Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
De kringloop naar het sentrum
| |
Preludium.Na vier dagen kende hij alles: kende hij door het gehele gebouw de weg; kende hij al de jongens, kende hij al de paters, kende hij al de broeders. Kon hij het veld (: het slagveld) overzien; begon de verovering (: steil omhoogronkende aëroos, die de een na de ander werden aangeschoten en naar beneden tuimelden): ringen, rekstok, Carl May, Jules Verne, biljarten. Boeken waren geweest als mitrailleuses: die hadden de laatste resten weggeschoten, definitief. (Als een blinde die altijd in het donker staarde:) Na vier jáár onderscheidde hij aan een voetstap wie er voorbijging. Na vier jaar had hij - 'n paar gejaagde minuten van zijn aardrijkskunde-uur - nog enkel zijn atlas gehad: het fluisteren van wat namen: namen van steden, namen van landen, namen van rievieren. 'n Vuurwerk brandde een ogenblik zijn prachten over een neergebrand slagveld; dan was 't weer donker. Na vier jaar had hij nog enkel ('s avends op zijn sjambret, in bed) het blauwe uiteenvloeien van de laatste torenslag. De láátste der tien torenslagen: want dìe beefde stil en aldoor wijder, ijler open: aldoor wijder, ijler tot het één grote, ronde, teedre tent van bevend blauw geluid werd; één grote blauwe tent, die 'n ogenblik - moedermild als een regenboog - over de aarde koepelde. - En óók over hem, óók over hem, over hem in deze sjambret, over hem aan wie niemand dacht, maar die dit had, dìt, deze teder-uitgespannen tent van bevend blauw geluid, waaraan wel niemand zou denken. | |
[pagina 57]
| |
Na vier jaar overmijmerde hij die avenden wat er zou zijn onder die daken, onder die grote donkere daken waarover de slagen galmden, waarboven die toren stond als een grote koning: liefde, vrijheid, warmte, 'n man, 'n vrouw, 'n lamp die brandde; bemijmerde hij tot wáár je die slagen kon horen. In een donkere bioskoopzaal: het licht op het filmdoek veert open: er is een landschap zichtbaar: het verdwijnt weer: duisternis: het licht veert opnieuw open: 'n nieuw landschap is zichtbaar. Achter Dolf's gesloten oogleden ging de aarde open, o, de aarde, de goede, wijde, milde aarde, die hem ééns, ééns als een moeder zou ontvangen en omkoesteren. En waarom weet nu nìemand van mijn verlangen, niemand van al die gelukkige mensen daar onder die daken. En vréémd: dat ook niemand weet dat ik hier lig: hier in dìt huis, op dèze verdieping, in dèze stad - dat hìer dat verlangen geleden wordt. - En dáár ligt Amsterdam, en daar Leeuwarden, en daar Maastricht, en overal, overal zijn steden, en overal mensen - en nergens is er ìemand die aan mij denkt, die weet dat ìk er bèn, en dat ik hìer ben, hìer met dit verlangen. Dan voelde hij de aarde en alle wereld-delen om zich heen; en opeens - als een ballon die de lucht indreef - herinnerde hij zich de aarde een planeet die door de ruimte zwierf. - - Hij schrok, trok de dekens over zich toe: 't was idioot om aan zulke dingen te denken: wie dàcht daar nu aan. : Na vier jaar was alles muur geworden. Waren niets dan kale, witte muren gebleven. Muren als grafzerken. Muren die alle rechthoekig en bits in elkaar sneden. Muren die de zeulende regelmaat der dagen onverbiddelik omsloten. Langzaam, nauwgezet, skrupuleus kropen de dagen de een de ander na, de een de ander na: langzaam, geduldig: als de platen van een draaiorgelmuziek: uit het donker schuiven ze langzaam in 't licht, vouwen langzaam en vallen langzaam dicht, vouwen en vallen langzaam dicht, vouwen en vallen langzaam dicht. En tussen muren kaatst een vals en vergeefs muziekje en bezwijkt ergens tot stilte. Een lange, lange reeks brancards: iedere brancard borg een dode, een zwaar-gewonde, 'n verminkte: zó een trimester dagen. Na vier jaar kwelde hem een dag (en toen vele dagen): als een ander je eens droomde, als je eens niet wèrkelik leefde. Toen was Eichendorf zijn vriend geworden. Maar de uren na wandelingen (nee, nee, hij kon niet meer tegen zich-zelf vechten: dan overàl dat harde: òm je en dan ook ìn je) wanneer op zijn lippen en in zijn kleren nog de zoete geuren der winden en der aarde nestelden (o! de dromende glooiingen der avend-heuvelen) school hij weg: t' kollege- | |
[pagina 58]
| |
gebouw had dan dezelfde uitwerking als een zware steen in een grasveld: daaronder rot het en naar het rottende kruipen wormen omhoog. Een melankolieke jongen werd z'n vriend (: de eerste): (Na vier jaar was alles muur geworden. Tussen die muren: dag-in-dag-uit de onvermoeibaar-repeterende fragmenten van een orkestje die, na een maand hardnekkig vechten verenigd, weer vruchteloos uit elkander gingen, en weer opnìeuw een maand lang nauwkeurig repeteerden, - maar 't onvindbare niet vinden konden; en altijd dezelfde muziek, langs iedere dag dezelfde muziek, als de stap van een sipier die één enkele maal 'n afwisseling ('n verwàchting) heeft gebracht. Tussen die muren: het miserere van een rollende kegelbal dat uiteensprong in 2, 3, 4 ketsen, - dan nog even een verdwaald uitsukkelen en omvallen; maar iedere dag, halstarrig, begon dat miserere weer opnieuw. Tussen die muren: het zuigen van de lift: als één grote zucht langs alle verdiepingen, van de bovenste tot de onderste.) Maar hij wou óók: trachten van zijn leven iets te maken: hij wou een tòren bouwen, een hoge sterke toren; zijn bloed dorste naar het ritme van een driftige vlag. Want dàt kon óók: je kon ook ànders zijn dan je was. M'n God! dat gelùk, toen hij ontdekte dat er nog een ander was die ook zo was als hij. Want hij had altijd gedacht dat alleen hìj zo was. Dat had hem vervreemd en schuw gemaakt en daarom had hij zich ook tegen niemand durven uitspreken, was hij aldoor met zich-zelf alleen gebleven. Wat de gedachte, dat-ie 'n idioot en 'n zonderling was nog meer had versterkt. - En zó vervreemdde hij steeds meer. - Maar nù was er plotseling één die óók was zoals hij. Alsof een luik openwoei, alsof een vogel begon te kwetteren. Alsof hij plotseling een lentehemel zag met grote windstreken. Aan die ander zag hij: dat je ook anders kon zijn dan je was. Maar dat je dàn moest vèchten, hard en standvastig tegen je zelf vechten. Maar dat besef, dat er een ànder was die diezelfde strijd streed gaf hem een onstuimige kracht. Hij leefde op. Maar toen werd weer plotseling alles vernield: dat vroegere kwam terug: z'n gewetensangst: en iedere onrust was beter dan deze waanzin. En hij liet zich weer gaan zoals hij ging. En ook hiervan zweeg hij, ook hiermee liep hij rond zoals hij met al dat andere ook altijd had rondgelopen: alleen, zwijgend, niet begrijpend waarom hij was zoals hij was en niet als de anderen. - - Hij zweeg, als die ander tegen hem zei: - 'n Kèrel zijn hoor. Ben je bedonderd. Kop boven water houden! Vechten met je-zelf, anders ga je er onder. Als hij stil en neerslachtig bleef zei die vriend (de twééde): - Kom, we gaan wat Gezelle lezen. | |
[pagina 59]
| |
Gezelle werd dan zijn verlàngen: zoals hij tegen je-zelf kunnen vechten en overwinnen: overwinnen zoals dat nu ook zijn tweede vriend ging doen. Maar hij moest achterblijven; hij kon nooit mee, hij liep altijd vast: als wanneer je sliep: je wou vooruit, je kon niet, je werd alleen moe. Maar hij wou een toren bouwen, een hoge steile toren: zijn bloed dorste (dat kon hij ook niet helpen) naar het ritme van een driftige vlag: Hij zag hoe zijn vriend mild was voor de mensen: hoe hij van ieder wou houden, hoe hij niets voor zich-zelf vroeg. (O! te kunnen volgen die drang in je om blij te zijn, om goed te zijn voor anderen -) Zo, als hij, moesten allen zijn. En voor hem werd de vriend een aanklacht tegen de anderen, die niet zo waren als hij. Er groeide in Dolf een verzet tegen de mensen. Hij vòelde: het ritme van een driftige vlag kon eindelik uitstromen. Eìndelik had hij het leven iets ontfutseld. Eìndelik bezàt hij iets. Hij bezat: Idealen! Hij had gezien hoe laf en benepen de mensen waren. En 'n avend, onder de studie, had hij ontdekt dat de oorlog, in wezen, hierom een onrechtvaardigheid was, omdat niemand het recht had zich te vergrijpen aan de ziel van een ander: de oorlog was een blindelings neerslaan van ziele-levens. 'n Mens dreef een ander mens voor de rechterstoel van God. Hij begon, in die dagen (want de oorlog was een oorlog van het kapitaal), zich ook voor de arbeidersbeweging te interesseren. Ach ja, in die dagen was hij demokraat, leed hij mee met het verdrukt proletariaat. Hij voelde: het ritme van een driftige vlag sprong los, sprong eindelik los. Twee poppetjes van een weerhuisje: kwam het ene naar buiten omdat het andere naar binnen ging?, of ging die ander naar binnen omdat die ene naar buiten kwam? Je wist het niet. Je wist alleen dat ze geen van beiden ooit verder kwamen dan de dorpel van hun miezerige huisje. Soms was hij moe, alles moe: z'n vèchten èn z'n verlangen naar het slechte. Dan wilde hij niets, niets dan rust, stilte. Hij zocht Frits, die van nature zo wonderlik opgeruimde jongen, die van nature maar één kant (de goede) uit wilde; Frits met zijn verachting voor wat z'n omgeving van hem zei; die wist dat wat hij bereiken wou goed was, en dat hij dus voor 't overige met niemand iets te maken had. Zijn blijheid, zijn heldere, sterke ogen maakten Dolf wat blijer, wat stiller, en wat hulpelozer. Totdat die sinikus kwam, die onverschillige opstandeling, die alles wat met hem gebeurde met 'n hooghartig zwijgen, 'n onverschillig | |
[pagina 60]
| |
lachen langs ging. Zijn altijd-durend heimwee naar huis, naar de wijde horizonten van het land waar hij vandaan kwam en zijn verlangen naar zachtheid, zijn trots die te koppig was zijn pijn te laten merken - dat alles had iets in hem verbitterd, iets in hem wrang en dor gemaakt. Zijn grappen hadden iets zuurs; lachten de anderen erom dan gaf hij zijn verachting voor hen lucht met een sinisme. Maar dat sinisme ontging hen. Alleen Dolf begreep het, voelde dat hij zich daarmee van zijn omgeving bevrijdde. Dolf keek hem aan, glimlachte tegen hem om de anderen, glimlachte tegen hem om àlles. Er waren dagen dat Dolf zich helemaal aan hem overgaf: Och, dat donkere in je liet je toch nooit los: bedwing je, bedwing je lang - 'n dag komt dat alles blijken zal vergeefs te zijn geweest. Dat waren zijn vrienden geworden, zijn vier vrienden (: Hij had immers niets dan zijn atlas 'n paar gejaagde minuten van zijn aardrijkskunde uur, dan het blauwe uiteenvloeien van de laatste torenslag, en het dageliks miserere van een rollende kegelbal). De andere jongens, ging hij voorbij: niet bewùst - zoals hij ook zijn vrienden niet bewùst gekòzen had - maar zoals een blinde aan een enkele beweging al voelt dat de persoon die voor hem staat niet de persoon is die hij zocht. Hij gaat van hem weg en toch weet hij niet van wiè hij weggaat. Och, en na vier jaar onderscheidde je al aan een voetstap wie er voorbijkwam. Totdat hij opeens genoeg had van de eerste vriend, genoeg had van de tweede, genoeg had van de derde en genoeg had van de vierde. Waarom -? Ook dàt wist hij niet. Hij wist niet waarom hij opeens al die ànderen om zich heen wou voelen, waarom hij tussen hen àllen in wou staan, zich aan hen - die hij in zijn binnenste toch altijd voor onbenullig, voor zijn ‘goedmoedige en groot-moedige makkers’ uitschold - opdrong. Och, hij vond zijn vier vrienden belachelik: de een zo goed als de ander. Maar dat duurde nooit lang: één gesprek soms - en de tover der ‘groot-moedigen’ was weer verbroken: Er had een kille tocht gewaaid: vochtige herfstblaren woeien de gang in, kleefden vast aan de grond. Dan maar de deur gesloten. Hij zocht dan meestal het eerst vergoeding bij de sinikus. Alles was muur geworden. Er waren dagen dat hij niets anders verlangde dan de paar vierkante meter van een klooster-sel: daar, daar was alles stil, tot rust gekomen, rein, rein. Er waren dagen dat hij een heilige-leven begon; maar dat | |
[pagina 61]
| |
dorst hij nooit tot het einde te lezen: hij had het leven, het Leven, de aarde, zijn Moeder Aarde zo lief. 'n Dag (en toen vele dagen) kwelde hem de gedachte: zou dit alles, die jongens, die paters, dit kollege wel wèrkelikheid zijn; was alles niet maar een dróóm? Verwonderd als een hond die in een kamer stond te staren en plotseling verstànd krijgt, en begrijpt.... (: maar die ontdekt dat wèrkelikheid is, in tegenstelling met de mens:). Als je lang en oplettend 'n jongen gadesloeg, z'n bewegingen, z'n praten, als je lang naar 't rumoer in de rekreasie-zaal luisterde, je op die dingen bezon - dan werd alles als in een dróóm onbegrijpelik, onwerkelik - evenals een woord zijn betekenis verloor als je 't te veel achter elkaar uitsprak of over z'n betekenis na ging denken. Die beangstende onwerkelikheid stond plotseling in zijn denken - als midden in 'n nerveus-jakkerende film de vergrootte, vertraagde opname van een donkere loerende bloedspin, maar midden in het naderen der gebogen poten die het zware gulzige lijf torsen, flitst-ie weg en 't dagelikse leven filmt verder. - - En opeens was de verwondering geweest om het onbegrijpelike en geheimzinnig-rijke: te bestáán, te zijn, te lèven - en 't alledaagse: tussen kollege-muren opgesloten zitten om 'n diploma te halen. Op 'n avend vertelde een (wat ontaktiese?Ga naar voetnoot1)) pater - om de jongens lichtelik te overdonderen - dat er godlochenaars waren die bewezen dat je er niet eens zeker van was dat je bestond. Dolf had toen vluchtig angstig rondgekeken in de kring jongens rond de pater - maar geen angstige blik had de zijne gekruist: allen waren alleen verbáásd. - Maar wat wàs hij dan voor 'n idioot. Want niemand voelde dat. - Maar die godlochenaar had het zéker ànders gevoeld dan hij, want die moest met langdurig denken tot dat inzicht zijn gekomen, en bij hem was 't maar een plotseling opgekomen gevoel geweest. Een gevoel dat hem nu soms wel beangstte, maar dat-ie moest overwinnen - omdat nìemand dat had.... Toen hij eens in een opstel had geschreven dat de mensen naar de dóód verlangden, stond er onder dat dàt niet menskundig was. Dat wàs het ook niet.
Twee jaar lang had hij gedacht dat hij nù blij zou zijn. Maar hij was het niet. De grote kollege-deur was voor de laatste maal achter hem dichtgegaan. Achter hem lag het gebouw: groot, wijd, stil, koud - en plotseling vervreemd. | |
[pagina 62]
| |
Hij dacht aan een plaat uit Jules Verne: een van die donkere platen van Doré: een man staat aan de oever van een ondergronds meer. Hij beurt zijn lantaarn. Een groot hol gewelf dreigde donker omhoog. Alle geluid klonk hier hol en onwerkelik. Alle geluid kaatste, kaatste, kaatste tot heel ver weg. Dan besprong die man de angst om de eenzaamheid. Dolf was als gevlucht. Hij zou niet meer terug durven.
Hij had niet eerder durven weggaan dan toen alle studenten vertrokken waren. Hij had tot het laatste gewacht: alsof hij iets niet dorst loslaten. Hij had tot het laatste gewacht: als alle studenten weg waren zou hij niets achter laten. Hij had tot het laatste gewacht: in de hoop dat het komen zou. Maar het was niet gekomen. Iedere hand was 'n vreemde. Niet één die het pijn deed dat ze uit elkander moesten. Hij had tot het laatste gewacht: in de hoop dat het niet waar zou zijn dat ze àl die jaren vreemden voor elkaar waren geweest, en elkaar in de grond onverschillig. Maar de een had gezegd: ‘nou zeg, 't ga je goed’, en een ander: ‘we zullen mekaar nog wel eens zien’, maar hun gedachten waren ver van hun woorden geweest. Met ieder student die vertrok werd iets onherstelbaar stukgebroken, iets - een onvermoed bezit, waarvan ook hìj al die jaren had gelééfd. Onbewust, zoals van zoveel onbewust. Toen de eerste studenten vertrokken had hij gedacht: dit is voor het laatst dat we bij elkaar staan. Maar later had hij gedacht: we zijn nóóit bij elkaar gewéést, wij zijn àltijd vreemden geweest. En als we elkaar later nog eens terugzien, zullen we elkander nog veel vreemder zijn: want dan heb jij je weg, je doel gevonden en ik.... ik ook.... Dan is er helemaal niets meer dat ons bindt. Nú was er alleen dat we lòtgenoten waren. Wat jammer is, want ik schijn onbewust op iets méér te hebben geteerd: ìk, die toch de enige was die meende van niets te leven. - Waarom merk je pas dat je iets bezit als 't je wordt afgenomen; waarom heb je van iets alleen maar pijn.... Toen kwam het ogenblik dat ze allen weg waren geweest, en tegelijk daarmee zijn angst voor die plotseling-stille, witte gangen, voor die plotseling lege, holle lokalen. Hij stond midden in de onverbiddelike stilte van dit huis. Toen was hij angstig gevlucht. Hij had nog hier en daar willen gaan kijken: hoe het er nu uit zou zien - maar dat dorst hij niet, dat dorst hij niet meer. Hij stond nu buiten. Twee jaar lang had hij gedacht dat hij nù blij zou zijn: om déze dag | |
[pagina 63]
| |
die hem zijn vrijheid zou terugbrengen: déze morgen dat vóór hem de vrijheid aan alle kanten zou open liggen. Maar hij stond nu enkel voor het Onbekende: het Onbekende waarin alles die morgen verdwenen was. Als de stem in die gewelven boven dat ondergronds meer. Alsof hij verwacht had dat iemand hem een hand zou geven. Maar die voor hem stonden trokken een na een hun hand terug. Hij stond alleen. Er was niemand die van hem hield. En van wie hij had gehouden, van wie hij al die jaren onbewust had geleefd, - zij waren allen verdwenen. Achter hem lag het kollege-gebouw: koud, kil, leeg als een zee die alles had omlaaggezogen. En voor hem lag het Onbekende: een koude kelder-tocht die in zijn gezicht woei.
Dan ging hij naar het station. Moest nog een half uur wachten. Eindelik kwam de trein. Hij zou alleen reizen: waar hij woonde, woonde geen andere student. En die zijn richting uitgingen waren al vertrokken. De trein zette zich in beweging. Er is een eindeloze treurmarsch opgehouden: de kist wordt omlaaggelaten. Er is nu niets dan dit ene in de beklemmende stilte: de kist die wegzakt: voor goed. Dit leven is voor altijd voorbij, voorbij. | |
Eerste hoofdstuk.De landschappen filmden langzaam langs. Nu begon er weer een heel nieuw leven = hij stond weer aan het begin, moest weer helemaal opnieuw beginnen. Dolf die zich altijd anders dan de anderen had gevoeld, voelde opeens dat hij bang was: bang voor de mensen, bang voor de samenleving. Hij dacht aan zijn voogd. Daar reed hij nu heen. Alsof hij naar een donkere, nauwe tunnel reed. Voogd, voogd - dat woord rook naar een verdorde plant. Frits had gevraagd - al 'n tijd geleden - of hij eens kwam logeren: ze woonden buiten: daar hield hij immers zo van. Dolf had de uitnodiging aangenomen. Maar misschien dat ook Frits hem wel vergeten zou. - Och, misschien was het wel het beste als Frits hem vergat: alles waarmee je dat verleden vast hield werd tòch maar pijn. Er sprong een traan in zijn ogen. Zou hij dan niets mogen behouden. Was àlles onherroepelik voorbij. Idióót die hij was! Wat voorbij was, was voorbij. Waarom omzien als de wereld vóór je òpen lag. Hij was vrij, vrij, vrij, vrij. Wist hij | |
[pagina 64]
| |
wat dat betekende?! Dat betekende dat vier muren, vier muren rond hem waren weggevallen, dat hij nu gaan en doen kon wat en waar hij wou. Hij keek uit het raampje. Hij reed de aarde over. Hoor, hoe de wielen zingen. En de rijke vruchtbare aarde wentelde langzaam voorbij: alsof de aarde hem al haar schatten tonen wilde. Hij was vrij, vrij. 't Was of hij eindelik werd losgelaten en zijn sprong kon doen. Hij ademde, ademde zwaar en diep. Trok hij met zijn ademen iets lòs? Niets, niets wilde hij meer met het verleden te maken hebben. 'n Nieuw, nieuw, nieuw leven begon. En dat zou een rooftocht worden.
Zomeravend. In de tuin voor het huis lag Dolf in een ligstoel achterover. Achter de heg was de straat, maar hij kon haar niet zien. Je hoorde, in de avendstilte, mensen voorbijstappen en praten. Soms liep er een in zich-zelf te neurieën. En 'n enkele maal zag je het hoofd van een voorbijganger als hij vlak langs de heg kwam. Dolf luisterde naar de stilte. De wind woei koel en langzaam aan zijn gezicht. Avendlik en dromerig ontwaakten de blaadjes. Hij zag op: de lucht was hoog en ijl; de geur van gemaaid gras woei spelend in zijn gezicht. Hij ademde diep en voorzichtig: dat niets hem ontging. Z'n hoofd gleed weer achterover. Hij zag de bovenverdiepingen van de huizen aan de overkant, en voelde tegelijk de hoge gevel van zijn huis, de hele reeks gevels van déze straatkant achter zich. Rechts en links en voor hem omsloten hem hoge struiken; daarboven de gevels, één, twee, drie verdiepingen. Niets bewoog daar. - Hij stond onrustig op. Liep enkele stappen en stond toen stil om over de straat te zien en meer van de lucht te zien, en de huizen vèrder van je af. Rook weer de speels aanwaaiende geur van gemaaid gras. Hij ging naar binnen. Aarzelend terwijl hij al aan 't spreken was, maakte hij van zijn zin een vraag: - Oom, ik ga wat wandelen? Deze zag niet op, keek op zijn horloge, en scheen weer door te gaan met lezen. Mompelde toen kort en nors: - Wandelen? Nu? Ben je gek, kerel? 't Liet Dolf opeens onverschillig. Hij keerde zich om. De stem van z'n oom (terwijl hij z'n krant omvouwde): - Al die romantiek. Dolf ging naar buiten, langzaam, verveeld. Hij keek weer uit over de straat; leunde zijn hoofd tegen de muur van het huis. | |
[pagina 65]
| |
Toen kwam er iets hards, vijandeliks in zijn ogen, balde hij zijn vuisten. Hij drukte z'n rug tegen de muur. Moest toen opeens lachen: dacht aan Samson die de zuilen brak en allen onder het inmekaar-stortende huis verpletterde. Hij dacht terug aan het verleden. Om hem heen en in hem was het leeg. Hij had niets meer. Leeg en stil als het kollegegebouw toen alles in het Onbekende verdwenen was. Maar nù kon hij niet vluchten. De dagen: 'n zeulende paardetram: 'n oud paard, 'n ouwe koetsier en de wieletjes, de bedrijvige wieletjes. En als maar op en neer tussen twee dorpjes, twee dorpjes die vlak bij elkaar lagen. 't Ene dorpje het begin, 't andere het eind. Of omgekeerd: dat kon je wijzigen: zoals je wou. Maar 't wègje bleef onverbiddelik hetzelfde. Dat komt: hij had aan déze dagen niet gedacht, aan déze dagen dus ook niets gevraagd - hij had alles verwacht van een nog verdere toekomst, hij had - van klinkklaar antoeziasme - déze tijd (toen-ie 't kollege verliet) te veel over het hoofd gezien. Ja, en toèn, toèn.... Maar daar kon geen mens wat aan doen. Enfin! Maar láter, láter! over een paar maanden! Over een paar maanden als hij student was. Dan was hij vrij, vrìj. En de mensen, de andere studenten.... och, hoofdzaak was dat je vrij was, vrìj.
Haar brief had hij aldoor gevreesd. Toen hij hem in zijn hand hield had hij spottend geglimlacht. - Nu komen de banale verklaringen en bekentenissen. Maar na iedere regel hoopte hij tòch dat het met de volgende komen zou. Maar hij wìst dat het niet komen kòn. Al was het maar één zin geweest, één woord. Nù kon hij zich-zelf met nièts wijsmaken dat hij van haar hield. Met iedere regel van dit briefje (er boven stond: ‘twaalf uur 's nachts’, en eronder: ‘p.s. Wil je dit briefje na lezing verscheuren.’) steeg zijn koele hooghartigheid. Haar ‘want jongelief’ voelde hij als een kwetsing, een belediging. En ‘na lezing’ had hij het briefje ‘verscheurd’ (kalm), en achteloos weggeworpen. - Dat is dus voorbij. (Helaas was het niet voorbij.Ga naar voetnoot1))
Diezelfde middag kreeg hij een antoeziaste brief van Frits: of hij nu op hun buiten kwam: 't was er heerlik: hij moest zéker komen. Alsof hij in gedachten over een brug was gegaan en toen een eind | |
[pagina 66]
| |
langs een kloof had gelopen. Plotseling kwam hij tot zich-zelf. Zag dat hij voor een kloof stond. Hij kon niet meer terug! En wáár was hij? Alsof de aarde zich onder hem had omgewenteld: zo eindeloos vèr voelde hij het verleden en wat hem toen verwant was geweest. Dolf zag Frits blije, sterke kop, zijn heldere ogen. Toen keek hij hulpeloos naar buiten en drong de gedachte aan het meisje weg. Dacht weer aan Frits, zag z'n brief liggen, keek weer hulpeloos naar buiten. Alsof een lachend-weggeworpe' en blij ronkende kegelbal het laatste ogenblik van de baan ging en tegen z'n been rolde. Maar wat voorbij was, was voorbij, en wat verbroken was verbròken. Hij ging niet. En evenmin zou hij antwoorden. Maar nu telkens de gedachte (een vogeltje dat gekeeld werd en klaaglik piepte): - Wat doe je, wat ga je doen. Frits had altijd in hem geloofd, in datgene wat Dolf eindelik aan het leven had ontfutseld: z'n Idealen. Dat andere in Dolf was een vreemde voor hem geweest.
Aan tafel begon zijn oom die hem de brief had gebracht: - En? Goed nieuws? Alsof hij al zijn aandacht nodig had voor het zorgvuldig opensnijden van zijn broodje, antwoordde hij afwezig: - Van Frits. - En? - Niets. Vroeg...... Hield toen plotseling op. Hij had zich versproken. Hij had iets anders moeten zeggen. - Nu? - Vroeg...... Dacht snel na, maar kon niets anders vinden. Vervolgde toen onverschillig: Of ik 'ns kwam. - Zó. Nou, dat is prachtig. Er was 'n ogenblik stilte. Maar plotseling scheen zijn oom Dolf's toon te zijn opgevallen: - Zèg, je neemt het toch aan. Dolf kon het gesprek niet meer ontwijken. En omdat z'n oom wist dat tussen hem en Frits altijd de beste verhoudingen waren geweest, kon hij niet anders antwoorden dan: - 'k Denk van wel. - Wanneer denk je hem te antwoorden? - Morgen of zo. Misschien ook de komende week. 't Heeft geen haast. | |
[pagina 67]
| |
- Maar je kunt anders niet weigeren. - Ben ik ook niet van plan. Weer was het stil. - Wanneer denk je te gaan? 't Werd steeds onontkoombaarder. Hij poogde het nog zoveel mogelik te ontwijken door onverschillig te zijn: - Nou.... 'ns kijken. Vandaag is 't Woensdag....? Nou, Woensdag, Vrijdag, Zaterdag.... Nou Maandag b.v. Maandag is een mooie dag: marktdag. Hij glimlachte ironies, maar z'n oom scheen het laatste niet gehoord te hebben. - Máándag. Zó. - En voor hoelang heeft-ie je gevraagd. - Godbewaarme wat 'n belangstelling ineens. Waar heb ik dàt aan te danken. - Dat komt: ik moet naar Rotterdam. Ik ga dan liever als jij weg bent. Hij zat vast. Z'n oom had hem schaakmat gezet. Zonder te weten wat Dolf had willen ontkomen. Dan kon 't 'em ook niet bommen, dan ging-ie maar. - Nou, 'k ben Zaterdag weer terug: hij vroeg een week te blijven.
HENRI BRUNING. |
|