Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Ootmoed.Dit kwam zeer plotseling. Hij hief zijn oogen op, zag de blauwe lucht zeer diep boven het donkere groen der sparren en 't was, of met deze verwondering om het zijnde, de beklemming van al die dagen week. Deze roerlooze hemel boven deze zwijgende boomen, deze kleur, deze vorm, dit onveranderlijke verraste hem, troostte hem een weinig. Het was, als het was. Het kon niet anders. God had het zoo geschapen. Hij leefde daarin, had het al zoo vaak gezien, maar begreep te zelden, dat het bestaan zoo ondoorgrondelijk is, ook van dit bosch vóór zijn huis. Nu deze laatste dagen in het geheel niet. Zijn vrouw lag onder de aarde. In een kist was zij neergelegd, daar had zij gelegen, de handen gevouwen, bleek met gezicht, de oogen toe. Het deksel was er opgeschroefd, de kist had men in de kerk gedragen, toen naar het kerkhof. Daar was ze neergelaten in een kuil. Nu, in die kist, de handen gevouwen, lag zij, stil uitgestrekt, onder een zerk. Hij had haar bleek gezicht en dit onder de aarde liggen maar niet kunnen vergeten, deze obsessie, die hem kwelde, pijnigde, gruwelijk, koud, leeg. Hij had wel aan God gedacht, maar in angst voor zichzelf, want zij was hem ontnomen, nu hij haar 't meest noodig had. De gedachte aan God zette hij van zich af, omdat terzelfdertijd de twijfel zich op zijn ziel wierp en hij was al te zwak door dit verdriet. Langzamerhand voelde hij zich stil worden onder het eentoonig doorknagen van niet te weerhouden pijn. Hij dacht bijna niet meer, alleen dit leed, dat hij met zich omdroeg, nu en dan verscherpt door het weerkeerende besef van eenzaamheid, volkomen en voor altijd. Enkele dagen geleden was zij aan de tering gestorven ten slotte. Hij had haar te veel liefgehad, zoo dit mogelijk is, meer nog in den laatsten tijd, nu ze elkander zooveel dieper verstaan hadden. Er was steeds in zijne liefde zulk een eerbied, die er het innigst wezen van uitmaakte, geweest; verlangen, dat nu telkens opnieuw hulpeloos zocht en niet vond. Het lijk immers, uitgestrekt, de handen ineengestrengeld, dood, was het eenigste wat nog overgebleven scheen in zijn geest van al het onnoembare, dat zij geweest was. Nu echter zag hij het donker groen onder het donkere blauw. Na de eerste verrassing deed het hem pijn, dat hij tranen voelde en de tanden opeenklemde, want hetgeen hij zag was mooi. Deze schoonheid, die hij bemerken kon door zijn leed heen, maakte hem angstig. | |
[pagina *3]
| |
joan collette.
BYZ: CONCELEBRATIE. | |
[pagina 17]
| |
dit leek overgang naar minder smart, nu reeds. Dat wilde hij niet. Hij wenschte te lijden, wenschte hieronder gebukt te gaan tot besefloosheid toe. Mahle Mühle, mahle. Maar hij zag het toch, toch leek hem dit bosch vóór hun klein buitenhuis schoon, als nooit in vroeger tijd. Zou zij het ooit zóó gezien hebben? Als ze naast hem stond, 's morgens, stil, voor hij wegging? Zij zei daarover nooit veel, maar haar gezicht wel. Hij gevoelde haar nabijheid met schrik. Alsof ze met hem mede keek. Maar keek ze niet met hem mede? Zij kon in den hemel zijn, dus was zij bij hem. Dat was de gemeenschap der heiligen. Zelfs, als ze in het vagevuur zijn zou en dit kon hij zich, dwaas genoeg, niet voorstellen, had hij deel aan haar en zij aan hem. Opeens werd hij vervuld van stillen troost, die steeds groeide. Zij was bij hem, zij ging met hem, zij zag met hem. In elk geval hield zij zich bezig met hem. Deze gedachte, die het leed langzaam weg deed slinken, of opnam liever in deze innige gewaarwording van onverbroken saamhoorigheid, had hij ook aan haar te danken. Hij herinnerde zich. Het was, na een avond, dat ze zeer koortsig was geweest, in den nacht. Even sliep ze, terwijl hij bij haar waakte. De staande lamp gaf haar eenzaam licht en hij was leeg van eenzelfde eenzaamheid. Toen had hij gedacht aan haar God, die de zijne ook geweest was, vroeger. Hij had ditzelfde al meer overwogen. Hij wist redelijk, dat het gelukkigste leven een volmaakt leven is, zuiver uit utiliteit. Ook dat de katholieke godsdienst alle raadselen oplost en het leven den eenigen zin geeft, die het hebben kan. Dit had hij zichzelven reeds vaak moeten toegeven. Echter geloofde hij niet. Hij hield vast aan de zinloosheid, wanhopig. Zij had hem reeds dikwijls zeer na gebracht aan een ernstig overwegen tot omkeer, maar steeds was hij weer teruggegleden in het zorgenloos, maar in wezen hulpeloos gebaar van agnosticisme, omdat een omkeer zeer moeilijk lijkt. Daar zij uit een andere stad kwam en zij vrij spoedig waren gehuwd, had ze eerst na hun huwelijk, dat voor de kerk was gesloten, bemerkt, hoe ongeloovig hij eigenlijk was. Zijn bescheidenheid tegenover haar persoonlijke meeningen, noch zijn vergoelijkende scherts over zijn eigen houding, had dit ooit kunnen wegnemen. Steeds had hij in het bewustzijn geleefd, dat hij haar herhaaldelijk kwetsen moest. Telkens, als zij bad, als zij de kerk bezocht, zonder hem, moest ze wel denken aan zijn gemis. Ook dat had hem wel dicht bij zijn reeds lang verloren geloof gebracht. Er bleek echter nog een impuls noodig, een krachtig, plotseling ingrijpen, een teeken. Vele teekenen waren langs hem heen gegaan. Dien nacht evenwel, zag hij neer op het gezicht zijner vrouw. Het was zeer vermagerd, het had zulk een uitdrukking van langzaam knagende pijn, dat hij haar dood nabij voelde, zeer nabij. Zij zou dit | |
[pagina 18]
| |
niet lang meer kunnen doorstaan. Dit mocht niet, meende hij, ze mòcht niet sterven. Maar, indien ze moest, zou ze, dit was de onverbiddelijke wet. Die gedachte leek hem absurd. God, schoot hem door het hoofd, die kon helpen. Maar hij geloofde ten slotte niet aan God, diens idee was bij hem heel vaag ten minste. Zoo deze echter toch bestond. Was het niet lafheid dit ongeloof van hem, schrok hij niet terug voor de gevolgen eener bekeering, een verandering in leven en eerst de vernedering van de biecht? Was het dit niet, deze kleine persoonlijke tegenzin? En zijn vrouw kon hij redden van den dood. Hij moest beslissen, moest een voornemen maken. Hij viel op zijn knieën en bad. Hij deed de gelofte om zijn biecht te spreken, indien zijn vrouw genezen mocht, bad om geloof en hoop. Toen hij opstond, glimlachte hij spottend. Het was niet onmogelijk, dat zijn vrouw wat herstelde, maar niet dadelijk en zeker niet geheel. Mocht echter het herstel wel dadelijk intreden, dan zou hij zijn gelofte gestand doen, onherroepelijk. Hij zou waarschijnlijk dan wel er bij moeten belijden noch berouw, noch geloof te bezitten, maar dat moest die geestelijke dan maar uitmaken, in ieder geval hij zou zijn woord houden. Hij gevoelde de vastheid van zijn besluit, maar overigens was hij zeer koud en onverschillig. Opeens echter kwam het over hem. Vertrouwen, als een juichende vreugd. Er welden tranen in zijn oogen. Zijn gebed was verhoord. Hij geloofde reeds, deed meer dan hopen, had reeds lief een weinig, want zijn vreugde was mede als een dank. Hij keek naar het gelaat van zijn vrouw. Het was zeer stil en hij dacht: morgen zult ge reeds veel beter zijn. Ze gevoelde zich werkelijk beter den volgenden dag. De dokter sprak van een zeker gelukkige en onverwachte wending. Hij glimlachte over dit wel heel materieele bekeeringsmiddel, maar hij geloofde er vast aan. Twee dagen later mocht ze reeds opkomen. Zeer zichtbaar herstelde ze. Toen hij haar alles verhaalde en op haar gelaat bespiedde, of ook zij in zijn teeken geloofde, overweldigden haar vreugde en haar vertrouwen hem zóózeer, dat hij zich erg schaamde, wijl hij gemeend had, dat ze kleingelooviger zou zijn dan hij. Dat was nu twee maanden geleden. Hij had zijn biecht gesproken met vast geloof en met een berouw, dat gelukkig grooter was dan hij ooit had durven hopen. Zijn broer in de stad, die met hem de fabriek bestuurde, had van zijn verandering gehoord, schertste nu en dan met hem over wat die zijn bekeering noemde. Hij trachtte zich dan steeds ernstig te houden, maar moest telkens denken aan de wijze waarop God hem genadig was geweest. Indien hij dit aan zijn broer vertelde, hoe zou die niet verwonderd staan; lachen misschien. Hij probeerde zich diens gezicht voor te stellen bij zulk een bekentenis en | |
[pagina 19]
| |
telkens was het hem een kostelijk vermaak, stil, inwendig: de ander kon het hoogstens merken aan een even glimlachend vertrekken der lippen. Hij was voortdurend in de tegenwoordigheid Gods, hij trad telkens even in geestelijke afzondering onder zijn werk, met stil bedwongen verheuging en als hij weerkeerde, al vroeg, naar zijn vrouw, naar het bosch, schoot zijn auto snel over den blinkenden grintweg, omdat hij daar vooral heel het nieuwe en ongekende van dit reeds zoo lang voor hem bereide leven volkomen kennen en ondergaan mocht. Want het was waarlijk ondergaan. Hij gaf zijn leven weg, liet zich leven. Inspraken kwamen en hij volgde ze op. Het ging bijna zonder hapering. Voortdurend bad hij, immers bijna steeds vervuld van dankbaarheid. Hij las niet veel, bladerde wat in een boek van een of anderen mysticus en in den legendenbundel van Jacobus Voraginus, telkens maar enkele bladzijden vorderend. Hij had zeer gevreesd in den beginne tegen zinnelijke bekoringen te moeten strijden, maar deze kwamen bijna niet in hem op, en dan nog zeer zwak. Hij begon de waarde en het schoone van de zuiverheid te beseffen nog meer dan vroeger. De geest zal heerschen over het vleesch. Hij voelde zich vrij, heerschte immers, wist echter ook zeer goed, dat hij niet door zichzelf heerschte. Het verraste hem telkens opnieuw, hoe gemakkelijk de omkeer na zijn eerste besluit in het werk gegaan was, hoe ongedwongen hij zich dadelijk voelde in deze, voor hem toch geheel nieuwe, houding, hoe plotseling en zuiver zijn zienswijzen veranderd waren. Hij was vrij en heerschte, maar alleen en uitsluitend door de genade van God. Het was de vrijheid, de zorgeloosheid van het kind, dat zich bewaakt weet. Hij verdiende het niet, genoot ook te veel. Zeer gewoon genot om uiterlijke dingen. In de kerk, om de biddende houding van zijn vrouw, om de bloemen bij het Maria-altaar, om de schoonklinkende, wijdsche liturgische gebeden, om dier zin ook wel, maar weer te zeer aesthetisch, om het schoone vooral der verhevene gedachte. Daar echter ging hij niet te diep op in, niet in staat zich dit te ontzeggen. God lokte hem. Er rees af en toe wel plotseling de gedachte in hem op, dat de godsvrucht ook haar leed hebben zou, had; maar dan werd hij dadelijk vervuld van angst en bad laf tot afweer. Hij dorst niet denken aan leed, vreezend, dat dit in zijn vrouw tot hem zou komen. En zijn vrouw was hem te dierbaar. Dierbaarder dan God? Die vraag zag hij nooit onder de oogen. Het was onzin daaraan te denken. Zooiets zou men niet van hem vergen. Hij had haar noodig. Zij toch was zijn teeken geweest, welnu, ze zou zijn steun blijven. Ze wàs zijn steun. Spreken deden ze zeer weinig over dit alles, maar hun oogen zochten elkaar nu en dan, een enkel woord bevestigde de zwijgende verstandhouding en altijd was er haar | |
[pagina 20]
| |
glimlach. Bijna twee maanden leefden ze zoo, zonder bijkans te denken aan buitenwereld en tijd. Toen kwam plotseling de inzinking, enkele dagen nog en ze was gestorven, stil uitgestrekt, de handen gevouwen, bleek. Het laatste had ze hem verzocht, minder aangemaand dan verzocht, sterk te zijn. Sterk. Hij stond nog altijd te kijken vóór zijn huis naar de stille, donkere sparren. Even nog dit gruwelijke beeld van haar lijk onder de aarde, maar dan was ze weer bij hem, onzienlijk, doch sterk bewust. Hij dwaalde rond over de hei en in de bosschen dien dag, met haar. In den avond zag ze met hem naar de donkere, azuren lucht; het lichte floers van den melkweg, wemelend de sterren en de volle maan, die, stil zwijgend haar nevelig dunne licht verbreidde. Hij borg zijn hoofd in zijn handen en snikte. De tranen liepen over zijn gezicht, zonder dat hij het bemerkte, maar alles geschiedde in haar onzienlijke tegenwoordigheid, onder haar stillen blik. Het was laat in den nacht, toen hij licht maakte in de huiskamer. Verbaasd keek hij naar de tikkende pendule, naar de zeer stille gordijnen. Hij was toch alleen. Wat te doen nu met zijn leven? Hier kon hij niet blijven, in dit huis, waar het stil en leeg was, in de bosschen, die weldra ook zeer eenzaam zouden zijn, nu de herfst naderde. Hij moest beslissen, onherroepelijk. Enkele dagen kon hij het nog uitstellen, maar een besluit nemen moest hij vroeg of laat. Hij stond opgericht bij de piano, sloeg gedachteloos het deksel omhoog. Even beroerde hij een paar toetsen, werd toen aangelokt door een melodie en speelde Frühling van Grieg, voor hij het wist. Daar hield zij zoo van. Hij speelde werkelijk met genot. Zij luisterde. Stond ze niet achter hem? Zien kon hij haar niet, maar even voorovergebogen moest ze daar wel degelijk staan. Zijn oogen werden weer vochtig. Gaarne had hij haar hand genomen, die op zijn schouder lag, maar dit was nu niet mogelijk. Wat moest hij doen zonder haar? Zij hadden, tot hun beider verdriet, geen kinderen gekregen en zoo bleven ze steeds op elkander aangewezen; ze hadden altijd, vooral die laatste twee maanden, tezamen hun leven geleefd. Natuurlijk zou hij haar raad ingewonnen hebben bij een groote verandering, als deze. Hij verhief zich, keek toen zuchtend naar waar hij ze niet zag, als vragend om uitkomst. Welk een leven had hij met haar geleid, welk een schoonheid hadden hun beider oogen mogen zien en welk een innigheid had in hun hart getrild. In hem rees de herinnering op aan hun zonderlinge reizen, hun eenzelvige tochten, grillig, gaande door het hen omringende toeristengedoe onaangetast, steeds nieuwsgierig naar aarde en menschen. De druk van haar hand bij een plotselinge wending van den weg | |
[pagina 21]
| |
vóór de wijde, kleurige vallei van den Rijn in het Middelgebergte; haar lichte, zorgelooze glimlach in Amsterdam, onder de breede boomen, lichttintelend in zonneschijn langs de gracht. Zij hield zeer veel van reizen. Le voyage in l'homme van Hello las ze met genoegen verscheidene keeren. Onze feitelijke staat is reizen, beweerde ze, vandaar dat een reis en het uitzicht op een reis ons zoo bekoort; de reis is als een verlangen en een onthechting, we zijn onthecht aan het stoffelijke, we zien de menschen, vreemdelingen voor ons, niet gekleineerd door de verhoudingen, maar als ze zijn, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, ondanks alles. Hij herinnerde zich, hoorde den klank harer stem. Zij was zijn goede gezellin geweest, was het nog. Opeens begreep hij wat hij doen moest. Ze had hem tòch raad verschaft. Hij zou op reis gaan, alle tochten, die ze samen reeds gemaakt hadden, herhalen, weer met haar. Hij dankte haar woordeloos, en voelde kalmte in zijn hart om deze schoone, onvoorziene toekomst. Toen knielde hij neer om zijn avondgebed te bidden. God was bij hem en geleidde hem. De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij glimlachte om zijn verwaandheid, voelde het echter zoo, glimlachte nogmaals om zijn bijbeltekst. Boven op de slaapkamer lag het maanlicht op het dek zeer stil en puur. Ondanks zijn korte nachtrust gevoelde hij zich den volgenden morgen heel krachtig en opgewekt. De vastheid van zijn besluit bestond in hem bijkans lichamelijk en met diepe teugen haalde hij de koele lucht in. Een lichte, grijze wolk, even beroosd, tegen het bleeke blauw, met het gouden licht er overheen, trok zijn oogen. Hij genoot ervan, wist plotseling, daarom zijn vrouw nu bij zich te kunnen verbeelden, wijl hij zulk een oneigenlijk leven leidde. Er was echter verlangen in den zwakken wind, die voorbij hem vleugde, broos en angstig; vermoeden onverwoord, dat hij toch veel miste. Hij deed de deuren van de remise open, maakte den auto gereed voor den tocht naar de stad. Was zijn leed dan gegaan? vroeg hij zich af. De wind was zoo koel en zoo zoet, de zon werd al warmer, de gedachte aan zijn vrouw inniger. Hij moest toch iets doen, nietwaar, en als hij met zijn vrouw een herdenkingsreis wilde aanvaarden, moest hij toch ook een weinig blijde zijn. Zeker was er de smart nog, ook nu; maar er was zoetheid in haar herinnering en bevende teederheid in haar evocatie. Het leek wel, of zijn liefde nu nog dieper, vooral ernstiger was, dan toen zij ook lichamelijk nog naast hem leefde. Hij werd gedwongen aandachtiger te zijn. Telkens weer rukte hem een snik, die naar zijn keel welde, een oogenblik weg uit haar nabijheid; maar hij wilde niet, zij moest bij hem blijven, zij moest. | |
[pagina 22]
| |
De auto schoot vooruit, draaide uit de poort, toen, over den langen, witgelen grintweg, gleed hij snel op de stad aan. Eerst naar de kerk, dan naar zijn broer en alles zou afgehandeld zijn en hij vrij. Ook alleen. Maar met haar, met haar. Dezen kwellenden twijfel moest hij verdrijven, die was gevaarlijk voor hem, was een bekoring. Hij was niet alleen. In de kerk, achteraan, in den linkerzijbeuk, keerde de rust in hem terug. Het Maria-altaar stond in bloemen. Enkele menschen, op stoelen geknield; verspreid, hoewel de priester reeds begonnen was met de H. Mis. Hij volgde zoo aandachtig mogelijk den dienst, maar toch was hij eenigszins afwezig. Zijn gevoel was er niet, dat bad op een hoog- en ijler rythme; maar niet tot God. Hij vroeg, boven de smeekbeden voor de Kerk en den Paus, dat zijn reis gelukken mocht, dat hij steeds haar nabijheid zou mogen blijven beseffen, niet eerst en vooral aan God, maar aan haarzelf. Pas in het vervolg van den canon, de gedachtenis der overledenen lezende, werd hij werkelijk een wijle oplettender. Weer kwam even de gedachte, dat zij misschien in het vagevuur zijn kon. Hij bad vuriger, maar in die vurigheid juist verdween die plotselinge opwelling. Opstaande hij was geheel kalm. Het zou goed zijn. Even nog fluisterde hij een dankgebed, voor hij zich omkeerde en wegging. Zijn broer en diens vrouw ontvingen hem met bedeesde, stille hartelijkheid. Ze keken hem telkens eenigszins beschroomd aan en verwonderden zich om zijn kalm, glimlachend gezicht. Hij sprak gemakkelijk en bedaard, niet over zijn vrouw, alleen over de voorgenomen reis, van zijn plan ook zich geheel uit de zaken terug te trekken. Zijn kapitaal bleef er natuurlijk in, dat sprak vanzelf, maar hij, hij had er toch nooit veel voor gevoeld. Zijn broer glimlachte daarom, diens vrouw ook. Toch bleven ze bedeesd min of meer. Ze hadden hem in zijn hevigste smart gezien, wezenloos, op den dag der begrafenis, nog zoo kort geleden, en nu vertelde hij van zijn plannen, als een jonge man, die voor 't eerst zijn leven voor zich uit teekent. Het was zeker goed die reis, na zulk een droevige gebeurtenis; goed, zijn gedachten wat te verzetten, maar er zoo tevreden uit te zien, met lichten spot zelfs in de oogen, naar het hun toescheen, dat was hun onbegrijpelijk. Hij had toch zeer veel van haar gehouden, om niet te zeggen, dat hij haar verafgood had, als 't ware, zou dit nu al vergeten, die reis werkelijk voor hem aanlokkelijk zijn? Zijn gezicht verried niets van wat er binnen in hem om kon gaan aan herinnering en pijn, integendeel, het leek zeer zorgeloos. Hij was wel altijd een zonderling geweest, dacht zijn broer, zijn bedoelingen en gevoelens nooit te achterhalen; het zou hem niets verwonderlijk zijn, als hij nu | |
[pagina 23]
| |
plotseling in snikken uitbrak, hoe onwaarschijnlijk dit ook lijken mocht voor wie hem op dit oogenblik zag. Zijn broers vrouw overwoog, dat het beter is minder hevig bemind te worden, maar duurzamer; gewoon, net als alle andere menschen. Hij zag hen beiden glimlachend aan. - Op al die plaatsen, waar ik heen wil, ben ik al eens met Sofie geweest, zei hij. Verschrokken keken ze tot hem op. Hij was er al eens met Sofie geweest. Het klonk, alsof hij zeggen wou: het is er zoo mooi, ik ga er nog eens een keer met Sofie heen. Met Sofie. - Eerst naar Amsterdam, vervolgde hij, dan langs den Rijn. Als we zoo ver zijn, kijk ik nog wel eens. Als we zoo ver zijn. We. Ze wisten niet wat ze hoorden. Hij zag neer op hun verbaasde gezichten en begreep niet wat hij toch wel gedaan of gezegd kon hebben. - Waarom kijken jullie zoo? - O niets; zei zijn broer, je spreekt zoo in raadselen. - In raadselen? - Zeker. Neem me niet kwalijk, als ik je kwets. - Heelemaal niet. Ga door. - Je spreekt, alsof je vrouw nog leefde, of die meeging met je. Voor hun bedremmelde blikken glimlachte hij opnieuw. - Ze gaat ook mee, zei hij luchtig. Wees niet bang. Ze is dood en geestverschijningen krijg ik niet, maar toch zal ze meereizen. Neen; ik geloof toch niet, dat jullie het begrijpen kunt. Ze reist mee, in herinnering. Ik ben heel gelukkig. Jij hebt wel eens over mijn bekeering gesproken, schertsend. Daarom komt het. Al de menschen, die van goeden wille zijn vormen één geheel, de dooden zoowel als de levenden, de dooden ook. Zijn stem haperde. Weer keken ze hem verschrikt aan. - Je hadt toch niet gedacht, dat ik haar reeds ging vergeten? Integendeel; ik denk nog meer aan haar, als toen ze hier nog was; in haar aardsche verschijning, bedoel ik. Hij zag duidelijk aan hun gezichten, dat ze het waarlijk niet begrepen. Wel zeer zonderling moest hij hun voorkomen, maar het eigenaardigste was, juist om hun gewoonheid vond hij hen nog veel zonderlinger dan zichzelf. Ze waren beiden katholiek. Ze gingen iederen Zondag naar de kerk en een paar maal in 't jaar zelfs te communie, dit echter vonden ze vreemd en begrepen ze niet. De gemeenschap der heiligen was hun nauwelijks iets meer dan een naam. Hoe zouden zij toch aan God denken? Wisten ze dan hiervan niets? Maar hij zelf, vroeg hij zich plotseling af, wat had hij er zelf dan van | |
[pagina 24]
| |
beseft, enkele maanden geleden; hij toch wel heelemaal niets. Bovendien, dit inzicht kwam haast uitsluitend vanuit zijn gevoel om dit aanwezig zijn zijner vrouw. Herhaaldelijk echter had zijn biechtvader hem gezegd zijn gevoel niet te zeer te vertrouwen. Hij was zwak immers. Het deed hem pijn, zoo snel geoordeeld te hebben. Hij begreep, dat zijn houding hoogmoedig was en dit vernederde hem. Hij had geen recht om zoo over hen beiden te denken. - Ik denk altijd aan haar, bekende hij eenvoudig, 't is voor mij, of ze toch niet is weggegaan. - Als je dat gevoel maar behoudt, zei zijn broers vrouw. Het zal verschrikkelijk voor je zijn, als dit opeens weggaat. Ze was waarlijk dieper dan hij gemeend had. Was wat ze daar vertelde niet buitengewoon van meevoelen? Zij was wel degelijk zijns gelijke, meer wellicht. - Ik zal het behouden; wees onbezorgd. Adieu. Ik schrijf wel eens. Het leek hun beiden, of hij zijn vrouw voor liet gaan, eer hij zelf de kamer uittrad. Hij schreef haar werkelijk, uit Amsterdam, omdat hij daar nog aan haar oprecht meevoelen dacht en haar wilde geruststellen. Heel kort, dat hij zich niet al te eenzaam gevoelde. Niet van de wandelingen langs de grachten, van zijn stil bekijken in het museum, van zijn herdenken niet. Hij gaf zich bijna geen rekenschap van zijn geestestoestand, leefde slechts. De stad, de breede straten, de pleinen in zonlicht, de groene boomen, de groene gazons. Menschengevoelens uit schilderijen, stemmingen keken tot hem neer, ontroerden hem, hij voelde hen aan, niet mee. Sofie leefde in hem, soms, heel sterk, naast hem. Melodie vaag en ver, doch nu en dan dichterbij, hel, jubelend. Den laatsten avond in Amsterdam was hare aanwezigheid zeer ver, broos, zeer schoon en angstig. Hij zat in den schouwburg en keek naar de speelster. Sofie en zij vielen in zijn geest samen een oogenblik. Evenzoo, als dit spel zeer vluchtige schijn van werkelijkheid was, hoe anders de gedachten van die het speelde, was zijn leven tusschen de menschen, dacht hij. Even kortstondig ook? Dadelijk leek zij, ten antwoord hierop, naar 't scheen, dichter bij hem. Hij begon zijn reis langs den Rijn, als een avontuur, veel landschappen lokten hem. Het was ook een avontuur. Gevaar vergezelde hem op ieder pad, gevaar op de rivier in den vroegen morgen, als de hoop zoo wankelblij is, in het schemeren van den avond, als de zwaarte der aarde zich openbaart in de hemelscher bezinning. Het was eerst, als een verbaasd ontwaren van verlangen, onbestemd, zonder doel schijnbaar, dat werd tot een voortdurende, hoewel zeer lichte onbevredigdheid, toen, in Wiesbaden, waar het mondaine leven zijn vreemde verschijningen | |
[pagina 25]
| |
toonde, werd het tot een ontwaren, na zooveel tijd, van de buitenwereld. Alles rond hem was tot daar nog maar beeld gebleven, dat zich schoon rangschikte in zijn schoonen droom, nu kreeg het beeld een eigen leven, onbegrepen nog wel, maar buiten hem. Het waren vrouwen, die hem voorbijkwamen, hun oogen vooral in hun vastberaden geheimzinnig gezicht, oogen, wel werkelijk als edelsteenen. In die oogen was de dood, een weenende wanhopige dood, maar stil, maar bedwongen. Zij waren zeer schoon. Het was, als voer een duistere macht op hem aan en hij werd angstig. Maar toch; haar nabijzijn bleef. Tot hij op een nacht ronddwaalde door Heidelberg. Hij bleef stilstaan op de brug over den Neckar, keek naar het golvende water, toen, zich omkeerend, naar de sprookschoone gebouwen der stad. Dit stil bezien werd hem zoo mooi, dat het geheel zijn geest vulde. Toen hij zich afwendde, zocht hij naar zijn vrouw, maar haar illusie was er niet meer. Hij boog voorover tegen de brugleuning, drukte zijn borst er vast aan om de pijn zijner houding te gevoelen, werd geheel gemis. Hij besefte, dat hij haar niet in den geest alleen behouden kon, dat dit niet ging zonder haar nu en dan lichamelijk te zien, dat hij vreeselijk verlangde, zij het maar om haar hand even in de zijne te voelen, niet in gedachte echter, wezenlijk. Hij ging verder en dwaalde straat in, straat uit, maar het gemis, noch het verlangen namen af. Uitgeput stond hij den volgenden morgen in zijn kamer opnieuw volstrekt zonder uitzicht. Geen enkele nieuwe levensmogelijkheid vertoonde zich. Als hij werkelijk te zwak was zich in te leven voortdurend in hare tegenwoordigheid, dan zag hij niets wat hem ook maar eenigszins aanlokte op de aarde, dan stond de schoonheid van deze stad om hem, en van alle stad en land, ter verhooging enkel van zijn wanhopige doelloosheid. Hij moest haar weeromhalen in zijn geest. Waar was zijn mooiste herinnering? Hun huwelijksreis, hun eerste tocht, de lichte boomen in het Luxembourg, de zon op het bassin, op de gazons, op het paleis. Zij kwam terug, haar glimlach was er reeds. Ze hadden samen gekeken naar het spel der kinderen. Kleine bootjes lieten die varen op den vijver. Hij moest naar Parijs, in dat park wandelen, over de boulevards, langs de Seine. Het leek hem, of de vroegste herinneringen de sterkste waren, niet Amsterdam, de Rijn niet, dat was nog te kort geleden. Dadelijk vertrok hij naar Parijs. Gedurende heel den tocht was er haar aanwezigheid, maar nog heel ijl, heel even en het was droeviger, stiller in haar bijzijn. Den morgen na zijn aankomst ging hij onmiddellijk naar het park du Luxembourg. De bladeren vielen, rood, bruin, geel, ziek daartusschen nog helgroen, in den goudschijn van de zon. Bij het bassin speelden nu geen kinderen, het was ook nog te vroeg. Hij keek naar den heel lichten nevel, die zienderoogen | |
[pagina 26]
| |
verzwond, naar de bleeke lucht boven hem. Was zij bij hem? De lucht week, naar het scheen, verder en verder voor zijn blik en het was, alsof zijn drang om haar te behouden zich daarin verloor; zijn inspanning werd steeds machteloozer en wanhopiger. Het was onmogelijk haar bij zich te houden, het ging niet, het was ook een hersenschim. Het leek, of iets wegging uit zijn geest, het omringende werd leeg en toch vol beteekenis, dat wil zeggen het paleis, de boomen, de Médicisfontein werden teekens, die hem nog duidelijker inscherpten, dat hij nu alleen stond en nu niet meer wist wat en waarheen. Hij streek met de hand langs zijn voorhoofd, vluchtig, en doolde verder. Hij liep maar door, zonder ophouden. Langs de Seine; het licht op het water, booten voeren af en aan en van overal kwam het gerucht der wereldstad. Hij bemerkte het nauwelijks; alleen het levendige, de vroolijkheid haast van dat gewirwar beroerde hem toch. Hij zag niets van de vele menschen, maar voelde hen toch om zich heen en opeens, vóór een boekwinkel, stond een vrouw, naar wie hij reeds een poos keek, slank, elegant gekleed. Plotseling dacht hij aan Sofie. Hevig schrijnde het verlangen; zijn oogen schoten vol tranen. In zijn verwarring liep hij tegen een voorbijganger aan. Hij hoorde een vloek en keek in een verwoed, geel gezicht. Wreed de trekken, zwart haar, de oogen fonkelden toornig. Diepin was die blik echter eer smartelijk, meende hij. Het duurde maar een oogenblik, doch het was voldoende om hem die smart te doen beseffen. Andere menschen leden er ook nog. Die gedachte ging door zijn hoofd en opeens leek de stad rond hem te veranderen. Hij zag op de trottoirs de menschen; de trams, die voorbijhaastten, de rivier met zijn bedrijvigheid. Een kind keek hem aan, grootoogig. Hij was zeer zelfzuchtig geweest al dien tijd, geheel opgenomen in ijdelen droom, had zelfs zeer weinig aan God gedacht, haast enkel om te bidden, dat zijn droom mocht blijven duren. Men moest echter geen droom in den droom maken, dan kwam de waarheid nog meer achter nevelen. Men moest het leven aanvaarden en God liefhebben boven alles, zijnen naaste, gelijk zichzelven. In deze overpeinzingen dwaalde hij af van de Seine; weer gingen de menschen langs hem zonder noemenswaard indruk te maken op zijn geest. Toen hij opzag, wandelde hij op den boulevard du Montparnasse dicht bij Notre Dame des Champs. Naar de kerk; het was het best, dat hij nu naar de kerk ging. Aan een zij-altaar droeg een priester nog de H. Mis op. Hij knielde neer op een stoel en begon te bidden, maar het wilde niet lukken, telkens verstrooid, telkens denkend aan den toornigen voorbijganger, aan die elegant gekleede vrouw. Hij, die God lief moest hebben, wilde hebben. Hij spande zich in om die gedachten weg te dringen, maar het ging niet. Om hem heen zaten enkele menschen | |
[pagina 27]
| |
slechts, eenvoudige lieden, arbeiders. Plotseling drong het tot hem door, hoe anders, die bidden moesten, beter waarschijnlijk. Hij, met zijn verstandelijke begaafdheid zijn schoon zien van de dingen, had al zijn kracht verbruikt aan een zelfzuchtigen droom; zij, die dit alles niet bezaten, baden tot God en, door de zorg van hun dagelijksche leven heen, doodender, onschooner zorg dan de zijne, baden ze vuriger. Samen met hem, zaten ze in de tegenwoordigheid van Christus, die op het altaar was, en die hem met hen richten kon, zoo Hij wenschte. Ne crois pas, ô toi qui t'assieds à cet abri,
près de ces travailleurs et de ces travailleuses
dont la face est noircie par l'ombre besogneuse,
ne crois pas que ton Dieu en toi pousse un grand cri.
Deze verzen van Francis Jammes in zijn geest, plotseling, schrijnend van spijt en pijn. Hij geloofde niet, dat God zeer sterk in hem was, wist zeker van niet. Toch had hij gemeend van wel, toch had hij het al die maanden gedacht meer of min. God schenk me Uw nederigheid, bad hij. Opeens kwam het gebed, overvloedig en smeekend. Na geruimen tijd eerst opstaande, leek hij vervuld van half voleinde gedachten. Het was als stond zijn geest bijna stil, maar toch leek hij zeer peinzend, was het ook. Op zijn kamer gekomen, begon hij na te denken over een plan voor de toekomst. Ja; wat moest hij doen? Een nieuw leven beginnen, een geheel nieuw, maar welk een? In elk geval een leven van eenvoudigheid. Weer zag hij zich in de kerk. Kon hij niet worden als éen van die, éen dier gewone lieden, éen dier arbeiders? Het kon. Indien hij wilde ging het waarschijnlijk. Hij kon gaan werken als wever. Vroeger, op zijn eigen fabriek vaak, louter uit genoegen meewevende, was hij zelfs eenigszings bedreven in het vak. Het was heel dwaas echter; ieder, die hem kende en ervan vernam, zou hem voor gek aanzien. Was dit weer niet echt iets voor hem? Enkel zijn zin voor het ongewone? Dat kon goed mogelijk zijn. Maar toch, hij wist het niet, toch leek het hem, of deze inspraak van God kwam. Had hij niet dadelijk kunnen bidden, toen hij van de inniger waarachtigheid dier gewone menschen overtuigd werd? Hij zou het doen. Indien het niet goed was, zou God hem zijn verkeerdheid toonen. Er rees een jubel in zijn hart, maar meteen een ander gevoel, huiverend ontdekt. Hoogmoed. Was het niet grootsch zoo ootmoedig te zijn? Verachting voor zichzelven neep hem de keel toe. Hij verborg zijn hoofd in zijn handen en weende, zonder het te bemerken, lang. Christus' nederigheid zag hij, Christus' lijden, niet overdacht, even een beeld maar, vluchtig. Toen kwam voor het eerst, werkelijk dieper, berouw. Ook bij zijn eerste biecht, voor enkele | |
[pagina 28]
| |
maanden, en daarna, was er dat geweest, maar nu eerst kwam het dieper. Het besef van zijn zondig leven voordien, niet zijne overtredingen afzonderlijk, maar het geheel; het vervulde hem met weerzin, hij leed eronder, of hij in het donker stond, zeer ver van God. Hij vroeg niet meer. Spijt alleen en nu werkelijk het bewustzijn zijner kleinheid. Plotseling leek het hem, of weer zijne vrouw naast hem was, in het donker naast hem. Hij wist niet, vreesde echter, dat het wel verkeerd zijn zou, maar het was zeer troostend. Toen eerst, vastbesloten, besefte hij, dat een nieuw leven voor hem begon, van dit oogenblik af.
(Wordt voortgezet) JOS. PANHUIJSEN Jr. |
|