblik. Toen ze tegenover elkaar op haar kamer zaten, bekeek hij haar eens wat aandachtiger. Ze was een magere vrouw, waarschijnlijk van een goede dertig; een leelijk gezicht, uitstekende jukbeenderen, gelige huid en een zeurige mond, maar toch was er iets, dat haar, zoo het haar al niet geheel onderscheidde van veel anderen van haar soort, deed opvallen. In haar oogen immers leefde schichtig de onrust, als bij een opgejaagd dier. Er stond een naaimachine in de kamer, waarschijnlijk hielp die haar den kost verdienen. Het was er armoedig en triest. Opeens hoorde hij haar verwonderden uitroep.
- Wat is er?
- Maar u bent een heer, zei ze.
- Neen, antwoordde hij, dat ben ik toch niet.
Verschrokken maakte ze een gebaar naar zijn elegante kleeren.
- Ik kleed me zoo wel eens; ja. Voor mijn genoegen. Het is wel eens prettig je een ander mensch te voelen.
Ze keek hem bewonderend aan, toch ongeloovig. Ze was niet meer op haar gemak.
- Gelooft u me niet?
Ze schudde ontkennend het hoofd.
- Toch is het zoo. Maar daar ben ik niet voor hier gekomen. Ik moest u toch geruststellen, is het niet?
- Dat zult u nu niet meer kunnen, meende ze triest.
- Toch wel. Ik ken een beproefd middel. Het is nu tijd om te gaan slapen natuurlijk.
- Maar dat kan ik juist niet.
- Dat begreep ik al. Ik wou u ook leeren om toch in te slapen. Dan moet u aan parelgrijs denken en daarbij kunt u bidden, als u wilt. Aan parelgrijs. Volhouden. Ook als u angstig wordt.
- Helpt dat werkelijk?
| |
| |
- Zeker doet het dat. U gelooft me toch?
- Ja.
- Dan helpt het ook. En nu hebt u me niet meer noodig. Goeden nacht.
Glimlachend verliet hij haar, wel bemerkend, dat ze werkelijk kalmer was geworden. Dat was nu zijn eerste kennismaking met iemand van het groote huis, waarin hij woonde en met een heel gewone vrouw, dacht hij. Zeer zonderling; hij had in het geheel het gevoel niet gehad, of het iemand was uit een andere klasse. Hij had haar toegesproken, juist, als hij het zijn vrouw gedaan zou hebben, indien die troost behoefde. Dat kwam waarschijnlijk, wijl ze angstig was. Angst is bij alle menschen zoowat hetzelfde. Ze had verdriet om haar moeder en om haar eenzaamheid. Ook verdriet is hetzelfde bij eenieder, welbeschouwd. Hij dacht aan de schilderijen in het Louvre. Daar waren deze gevoelens ook gebeeld, maar elkeen kon ze bezitten, zonder er zich van bewust te zijn zelfs. Evenmin als zij dat was, in dien zin. Vreemd; ze was juist gelijk hij. Ze zat ook eenzaam op een kamer. Terwijl hij zijn angst bemeesterde door de hulp van God, was zij daartoe niet in staat. Dat was het eenige onderscheid. Groot was dit verschil wel. Maar wat hemzelf, zijn menschelijke wezen op zich betrof, bestond dat niet. Daar waren ze gelijk. Opeens zag hij, tot zijne ontnuchtering, die drie verloren dagen. Verloren, want hier was zijn werk. Boete doen en de menschen van nut trachten te zijn was zijn plicht. Niet tusschen kunstwerken, of in mooie lanen, niet bij een tooneelspel hoorde hij thuis. Voor hem was er geen spel, hij moest ernstig zijn. Waar was Sofie geweest al dien tijd? Hij had bijna niet aan haar gedacht. Was hij dan zóó zwak? Koud kwam hij zich voor en leeg, gevoelloos bijna. Zelfs zijn spijt over zijn ijdelheid leek hem maar zeer zwak, zeer vluchtig. Ontstemd lei hij zich ter ruste. Onder zijn werk, den volgenden dag, kwam hij eerst goed tot inkeer. Angstwekkend helder werd hij zich bewust van het gevaar, dat hem omgaf van alle zijden, dat elken mensch omgeeft op gelijke wijs. Immers altijd zijn we vergezeld van de verleiding. Zeer zachtzinnig is deze, zeer geslepen; soms
lijkt zij ons een deugd, soms komt zij ons voor als het gezonde verstand. Wij laten ons gaan. Welbehaaglijkheid vervult ons, aangename zelfingenomenheid. Was het zoo niet geweest van dien eersten dag af? God had hem teruggehaald met geweld, door deze plotselinge openbaring van het leed der menschen, die om hem leefden. Maar was hij er zeker van weer niet opnieuw af te dwalen? Hij bad hartstochtelijk om steun, om zekerheid, maar de woorden schenen toch in zijn geest niet de kracht te krijgen, die zij ter verhooring behoefden. Hij keek een oogenblik wanhopig om zich heen.
| |
| |
Vóór hun machines stonden daar de anderen, boven hen het gerucht der draaiende wielen. Waaraan zouden zij denken? Stroef stonden hun gezichten. Indien zij dachten, was het zorg, die hen bezighield. Wij zijn allen gelijk, overwoog hij voor den zooveelsten maal, sinds den vorigen avond. Allen moeten wij door den strijd tegen de machten der duisternis naar het licht. Hoe duister is de aarde. Hij voelde zijn geest zoo volkomen als een nacht met weifelend nu en dan vaag schijnsel, even slechts. Hoe weinig weten wij van onszelven, hoe raadselachtig zijn wij. De geneigdheid tot het kwade en de verblinding van het verstand hebben ons zoozeer beroofd van zelfkennis, dat al onze handelingen ongewis zijn als tasten in duisternis, en zelfs dat beseffen velen niet eens, levende geheel wezenloos, redeloos bijna. Hoezeer hebben wij de ontferming Gods noodig. Tot U roepen wij ballingen, kinderen van Eva. Tot U verzuchten wij, klagend en weenend in dit dal van tranen, smeekte hij plotseling, maar zelfs dat gaf hem geen vertrouwen, noch troost. Er was een zekere besluiteloosheid in hem, kwellend, waarom begreep hij niet. Zou hij vanavond naar zijn broer gaan? Dat behoorde natuurlijk. Maar daarna niet meer, dan moest het ook afgeloopen zijn. Wat zou hij voorwenden? Verward keek hij naar de heen en weer schietende spoel, want plotseling vervulde hem vreemde troost. Hij zou niets voorwenden, hij zou alles zeggen. Dat besluit had hij dadelijk moeten nemen. Had hij dat den eersten dag gedaan, dan zou alles waarschijnlijk een ander verloop hebben gehad. Alles zou hij zeggen. Een groote dankbaarheid om de kracht, die hij tot dit besluit verkregen had, vervulde hem. De volgende uren van den werktijd vergingen, zonder dat hij het bijkans bemerkte, levende op de verwachting van den avond.
Hij bewaarde zijne bekentenis tot op het laatst, wilde nog niet dadelijk beginnen, omdat het hem een blijdschap was dit oogenblik uit te stellen, nu hij er zeker van was sterk genoeg te zijn. Sprekend over onverschillige dingen, keek hij nu en dan nieuwsgierig naar hun beider gezichten, wijl die er zoo argeloos uitzagen, bedwong dan telkens zijn glimlach. De menschen rond hen, merkte hij ook meer op dan anders, ook hen bekeek hij. Allen, zonder uitzondering, waren zoekers van God, velen, de meesten wellicht, zochten Hem, waar Hij niet te vinden was, hopeloos. Medelijden vervulde hem, maar tegelijkertijd werd hij ingenomen door zulk een lichte, zingende blijdschap. Hoe snel vergat hij; hoe snel was alle wroeging weg, verdwenen de herinnering aan zijn zwakheden. Op dit oogenblik vond hij dat niet eens erg. Plotseling bemerkte hij, dat twee menschen hem aankeken. Ze spraken wat tot elkaar en keken opnieuw. Hij herkende hen. Het
| |
| |
waren twee werklui van de fabriek. Hij nam zijn hoed af, groette ernstig en diep.
- Ken je die? vroeg zijn broer.
Achter zijn rug hoorde hij gefluister en dadelijk daarop een verwonderden vloek.
- Zeker, antwoordde hij, dat zijn twee arbeiders van de fabriek, waar ik werk.
- Werk je hier aan een fabriek? En daar heb je me heelemaal niets van verteld. Wat voor een fabriek? Wat doe je er dan?
- Ik ben er wever. Gewoon wever, zei hij glimlachend.
Marie en Frits veranderden. Hun gelaat eerst, hun oogen, maar hun houding ook, heel hun uiterlijk. Hun geest niet minder. Eerst schrik, toen ongeloof.
- Maar dat is toch niet waar?
Hij knikte, zijn glimlach als een verstarring om zijn mond. Ze moesten het nu wel gelooven. Het was voor hen, of de wereld ook al veranderde. Krankzinnig kon hij niet zijn, ze hadden niets aan hem gemerkt die drie dagen, maar hoe kwam hij er dan toe?
- Waarom deed je dat? Waarom werd je wever?
- Wijl ik vond, dat het goed voor me zijn zou tusschen gewone menschen te leven. Dat begrijp je niet, denk ik.
Natuurlijk begrepen ze dat niet. Hij wilde dus zeggen, dat hij dat soort menschen, als die twee van daareven, boven zijn eigen standgenooten verkoos, boven hen. Maar daar had hij toch niets mee gemeen, dat was toch een heel ander leven, daar kon hij zich toch niet bij tehuis gevoelen.
- En kan je dat volhouden?
- Waarom niet?
- Nu; dat is toch een heel ander soort.
- Misschien. Toch niet veel, geloof ik. Ze zijn zoowat hetzelfde als wij. Werkelijk. Tenminste, zoover als ik weet, want eerst gisteren heb ik met zoo iemand beter kennis gemaakt. Ook om andere redenen nog kwam ik tot mijn besluit.
- Maar je wilt toch niet beweren, dat je werkelijk met die menschen praten kunt.
- Natuurlijk kan ik dat wel. Het zijn toch menschen. Ze hebben toch een ziel.
Frits knikte, begreep er absoluut niets van, wou er echter niet verder op ingaan. Stilzwijgend wandelden ze verder. Marie bekeek hem van terzijde, angstig en verwonderd.
- Daarom, begon hij opeens weer, kan ik je niet meer vergezellen. Mijn verlof is om, vandaag ben ik weer met mijn werk begonnen.
| |
| |
Je begrijpt, dat ik wat vermoeid ben en ik mag niet te veel van mijn nachtrust afnemen.
- Dat begrijp ik, gaf Frits toe.
Er was reeds een spottende klank in zijn stem.
- Maar waarvoor doe je zooiets toch? vroeg Marie opeens ontdaan.
- Waarom ik het doe?
Even klonk zijn stem onzeker.
- Ja? vroeg ze opnieuw.
- Om goed te maken, wat ik in mijn vorig leven misdaan heb, zei hij. Dat wel op de eerste plaats.
Frits trachtte totaal niet meer zijn vermaakte onthutstheid te verbergen.
- Maar zooiets doet men toch niet!
- Misschien wordt het meer gedaan, dan men wel denkt.
Marie keek hem aan, nu niet angstig meer, maar wel, of ze zocht te doorgronden, niet geheel zeker.
- Het is toch heel gewoon, dat je je voorbereidt op den dood, vervolgde hij.
De menschen rond hem, deze twee naast hem, bereidden zich niet voor, dachten niet aan den dood. Juist dat was echter verbazingwekkend. Het leek hem zoo in het electrische licht, onder den donkeren hemel, waarin enkele sterren trilden een angstaanjagend schimmenspel, al die lieden, die niet doordachten, hunne kleine gangetjes gaande, zonder te weten waarvan en waarheen. Een beklemmende angst greep hem aan. Hij voelde zich als medeverantwoordelijk daarvoor, om zijn zonden en zijn zwakheid. Marie met haar donkere, wonderlijke oogen, ook zoo onwezenlijk, bezorgde hem een bijna physieke pijn door haar vragenden blik.
- We moeten toch allen goed in de eeuwigheid zien te komen, zei hij bijna smeekend. Dat is toch zoo.
Frits keek hem glimlachend aan, haalde, bijna onmerkbaar, wijl hij zich beheerschte, de schouders op, zei niets. Ook Marie deed dat niet, nadenkend echter liep die naast hem. Als zij het dan maar, al was het maar gedeeltelijk, begreep. Het leed week niet, deze pijnlijke verwondering, dat de menschen waren, zooals ze zijn, blind. Verzuchtingen schoten hem door zijn hoofd; hij verlangde sterk om te bidden, maar in hun gezelschap ging dat natuurlijk niet. Hij was blij, toen hij ten laatste afscheid nemen kon.
- Dus we zien je heelemaal niet meer? vroeg Frits.
- Ik vind het werkelijk het beste van niet.
- Goed dan. Ieder moet voor zichzelve weten hoe hij leven wil, natuurlijk. Je komt er nog wel eens van terug.
| |
| |
Hij trachtte niet eens deze bewering te weerspreken. Ze gaven elkaar de hand.
- Je schrijft toch nog wel eens, verzocht Marie.
Hij keek haar aan. Werkelijk was het hem, of hij een groote genegenheid voor haar in zich gevoelde. Het leek, of zij toch anders was dan Frits.
- Dat zal ik zeker doen, zei hij hartelijk. Tot ziens. Je komt later nog wel eens hier. Dan zal het toch wel een weinig anders voor me geworden zijn misschien.
Op het laatste oogenblik was het hem moeilijker van hen weg te gaan dan hij had verwacht. Een heel eind wandelde hij voort, of hij nog iets had vergeten, zich verwijderde, half onbewust, van iets, dat hij niet ontberen kon. Hij gevoelde een groote neiging nog eens om te kijken, bedwong zich met moeite. Evenals bij hun aankomst had hij het vaag vermoeden, dat dit verband hield met Sofie. Sofie. Nu plotseling de gedachte aan haar in hem opkwam, begreep hij. Zijn broer en diens vrouw waren hem vooral zoo dierbaar geweest deze dagen, de verwachting van hun komst tevoren zoo vreugdevol, omdat zij hem, als het ware, een levende herinnering van zijn vrouw hadden toegeschenen. Daarom juist had hij misschien zoo weinig aan Sofie gedacht. En op het oogenblik? Nu was alles anders. Zij was in den hemel, zij was niet op deze aarde, niet in de schoonheid van het omringende leefde zij, maar boven hem. Daarom ook moest hem de schoonheid der aarde niets zijn, moest hij zich onthechten, meer nog dan aan uiterlijke dingen alleen, moest hij geheel arm worden. Niet de bevrediging, die lag in het wonderlijke zien van het leven, niet de schoonheid van zijn late wandelingen in den nacht, het genot daarbij zijner overpeinzingen. Bij die schilderij in het Louvre, den eersten dag, bleek het zoo duidelijk, dat hij niet werkelijk arm was, dat hij een schat bewaarde, stil, verholen, opdat hij er zelf zich niet van bewust worden zou, de zoete overpeinzing van vreugd en leed. Ondanks zijn nieuwen, schijnbaar eenvoudigen levensstaat, was hij toch rijk geweest en ondanks dit zelfverloochenend gebaar, was hij gebleven de eenzelvige droomer, die wel zijn naaste liefhad, maar zich weinig aan hem liet gelegen liggen. Dit moest anders worden. Had zijn broer misschien geen gelijk? Was het niet in zekeren zin krankzinnig, wat hij deed? Kon hij zich op een andere wijze niet nuttiger maken? Een oogenblik werd de verwarring in zijn geest zoo groot, dat hij werkelijk aan zijn goed inzicht begon te
twijfelen, dat hij werkelijk overwoog, of de voor zijn broer zoo vreemde gedachtengang zijner hersenen ook niet inderdaad vreemd was. Hij moest echter boete doen en zoo dit eenigszins onmaatschappelijk lijken mocht, het was zijn goed
| |
| |
recht toch. Bovendien; het was ook niet onmaatschappelijk. Oogenschijnlijk was het wijzer, dat hij zich verdienstelijk maakte in een werkkring, die hem meer paste, hoewel hij zich nauwelijks een voorstelling van zulk een werkkring vormen kon, maar in wezen kwam het vooral neer op de geestelijke hulp, die hij anderen brengen kon en in de omgeving, die hij zich gekozen had, was dit even goed mogelijk, als elders. Indien hij slechts wilde. Die hulp lag vooreerst in gebed en in lijden; in boete dus. Herhaaldelijk reeds had hij gelezen, hoe een mensch, die lijden wil, die lijdt in deemoed, onberekenbare hulp brengen kan aan anderen, nu werd hem dit eerst helder. Het was de saamhoorigheid der menschen hier op aarde, de band der strijdende kerk, waar de een den ander, aanmoedigen en helpen kan, zonder dat zij het van elkander weten. Deze lieden om hem, deze zwijgende man, die voor hem uitliep, deze jonge vrouw, die, glimlachend in zichzelve, op hem toekwam, kon hij helpen, indien hij wilde, zonder dat zij er ook maar iets van weten zouden. Maakte dit de wereld niet wonderlijk mooi? Samenleving kon men dat noemen en het was ook waarlijk een samenleving. Lichtzinnigheid, hoogmoed, gedachteloos ongeloof, werden uitgeboet door een stille, vergeten ziel tusschen de wereldlingen eenzaam levend, of ergens in een kalm, wit klooster, door een monnik, die zijn pijn zwijgend met zich droeg in het heldere licht der kruisgangen. Wonderbaarlijk werd het, als men dit wel overdacht. Het was om dwaas te worden van geluk, dat dit zoo werkelijk was, dat er werkelijk een band bestond tusschen alle menschen op de gansche aarde. La ronde autour du monde, dacht hij glimlachend, geen hersenschim, waarbij men glimlacht, met een zekeren weemoed wel, maar zeer levenswijs, die ronde bestond. In God en in hunne bestemming vonden alle menschen zich. Tot het bereiken ervan konden zij elkander steunen. Natuurlijk had hij dit altijd wel geweten. Wie weet het niet? Maar nu zag hij het,
gevoelde en geloofde het, nu waren de menschen in de breede, lichte straat, met al hun verschillende levens, hun velerlei zorgen, zijn broeders en zusters. Hij werd een onstuimige begeerte in zich gewaar, om deze overtuiging, deze verheugende boodschap tegen iemand uit te zeggen. Vlug en veerkrachtig ging hij door het gewoel, snel ging zijn ademhaling, zijn oogen glansden en een lach was om zijn mond. Maar er bestond geen mogelijkheid voor hem een kennis te ontmoeten, hij kende niemand hier. Toch had hij het zoo gaarne uitgesproken. Plotseling werd hij zichzelf bewust, dat hij reeds aan het spreken was, dat hij zijn vreugde reeds beleed, zij het dan woordeloos. Weer was het zijn vrouw, die zijn blijdschap deelde, zooals ze zijn leed en zijn boete gedeeld had. Nog nooit was ze hem zoo innig nabij geweest. Hij werd enkel ver- | |
| |
langen naar haar, zooals ze was in den hemel, verlangen een hulp te zijn voor alle menschen, te lijden voor hen. Het was nu voorgoed gedaan met zijn gehechtheid aan het aangename dezer aarde, niet meer voor zichzelf, voor anderen wilde hij leven. Hij wilde werkelijk arm zijn. God, bad hij, schenk me lijden en de kracht om het te dragen. Opeens voelde hij zich bij den arm gegrepen. Een auto suisde rakelings langs hem af.
- Dat is juist op tijd, mijnheer.
Hij keek verbaasd, eerst de zijstraat in, toen naar den man, die hem had tegengehouden, maar deze was reeds in de drukte verdwenen. Nauwelijks geschrokken, voelde hij zich om dit kleine voorval, eer nog gelukkiger, bleef maar matig op zijn omgeving letten. Verscheidene malen herhaalde hij telkens inniger, den naam van zijn vrouw. Toen, tot aan zijn huis toe, bad hij.
(Wordt voortgezet)
JOS. PANHUIJSEN, Jr.
|
|