Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
't Van god vervulde proza.Ga naar voetnoot1)Er is veel van Geertruids geschriften verloren gegaan: brieven aan God-zoekers tot zelfs traktaatjes over schriftuur-teksten. Dat is 'n groot gemis, want deze geestelik ervaren en sterk-persoonlike vrouw, had belangrijke mededeelingen te doen aan de wereld. Als onmiddelik van haar afkomstig bezitten we nu 't twede boek van ‘de Heraut der goddelike Liefde’Ga naar voetnoot2) en ‘Zeven geestelike Oefeningen’. Er is 'n groot verschil tussen 't Heraut-boek en deze zeven Oefeningen. 't Eerste is 't verhaal van haar begunstigd ziele-leven: 't twede 'n metode, in liturgiese geest uitgewerkt, om door scherpe herdenking van 'tgeen op plechtige momenten in de ziel is geschied, de kristelike, vooral de kloosterlike medemensen in vaster verband met God te brengen. 't Zelfverhaal was voor de mystieke Geertruid 'n kwellende moeilikheid - ik heb dat vroeger voldoende beschreven. - Onuitspreekbare gebeurtenissen moesten worden uitgesproken: onmiddelike ervaringen van God, leringen van hoog geestelike aard. En zij met haar hevig-godsdienstig gevoel, de van God bezetene, kon over dat gremelende ziels-leven - inwendige stemmen, licht-invallen, afglanzen van de schone Jezus Christus, weerlichten van intuities en verbijsterende zekerheden, en van onder op, de donkere gloed van haar ontrouw verleden - ze kon daarover niet heenbuigen als 'n wetenschappelik ontledend schouwer: er was geen tijd, geen kracht voor reflekse kennis: ze verdween in de onmiddelikheid Gods: ze moest juichen, ze moest huilen: ineens teder en innig als oud-zilver joeg haar de ekstaze uit de vlakke stand de berg op: ze zag te veel, ze leefde te sterk. 't Was onmogelik om in 'n nuchtere zin omvat te krijgen: 't geweld van 'n Gods-ervaring, die één stip tijds vast in de aandacht als 'n afzonderlikheid, terstond weer los, omwemeld werd met duizend verrukte gevoelens van haar driftige liefde. O de kwellende onmacht van 't woord, en 't machtig uitbundig ziels-lieven: de hierarchie tussen hoofd- en bijzin, waartegen 't ondwingbaar sterk gevoel zich verzette, geweldig en koppig: de nuchterheid van 'n superlatief, zij, die de oneindigheid ervoer. En nadat ze zich-zelf overwon, schaamde ze zich over de onnozelheid van wat ze geschreven had: 't leek er niet op. Wat staat dit naar alle kanten uitvloeiende proza - zonder nerf, met in z'n overdaad de sublieme onmacht om 't hoogste te zeggen - | |
[pagina 402]
| |
wat staat 't veraf van alle zelf-genoegzame verwoording, wat is 't direkt, praalloos, heet uit 't hart, wat is 't innig-menselik, zonder poze. Ik heb 't al jaren biezonder lief: de Godziener is aan 't woord, de worstelaar met 't klankloze. De stamelingen van dit schriftuur bewijzen de realiteit van 't bovenzinnelike: de vormloosheid van dit proza-latijn getuigt tot welk 'n enorm ziels-bewustzijn, tot welk 'n uitbundigheid in affekt en verlangen, tot welk 'n heroiese wil tot eigenen wereld-hervorming, 'n menskind, vol van God, wordt opgedreven. Dat ze midden in dit werk niet meer verder kon, is dan ook allernatuurlikst: 't sterkste schrijfvermogen is tegen deze kracht-effekten van God almachtig in de ziel, niet bestand.
◽ ◽ ◽
De ‘Zeven Geestelijke Oefeningen’Ga naar voetnoot1) hebben 'n geheel ander karakter. Met kloosterlike bedachtzaamheid zijn ze afgewerkt: fragment na fragment: in 'n stralend geestelik geluksgevoel. 't Is 't proza van de ervaren Geertruid: die in de meedeelzaamheid van haar vreugde de ziel van haar kloosterlike geestgenoten, in zeven gebeds-oefeningen tot dezelfde goddelike blijdschappen wil opvoeren. Zij zelf bidt voor: in prachtige lyriese vervoering: en als zielkundig voorgangster markeert ze, wat ze wil doen herdenken en waarvoor ze wil doen bidden, en zorgt voor 'n boeiende variatie. Zo houdt ze de bid-aandacht in anderen gespannen, en met blije verrassingen. Deze exercities zijn ook te gebruiken door niet-kloosterlingen, omdat 't kloosterleven uiteraard niets anders is, dan konsekwent katolicisme. Maar uit propagandistiese ijver wordt 't algemene dezer strekking wel wat sterk betoond: tot schade van 't goed begrip: en tot miskenning van Geertruids eigenlik bedoelen, die allereerst aan kloosterzielen dacht, toen ze op sterke momenten deze oefeningen schreef en bijeenverzamelde. 'n Overzicht van de inhoud maakt 't sterk-kloosterlik karakter van haar geschrift onmiddelik duidelik. Ze begint met de herdenking van 't Doopsel, waarvan ze de plechtigheden trouw nagaat met toepasselike gebeden. De twede oefening viert de verjaardag der inkleding, de derde en vierde de heilige professie: de vijfde heeft tot tietel: ‘Om op te wekken tot goddelike liefde’: de zesde is 'n lof- en dankgebed, terwijl de laatste 'n nederige poging is, om te herstellen wat de zonde in 't leven misdeed, en om de komst van de dood voor te bereiden. In deze volgorde ligt 'n scherp besef van 't verheven kloosterleven | |
[pagina 403]
| |
verwerkelikt: dat immers met de doop-genade - o in ons leven te weinig beleefde realiteit! - z'n bovennatuurlike levenskiem kreeg, die bij de gebeurtenissen van kleding en professie 'n middel heeft om van veel groeibeletsels bevrijd te worden. De vrije ziel is nu ontvankelik voor de opwekking der 5de oefening: en raakt vervoerd door goddelike Liefde: en tot haar zelf teruggekeerd viert zij - terugschouwend - zich uit in lof en dank. Na deze hoogten van geestelik bewustzijn, 't besef der zwakke menselikheid, die door geen habijt of trouw gevolgde kloosterregel wordt wegenomen: 't gezicht der zonden, en als gevolg, 't gevoel van boete, mild en vertrouwvol echter, want in de ziel is de liefde. Zo wordt in boetende liefde 't grote ogenblik van 't sterven voorbereid, dat in Geertruids heldere levens-beschouwing geen vertwijfelende en benauwende storting is in 'n mysterie, geen los-scheuring, en fataal te ervaren bestaans-verwisseling, beangstigend om z'n onnatuurlikheid, maar 'n stil en glanzend terugvloeien in God: ‘O levende God, die door 't vuur wat U ontstroomt, terugtrekt in uwen schoot, al wat is voortgekomen uit U.’ Er stroomt 'n zeldzaam sterke blijdschap door dit proza: 't geheel zuivere menskind is hier aan 't zingen, dat, gelouterd door kloostertucht, door eigen wilskrachtige toeleg onder 'n buitengewone bijstand van genaden, tot 'n vol leven gekomen is, en met fijne vrouwelike smaak de woordklank dienstbaar maakt aan de nauwkeurige weergave van wat sterk, kleurig en plasties in haar bewustzijn aanwezig is. O dit is geen verstorven proza, waaruit zoveel mogelik al wat zin is, geweerd is: de askeze heeft haar werk al lang volbracht: de mens heeft zich zelf herkregen met al z'n zinnelike en geestelike potenties: de aarde met haar kleuren en reuken, met haar muzieken, met haar liefde tussen man en vrouw, en boven haar de hemel in elk seizoen anders: en elk seizoen met z'n vreugden trouw aanwezig: die milde, rijke aarde wordt weer bemind zonder scha voor de ziel: niemand bemint zozeer de aarde dan die er aan is afgestorven. Want de heilige Geest heeft voor die mens 't aanschijn der aarde hernieuwd: 't teken krijgt diep-gloeiende betekenis: de schijn is doorglansd van 't wezen: alles is in God, en God is in alles: het is nu geheel schoon, in doorzichtige geordendheid: der dingen geboorte, bestaan, bloei en afsterven geschieden niet meer toevalligerwijs: voelbaar verwerkt zich in de zichtbaarheden de bedoeling van Vader, Zoon en Geest. Van uit dit biezonder mystiek universeel inzicht heeft Geertruid dit zevenvoudig poeem geschreven, dat daarom in kuise zinnelikheid 't bovenzinnelike weergeeft, zonder aarzeling, in blij bewustzijn, dat ze 't goed doet: met al de verbeeldingen, en begeestering, met al de fijne | |
[pagina 404]
| |
geesteswendingen en speelse verlustiging in rijmklanken, waartoe ze vanzelf kwam in haar rijke natuurlikheid en krachtig taal-vermogen. Door haar offerleven en heroieke deugd-beoefening heeft zich dit inzicht gaandeweg in haar gevestigd tot een met haar wezen nauw saamgegroeide overtuiging. Wanneer ze spreekt, is haar 't godsdienstige patos volkomen vreemd: 'n eenvoudig, niet anders kunnende mens is hier aan 't woord, maar die van gans biezondere ziele-struktuur - niet opgelost in de gemeenschap - de loze formuul en de gemeenplaats vermijdt, omdat ze te veel zichzelf is.
◽ ◽ ◽
Als ge dit tweevoudig, onmiddelik van Geertruid afkomstige werk hebt gelezen, bemerkt ge, dat er van haar klassieke belezenheid en geschooldheid niets is overgebleven. 't Zou onnozel zijn om dit van haar stijl d.i. haar vormgeving, op te merken: er was in die grote tijd, waarin ze leefde, niemand zo dwaas om dit te doen, om zich te beroemen op gelijkenis bijvoorbeeld met 'n Vergilius of 'n Cicero. De middeleeuwer leefde te bewust van z'n katolicisme om zich aan de paganistiese kultus van 't klassieke woord over te geven: hij schiep zich 'n eigen stijl, gelijk 'n ieder van zelf doet, die sterk leeft en zichzelf respekteert. Maar er is in Geertruids werk ook geen overname geschiedt van 'n pakkende klassieke vers- of proza-regel, om daarmee haar eigen inzicht bij gelegenheid te verduideliken. Men kan zeggen, dat ik voorzichtig moet zijn, hieruit iets te beslissen: dat zoveel van haar werk is verloren gegaan, en dat 't karakter van wat overbleef, 't niet meebracht om 'n heidens citaat te gebruiken. Ik meen echter 'n diepere oorzaak voor deze afwezigheid van heidense schrijvers te kunnen aangeven: en die, voortkomend uit Geertruids ziels-leven, ook in haar ander 't verlorene werk, van sterke invloed geweest zal zijn. Zij had immers de smartelike ervaring, juist door die litteratuur onbewust van Jezus zich te hebben afgewend in haar jeugd: in plaats van levensmiddel had zij er levensdoel van gemaakt. En dat zij zich na haar bekering volkomen afzijdig hield van 'tgeen tot deze ‘verdwaasdheid’ gevoerd had, is op 't eerste gezicht vreemd of overdreven, maar bij dieper besef 'n prachtig bewijs te meer, hoe zij zich onvoorwaardelik algeheel had overgegeven aan haar roepende Bruidegom. Geertruids anti-klassicisme is dus geen barbaarse verachting van deze menselike openbaringen vóór Jezus Christus, noch van de natuurlike adeldom, die op zo'n menige plaats in 't heidense werk is uit- | |
[pagina 405]
| |
gesproken in 'n helder woord. Het is 'n subliem zelf-verweer tegen de verleiding naar louter-natuurlike verhevenheid, tegen de afleiding uit 'tgeen ze nu klaar besefte: de ontzaggelike werkelikheid, die Jezus Christus is. Ze was van Hem bezeten: zonder Hem was alles zinloos en hol. Ze beging daarom de heerlike eenzijdigheid - onder de dwang der absolute bovennatuurlike heerlikheden, die ze helder ontdekt had - om alleen daar smaak te willen vinden, om alleen daar smaak te kunnen vinden, waar Hij was, en waar over Hem gesproken werd: in de heilige Schriften, in de Kerkvaders, in de liturgie. Door de zuiverheid en de kalmte van haar leven werd 't haar mogelik, de altijd zich verdiepende betekenis van deze kristelike litteratuur te ervaren, terwijl de klassieke vóór-vorming, - waarin haar verbeelding gevormd werd, en waarin zij ontdekte 't wonder ‘taal’ en hoe 't woord de mens veropenbaart in z'n diepste aandoenlikheid, - haar meer dan 'n ander ontvankelik maakte om de even talrijke en om haar inhoud veel waardevoller schoonheid van 't verkerstend latijn te ondergaan. Gesmaakt in de koorbank en in de cel is 't in haar geheel tegenwoordig geworden: ze spreekt er zich altijd 't veiligst en daarom 't liefst in uit. Wat bij 'n ander 'n vroom plagiaat is, wordt bij haar 'n ziels-eigendom. En niemand zo scherp, als deze eerst hoog-begeesterde, later zo diep teleurgestelde klassieke studente heeft ingezien, hoe de heidense klassiek in de na-kristelike kultuur geen andere opvoedkundige funktie mag hebben, dan de menselike vermogens voor te bereiden: op 'n scherpe aanhoring van 't ontzaggelik Goddelik Woord, gelijk dat onder ons wonderbaar onveranderd aanwezig blijft in de Schriften, verklaard wordt door de kerkvaders, en gevoelig wordt nagesproken in de liturgie. Want toen dat Woord te spreken aanving, hebben de Waarheid en Schoonheid pas voor goed zich geopenbaard: toen brak de volheid der tijden open: de werkelikheid begon.
M. MOLENAAR, M.S.C. |
|