Katoliek leven en kunst
2.
Geen diep-menselike of geestelike kunst zonder diep-menselik dus geestelik leven. En daarom - iedereen die niet oppervlakkig ‘aan kunst doet’ erkent dat - de grote kunst van alle tijden en alle volken is altijd geweest de godsdienstige kunst. Maar alleen in die tijden natuurlik, waarin 'n gemeenschap wezenlik uit 'n godsdienstig beginsel leefde.
Voor et leven is 't van geen waarde, 'n godsdienst te hebben, en z'n leven te leven naast die godsdienst, als twee dingen die elkaar nauweliks raken. Dat is geen godsdienstig leven, geen leven bezield door de godsdienst, geleefd uit 'n diep godsdienstig beginsel. Dat is in't algemeen 'n stoffelik aards leven zonder geestelike verheffing, zonder eigenlik geestelik leven. Dit oppervlakkig godsdienstig gebaar laat 't zieleleven onberoerd. T'is niets meer dan de zwakke zucht van de wind die even 't watervlak rimpelt; daaronder blijft alles onbewogen. Zoals 't leven is, zo is de openbaring van dat leven, zo is de openbaring in schoonheid. Zo'n leven van goddelikheid in schijn verwekt niet de grote schoonheidsopenbaring, die uit de ziel van de gemeenschap is omhooggestegen, en die de grote kunst van 'n volk maken kan.
In 'n gemeenschap van zo wezenloos godsdienstig leven wordt 'n godsdienstige gebruikskunst gemaakt in alle uitingen van kunst, in bouwende en beeldende kunsten, in woord- en toonkunst. Maar dat is natuurnoodzakelik niets anders dan de uitwendige overgeleverde vormen met de bedrogschijn van vroegere echt-geestelike werkelikheid, die niet meer bestaat, die voorgewend wordt, en onmogelik meer geuit worden kan, niet meer in schoonheid wordt geopenbaard.
Vormen hebben ze keurig en nauwgezet nagemaakt, zonder zelfs te beseffen dat die vormen iets hebben betekend vroeger, dat die vormen niet zo maar zijn gemaakt om hun vormelike eigenheid, maar de enig noodzakelike uitingswijze waren in de stof, waarin de ziel, de geestelike werkelikheid, naar buiten uitbrak, zonder dat de mens die ze moeizaam vond, heeft kunnen denken aan die verschijningsvormen op zich, maar alleen, omdat ie in die vorm enigszins bevredigd zag de onweerstaanbare drang van z'n ziel, omdat ie door die vormen heen, al was 't lang niet volkomen dikwels, de geestelike werkelikheid bleef aanschouwen, die hij gezien had in z'n binnenste, voordat z'n oog de gevonden uiterlikheden voor zich mocht zien.
En daarom, wanneer 't geestelik leven inzinkt in de afzonderlike mens, in de gemeenschap als geheel, natuurlik de kuituur van de