Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
De kringloop naar het sentrum
| |
Derde HoofdstukHet had lang geduurd voor hij besloten was die kamer dan maar te huren. 't Was zo'n verduveld lollig werk al die huizen zo maar binnen te gaan: je keek altijd tegen de gevels - nu zag en hoorde je ook eens wat daarachter was: dat overkwam je niet altijd! Maar: 'n enkele maal had er in zijn ogen even een pijn getrild: vermoedde hij aarzelend, onbestemd ('n instinktieve drang dwong hem niet verder te denken): te staan voor een verborgen pijn, 'n verstard verdriet waarvan niemand wist. Dan werd hij schuw en nerveus, alsof hem iets beklemde; haastte hij zich om weg te komen. Het is echter niet de moeite waard lang over zijn bevindingen en de daarmee gepaard gaande emosies uitteweiden, daar toch aan Dolf zèlf dit alles, zoodra hij weer buiten stond, ontgleê. Hij onderging ze als een vluchtige, ongrijpbare be-roering waarvan niets achterbleef, tenzij - - in zijn onderbewuste. En dit is ook heel goed te begrijpen - en te vergeven: Dolf was jong, en après tout interesseerde hem der mensen aangelegenheden maar machtig weinig. Vooral op 't ogenblik, nu hij stond aan het begin van zijn ‘nieuwe leven’, nu hij, als bedwelmd van een wijde, ijle voorjaarslucht, zijn eerste vrijheid onderging als een uitgelaten, schuimende rooftocht, naar links, naar rechts, naar overal, want overal lag het leven overdadig te grijp als iets juichend-gelukkigs. Bovendien: z'n demokratiese tijd had hij al een eind achter zich en even ver de tijd van gedurig ‘mateloos medelij.’ Dat was maar sentimentaliteit! Die ‘ontdekkingstocht’ was dan ook, zoals hij meende, voor hem alleen maar erg merkwaardig omdat hij - nu ja, literair was aangelegd. En inderdaad wàs deze ontdekkingstocht voor hem-als-zodanig ook iets merkwaardigs geweest. Hoewel hij er niet altijd - men vergeve hem ook dit omdat hij jong was - comme un bon littérateur alléén- | |
[pagina 355]
| |
geinteresséérd tegenover was blijven staan. Maar: daarvan was, zoals ik reeds meende te zeggen, hij zich niet bewust. Om echter op de zaak waarover het gaat - of niet gaat - terug te komen: eindelik was hij dan maar besloten. De kamer (waarin hij nu voortaan zou leven) lag achter een schoenwinkel, was ruim, en goedkoop, en: beneden-aan-de-straat. 'n Smakeloos behang - nu-ja-daar-kom-je-wel-overheen - bruin-geel, met grote, roestkleurige bloemen, als oud, al lang, lang gestolten bloed. (De winkel lag op een hoek: één etalage in de hoofdstraat, en één in het zijstraatje dat naar de volksbuurt leidde. Zijn kamer zag op de zijstraat uit.)
Hij liet zijn koffer komen. Alles werd jachterig op zijn plaats gezet. Hij verlangde zo snel mogelik dat verheugende gevoel van een nieuwe omgeving, 't besef van eindelik op je-zelf te staan, heer en meester over je eigen te zijn, onbelemmerd te ondergaan. Eindelik aan zichzelf overgelaten! Eindelik, goddank, bekommerde zich niemand meer om hem.... In 'n vlaag van ondoordachte overmoedigheid gaarde hij al de snuisterijen en portretten waarmee tafel en schoorsteen stonden volgepropt, bijeen, en liet ze de juffrouw wegnemen. Toen ze het deed - oh! qui jettera un pont entre son coeur et le présent - trok een vage pijn even zijn wenkbrauwen samen. Maar toen ze met een klagerig resienjerende stem zei: ‘Gò meneer, houdt u daar niet van,’ en ‘hoe is 't mogelik’ en ‘en 'k zei nog wel tegen m'n man: meneer zal de kamer zó wel naar z'n zin vinden’ - wrevelde hij bij zich-zelf: moet jij erin zitten of ik; keek ontstemd de kamer rond om haar gelaten doening te ontwijken en wrong iets verdrietigs-in-hem stil met het bits, vernijdigend verzet: in de kern van de zaak met haar niets te maken te hebben: 'n vertaande mummie zìj, en hìj jòng; en aan d'r man had-ie maling, en aan heel z'n burgerlike rommeltje; die moest er nog achter komen dat er óók nog zoiets als ‘mooi’ bestond! (comme un bon litterateur? Ach! wie zal de klove tussen zijn hart en het heden overbogen!) De eeuwige strijd tussen jong en oud (op welke ellendige slagveldjes worden de voorpostengevechtjes niet uitgestreden): wat jullie in jullie tijd mooi vonden is tans waardeloos, afgedaan, voorbij. En of dat nu pijn doet.... Kortom: hij redeneerde als een goed literator, en de strijd tussenjong-en-oud (zo artistiek? zo artistiek!) overboogde de klove tussen zijn hart en het heden. 'n Klein Boeddha-beeldje hield hij achter. Hij zette het op zijn | |
[pagina 356]
| |
schrijftafel: vóór zich. Schreef toen even aan zijn oomGa naar voetnoot1): z'n adres, en dat hij het uitstekend stelde. Leunde daarna een ogenblik achterover, keek zijn kamer rond. Wilde dat verheugende gevoel van een nieuwe omgeving, etc. onbelemmerd ondergaan. Maar een onrustig, onbestemd verlangen dreef hem de straat op. Hij dwaalde naar buiten. In zware brede stroken glooide het paarse land open naar de horizon. De adem hing zwaar in zijn borst als een gespannen kracht die zijn schouderbladen deed welven. En tegelijk was het of hij zijn armen wilde uiteenslaan om de aarde te omvademen en de wereldbal te beuren boven zijn hoofd. Het was een dier herfstmiddagen waarop je voortdurend denkt - om de wind die licht en speels aan je lippen stuift - dat het lente is en de zware rijkdom van de zomer nog moet komen. De lucht is ijl en zoel, winderig, doorademd van fijne geuren en de zon tintelt zacht in de bomen en aan de huizen. Er is iets stils en tevredens in de mensen als zij je aanzien. 't Is of ze allen lopen te glimlachen om een onbegrepen gelukzaligheid, en allen elkaar goed zijn. Dat er een liefde in je openbreekt - zwaar als het land dat openglooit naar den einder, en teder en licht en doorglansd als de lucht om je heen. En hij liep maar stil te zinnen, stil-lachende te zinnen op het licht, op de zon, op de bomen, op de mensen, en hij liet de wind maar spelen tussen zijn vingers, en tussen zijn haren, en in zijn kleren, en hij dronk de bedwelming van het ogenblik diep en begerig. Maar opeens een villa, en nog 'n villa, die de jaloezieën al had neergelaten, en waarvan de bewoners alweer terug waren naar de stad. Dat bracht hem terug tot de werkelikheid en gaf hem een gevoel van eenzaamheid: alsof hij plotseling buiten het leven was geraakt. Wat zag zo'n toeë villa er doods en ontverfd uit, en zo'n tuin met toegedekte bloemperken en ingepakte rozenstruiken - wat bleek die eigenlik zielloos aangelegd. Dat wachtte nu weer, verlaten en donker een half jaar lang op de lente, op de zomer. Dan gingen de luiken weer open, de ramen open, en stroomde het licht en de wind weer gul en geurig in de kamers die nu duf en donker waren. Dan kwamen er weer mensen (de mensen met hun gepraat en gelach en lichte, kleurige kleren): dan ontwaakte hier weer het leven, het lichte, gelukkige, zonnige leven! Maar nu, nu.... Er was een weemoedige stilte gevallen. De lucht stond rood van de ondergaande zon. | |
[pagina 357]
| |
Ergens in de buiging van de weg, achter een zwarte haag, scheef een wit bordje: ‘te koop’. Hij keek door hoge zwarte ramen in lege kamers. De schemer stil en triest aan muren en hoeken. Hij keerde om. 't Werd toch kil ook, nu 't begon te schemeren. Hij nam de tram. De rit in de tram-met-mensen vaagde zijn weemoedige stemming gedeeltelik weg. De stad, de winkelstraten vol licht en mensen maakten hem rustig, gaven hem een gevoel van warmte en veiligheid. Zijn blijheid zinderde weer zacht in hem open, 'n tedere genegenheid, 'n liefde, 'n gelukkig verlangen naar God-weet-wat maakte zich van hem meester. 't Was of hij op ieder zou willen toegaan, met ieder praten, ieder iets gelukkigs zeggen. Tot hij opeens ontdekte dat hij zou willen zeggen: weet je, weet je, ik ben één van jullie geworden, ik ben nu als jullie een deel van de samenleving. Dat wist jullie niet en jullie kent me niet, maar ik ben toch één van jullie. Hij richtte zich hoger op, glimlachte ironies om een smakeloze etalage. En tegelijk wies in hem een onmeetbare kracht - als van een onafhankelike, alleen staande oer-mens waar geen mens zich God zij dank om bekommerde. En tegen etenstijd keerde hij met dezelfde onbestemde onrust naar huis terug.
De tafel stond klaar. Het licht van de gaslamp sloeg fel wit op het tafellaken, fonkelde in de rand van de karaft en in de buiging van het glas. Hij keek dromerig voor zich uit. De vrouw droeg het eten binnen, wenste hem een ‘smakelik eten’, zei iets van ‘de eerste keer’; hij glimlachte, wilde iets zeggen maar wist niet wat en knikte glimlachend, dat het goed was. Ze ging. Hij zag naar het licht dat onbewegelik glinsterde in de witte schalen. Er was een naieve zorgvuldigheid in al dat heldere. Dan zag hij om zich heen: de besloten, veilige ruimte der kamer waarin het tikken van de klok, de toegeschoven gordijnen, en het licht midden in de kamer, het licht helder en stil over de tafel die klaar stond. En daar stond hij: te kijken, te kijken: op al die kleine dingen die goed waren. En even dacht hij: hoe hij ééns voor n'eigen gezin zou arbeiden: hij komt van zijn werk, 't avondeten staat klaar en alles is goed, stil, eenvoudig; tegenover hem 'n jonge vrouw.... Hij at haastig af. | |
[pagina 358]
| |
Na het eten ging hij de stad weer in, slenterde rond, zonder doel: als-ie maar buiten was. En toch was hij liever op z'n kamer gebleven, liever had hij rustig gewerkt. Maar dat kon-ie nu niet. Waarom niet. Wist-ie niet. Op 'n affiesje stond Pasen van Strindberg aangekondigd. Dezelfde avend nog zou 't worden opgevoerd. Strindberg....? Had-ie wèl van gehóórd, kènde 'm toch niet. Kon-ie wel naar toe gaan. Was wel benieuwd. Acht uur - en nú was 't zeven. Zocht een kafé. Het eerste waar hij langs kwam, ging hij binnen. Belandde in een lokaal waar het licht gedempt brandde, en 'n sfeer van rustige voornaamheid schiep. Hier en daar aan tafeltjes enkele heren en dames. Er hing een zachte, ijle geur. Hij ging naar de leestafel, nam een nieuwsblad, zag het in; schoof het even later weer van zich weg. Leunde achterover. Luisterde naar het rustige, gedempte geroezemoes der stemmen: zo kalm, zo zeker. Een heer lachte. Dan ontging hem dat weer. Keek glimlachend rond: 'n lollig hol hier. Zou-ie méér komen. Moest toen opeens lachen: de idee - tik op uw tafeltje en de kelner verschijnt; de daad - tik eenmaal, tik tweemaal, tik driemaal - ééns zal hij wel verschijnen maar gewoonlik verschijnt-ie eerder.... Tikte, en bestelde opnieuw. Begon toen eraan te denken hoe 't morgen op 't buro zou zijn: z'n nieuwe werkzaamheden, wat die voor hem betekenden. Eindelik had-ie 'n strak-afgelijnde weg, eindelik had iedere dag z'n doel, z'n bepaalde arbeid, z'n kèrn waarrond en waarom al het andere bewoog. Vast, regelmatig, geleidelik zou zich nu alles ontwikkelen, geleidelik en zeker zouden de dagen hem nu naar het laatste doel brengen. Hij voelde het als 'n tot rust komen, 'n beveiliging - zoals 'n schipper het binnenlopen in de haven na lang en koers-verloren zwalken over zee. Er gleed iets in hem open: een blijde verwachtingvol-zekerheid die zijn bloed sneller deed stuwen. Hij was nu een deel van dat grote ineengesloten geheel, opgenomen in dat, zoals het hem eens had toegeschenen, strenge, harde organisme van de samenleving. Hij was bevreesd geweest zich nooit daarin thuis te zullen voelen omdat-ie te schuw, te eenzelvig was, dat-ie er nooit een deel van zou kunnen uitmaken: hij had altijd een gevoel gehad alsof de mensen heel anders waren dan hij; hij had de samenleving altijd ver van zich af gevoeld, onbegrijpelik, vreemd, niet voor hem; hij zou er wel altijd buiten blijven. Dat was een deel van z'n pijn en angst en eenzaamheid geworden. Want hij had een groot verlangen gehad, altijd, naar de mensen, maar ze nooit durven naderen, te bang dat ze hem dwaas en onhandig zouden vinden, dat hij zich nog méér een vreemdeling zou voelen. | |
[pagina 359]
| |
En nú was hij opeens in hun gemeenschap opgenomen, en nú ging ook hij zijn aandeel in de grote samen-arbeid van het leven hebben. Nu was hij opeens als al die anderen. Eén van hén. Eén mèt hen. Zie je - nu moest hij ook zien zich over al dat andere, die schuwheid die eenzelvigheid heen te zetten. Maar dúrven, dúrven! De mensen waren heel anders dan hij zich had voorgesteld. Alles was maar 'n onberedeneerde angst geweest: de mensen waren goed, heel gewoon, in wezen was hij juist zoals zij. En dan later, dan zou hij een thuis bezitten, - een vrouw, 'n kind. Dan had-ie 'n rustpunt, standvastig, waarheen-ie telkens weerkeerde: telkens terug in die stil-juichende gelukzaligheid der liefde. Alsof je ging in een droom, wankelend. - En tegelijk zo eenvoudig, zo stilgewoon: niet meer dan twee mensen die met elkaar samenleven, altijd bij elkaar willen zijn, en die een enkele keer elkander stil in de ogen zullen zien, lang en diep - alsof ze zeggen: het leven is toch mooi - wist je dat het leven zo mooi kon zijn? - En tòch zou het maar heel gewoon zijn: uiterlik zou het in niets verschillen van dat van de anderen. Overdag z'n kantooruren, z'n dagelikse werk, iedere dag hetzelfde, iedere dag. Maar 't zou zijn of er in ieder ding een fijne, ijle muziek zou spelen. Hij zou - hij glimlachte even - 'n rustig ‘burger’, 'n rustig ‘ingezetene’ zijn als al die anderen - - maar toch anders, toch anders. Maar 'n ogenblik stond het fel voor hem: De enge kringloop, het ònveranderlike ritme der dagen dan. - Zou je dat kúnnen? zou je 't daarin altijd kunnen volhouden? Had je dan aan niets anders meer behoefte? Aan niets anders? 'n Moment kon-ie 't zich niet begrijpen, twijfelde hij, maakte het hem angstig. Maar dan zag hij weer de liefde: hoe die alles zou overglanzen, hoe dan ieder ding, iedere mens in je genegenheid werd opgenomen, deel van je werd - als zag je haar, haar alleen, in alles, overal waar je ging. Je zou van ieder ding, van iedere mens gaan houden. Voor iedereen goed willen zijn. Omdat er één was, één - die je al haar genegenheid gegeven had. Je zou willen schreien zacht, en zacht lachen van geluk, schreien en lachen, om dat dwaas geluk dat niet te zeggen en niet te begrijpen was: je zou nooit, nooit meer eenzaam zijn, alles wat je bezat had je gegeven, al het lelike in je liet je los, van zelf, je was helemaal vàn haar, dóór haar: kijk, kijk, zó schoon ben jij - want dìt heb je van me gemaakt. Zo mijmerde Dolf voort. 't Leven was goed, 't leven was als een moeder, een kind; 't leven was mooi, eenvoudig - om er stil van te worden, en tegelijk om erover te juichen, luid, verrukt, als om de morgen over de aarde | |
[pagina 360]
| |
die je spieren spande voor een ruig heerlik gevecht. En de rest, 't vroegere, de pijn van z'n jeugdjaren - dat was maar romantiek geweest! romantiek! Dàt lag nu àchter hem, àchter hem, was voorbij! voorbij! Daar nu maar niet meer aan denken. Vooruit zien! Vooruit! Nièt àchteruit. Er kwam om zijn lippen een blijde, vaste trek. - Zo, zo was het goed. Hij voelde, hij ging een gelukkig mens zijn.
In de schouwburg. Hij luisterde, luisterde, luisterde, luisterde. 't Was, of er iets in hem werd omhooggeschoven, met onweerstaanbare kracht meedogenloos omhooggeschoven; iets, waarvan hij in zijn binnenste altijd de aanwezigheid had gevoeld, maar dat hij, als iets dat je anders bestelen zou, bestendig ontkend had. Trouwens, of dat nu wel opging voor zijn leven, of dat nu werkelik ook op hèm van toepassing was....? Hij had, jawel, hij had het door zijn leven leren begrijpen, maar.... En hij had weer doorgeleefd, de gedachte als aanklacht, als bedreiging telkens wegdringend. Maar nu stond ze opeens voor hem, als een realiteit, als iets dat ook een ander had ondergaan. Ja! zó, zó had hij het ook altijd gevoeld: ‘het leven geeft niet alles, en niets, niets gratis.’ - Weet je wie ik ben? Ik ben de reus uit de bergen die de kindertjes bang maakt. Boeh! Boeh! - Maar waarom moet de reus de kindertjes zo bang maken? - Omdat kindertjes anders niet braaf zijn. Zie je, en een roe moet er zijn omdat kinderen zo vergeetachtig zijn. Ja ja, zó, zó had hij het ook gevoeld. Maar - dàt je altijd moest gepijnigd worden vóór je iets kreeg, dàt je niets, niets gratis kreeg! altijd die roe! die karwàts! En hij doorleed die uren in bitter-muitend verzet weer heel zijn vroeger leven dat niets anders was geweest dan opgejaagd worden, en - vooruitbetalen. Hij dacht terug, zocht terug naar gelukkige ogenblikken: en vond niets dan kinder-eenzaamheid en kinderverlangen: achterkamertjes waarin-ie z'n vrije middagen moest doorbrengen, gebogen over leerboeken; vale stadsachtertuintjes waarin zoveel middagen - - die gelukkig hadden kunnen zijn als nu nooit meer - voor altijd begraven waren; hij vond niets dan levensangst en gewetenswroeging - - en de tegenstelling die hem zoveel en zolang had gepijnigd: zijn leven en dat van ànderen: zìjn leven een kooi, waarin-ie altijd opnieuw werd teruggedreven, en de blijde vrijheid, het jeugdavontuur dat voor die anderen was. Blijheid -? Hij zocht, zocht - vergeefs; hij zocht opnieuw - weer vergeefs, en weer opnieuw - en weer vergeefs: want dàt was bedorven geworden en dàt, en dàt. Maar door al die eenzaamheid, die pijn, dat verlangen | |
[pagina 361]
| |
was hij een stil, dromerig natuurtje geworden dat onbewust nadacht over de dingen, d.w.z. van niets dat hem kwelde lòs kon komen. Hij was 'n uitverkorene! dat was het! want had hij niet tot verleden jaar versjes geschreven (o, de vleiende briefjes der hoofdredaksies), en was hij op 't ogenblik niet bezig met 'n drama? en was hij tenslotte niet tot dìt levensinzicht gekomen: dat alle menselik verlangen oneindig is; dat God, als Straffer, de Enige is die het verlangen van de mens zo dit de verkeerde richting uitging of dreigde uittegaan (distinguo), bedwingen kan en op de goede baan terug kan brengen; dat-ie de noodzaak inzag van hel en hemel; dat hij inzag dat alles moest hersteld worden in Christus ('n vrijgestelde hoorde hij 'tzelfde zeggen. Te duur betaald? Och! 't is alleen een beetje pijnlik 'tzelfde van zo iemand te moeten horen); dat-ie 't leven in vogelvlucht kon zien d.i. als allemachtig klein, voorbijgaand en waardeloos en dat ie met Augustinus (dezelfde vrijgestelde haalde dezelfde woorden aan) kon zeggen: ‘Gij hebt ons gemaakt met een drang naar U, en onrustig is ons verlangen totdat het rust vindt in U’; dat, kortom, 't enige doel op aarde was: God te dienen en daardoor in de hemel te komen: 'tzelfde wat in de katechismus stond - - maar dat waren toen maar woorden geweest, wóórden. Alles ijdelheid - alles, alles. Jawel! Niets krijg je voor niets, en dit enkele inzicht, die enkele gedachte - die vogel in de lucht - had hij met heel zijn opgejaagde jeugd moeten betalen. Gelukkig, was hij dan nog niet één ogenblik geweest! Vooruitbetalen? Te duur? Och! De kwestie was alleen maar dat anderen èn 'n gelukkige jeugd èn dat inzicht hadden (dat verdiepte inzicht!). Zie je, maar daar stond weer tegenover dat-ie tot 't vorig jaar versjes had geschreven, etc. En dan: hij was vergeetachtig: God moest dus de reus uit bergen voor hem zijn. - Vergeetachtig? Maar was hij er de schuld van dat hij vergeetachtig was. Maar hoe kon hij vergeetachtig zijn als hem dat nooit was geleerd? Want wie had die woorden levende werkelijkheid voor hem gemaakt? Niemand! Niemand! 't Familie-leven....? 't Familie-leven was larie! larie! larie! En zoo stond hij - als na 'n razende kringloop - weer bij z'n oude gedachte: de zonden, de lichtzinnigheden der ouders, van hen, die je opvoeding leiden, van hen die je omgeving hebben gevormd, worden in de kinderen, in jou gewroken. Want wàt krijg je mee? Niets! Integendeel! Je komt op de wereld met een leeggevreten ziel, anderen hebben geleefd, zijn gelukkig geweest ten koste van jouw geluk, bestolen kom je op de wereld en er is geen mens die je de weg wijst. Alle levenswaarden moet je-zèlf weer veroveren: je leven was geen vervòlg, geen gebruik maken van wat de anderen die | |
[pagina 362]
| |
vóór je waren aan levensinzicht wonnen, maar 'n opnieuw, helemaal van-voren-afaan beginnen, 'n zoeken en tasten naar het meest eenvoudige. En dààr kwam bij dat je niet alleen te vechten had tegen je-zelf, tegen driften die van jou waren - maar dat je geteisterd was met de gevolgen van de zonden van anderen: niet jou driften, maar hùn driften moest je in je uitrukken, niet jou driften pijnigden je, maar de hunne, en niet had je 'n normale sterke wil om tegen die driften in te gaan - maar je was willoos door hun willoosheid, zoals je helemaal door hún armoede arm was. En dàn 't menselik verlangen dat oneindig was en geneigd naar 't kwade - - wat restte God anders dan bezinning en inzicht te brengen door lijden en ontbering, door dwàng. Want niets kreeg je voor niets - tenminste hij niet - naar 't scheen! Alleen het léven. Maar dààr had hij niet om gevraagd! Voor 't overige was God de God der wrake die niets voor niets gaf. Met hoeveel pijn, hoeveel angsten had zijn vergroeide, zijn kunstloze voogd-ziel - waarin de hartstocht (van wie? van wie) aandriftte - niet het inzicht in het stil liefdegeluk moeten betalen. Tot het hem opeens geopenbaard werd, 'n dag dat hij in een huisgezin werd opgenomen. Toen was het geweest - of 'n oude lieve legende, een lang-verloren herinnering van iets onzegbaar blij's is - wit en rein als 'n kerk - in hem ontwaakte. En hij was gelukkig geweest die dagen, 't is waar, 't is waar, tóen was hij gelukkig geweest. Gelukkig, gelukkiger dan ìemand daarmede geweest zou zijn. Zoals een bedelaarsjongen gelukkig is met een dubbeltje dat voor 'n ander niets betekent, omdat-ie nog zoveel meer heeft en nooit armoede kende. Met een wrede wellust, met een harde, zelfkwellende voldoening had hij dit stuk vol donkere pijnen over zich laten komen - tot elk der gebaren een kerf werd door zijn ziel, tot het was of niet de mens die dit stuk schreef, maar hìj met God zijn bitter gevecht streed. Toen hij opstond voelde hij zich moe. Hij had hoofdpijn. Zijn gedachten stonden nerveus, opstandig gespannen. Hij ademde de nachtlucht in. Liet de zwarte wind waaien aan zijn gezicht. Dwaalde naar huis. Hij ging alleen en verlaten - hoog over hem de nacht. Mensen schoven donker langs hem, zijn ogen stonden hard naar hen. Om zijn lippen was een bittere trek. Hij ging gebogen, alsof de aarde op zijn schouders drukte. Zijn benen gingen zwaar, alsof hij door een stroom ging: Kristoforus die de Kristus draagt, zwaar, door de holle, echoloze nacht, zwaar door het donker-stromende water. Er was 'n leegte in hem geslagen. Er was iets weg. Wat wist hij niet. Alsof er iets stil was blijven staan, in hem, buiten hem. Waar wist | |
[pagina 363]
| |
hij niet. Hij trachtte zich te herinneren: zijn vrijheid...., zijn onafhankelikheid...., zijn.... ‘zoo langzaam aan
dat lichte gaan
- - - - - - -
dat - God! ach God!
Stakkert - stakkert - stakkert -!’
en lachte nerveus. - ‘Niets krijg je voor niets. Niets krijg je voor niets.’ Dan luisterde hij: naar het geluid van zijn stappen, dat tegen de huizen kaatste, naar het geluid van zijn stappen door de nacht. Op zijn kamer terug voelde hij zich rustiger. Maar de kamer was niet meer zo als hij geweest was. Bitterheid maakte zich van hem meester. Zijn ogen werden hard en trots. Als een onbestemde pijn, als iets dat zwaar en grijs boven hem hing: ‘God is de reus uit de bergen; God is de reus uit bergen.’ 't Wrokkende onwil worstelde zich omhoog: waarom had zijn leven, zoals dat der anderen, zich niet natuurlik en gewoon ontwikkeld. Waarom was de zin van het leven hem niet klaar en duidelik geweest, zoals die anderen: van 't begin af klaar en duidelik. Waarom had hij daarvóór zoveel moeten lijden. Waarom had hij niet zo kunnen leven als hij moest, en als hij wilde. Waarom was hij opgevoed bij een voogd die niets van het leven en niets van hem begreep. Waarom had hij altijd met zich-zelf alleen moeten staan en alles alleen moeten uitvechten. Waarom die hartstocht in hem - waaraan hij geen schuld had. Waarom was hij zoals hij was, was alles zo geweest als het geweest was. Hoe dikwels had-ie 't goeie niet gewild. Kon-ie niet omdat-ie altijd alleen stond. Waarom was hij alléén zo - hadden de anderen 't allemaal zoveel gemakkeliker. Wat kon 't hem eigenlik verdommen. Later, later, dan zou alles wel anders worden. Dan had je 'n vrouw, werd alles stil in je. En één zekerheid had hij nu in z'n handen: 't gewone leven, dat zich geleidelik ontwikkelde. De karwats? de karwats? Och kom - zo lang hield je het nog wel vol. God pijnigt je maar bij momenten. 't Lijden? 't Lijden? - Hij zag rond; de kamer sloot vierkant om hem heen; buiten in de straten stond de stille zwarte nacht. Hier stond hij, en niemand wist dit. Hier vocht een mens deze strijd en niemand wist dit. Zijn ogen werden hard en trots, bitter en schamper. Hij richtte zich verbeten op aan zijn eenzaamheid: voelde dat hij vocht met God. Dat gaf hem een plotselinge kracht: hìj - kende de eenzaamheid, hìj - was meer dan de anderen, hìj - moest alles betalen, hìj | |
[pagina 364]
| |
vocht met God, hij lééd, lééd. Dat was zijn bittere meerderheid, zijn bittere voldoening.
◽ ◽ ◽
De volgende morgen in het ontbijtkamertje - het zonlicht viel door het raam op tafel, en hij voelde zich fris en helder - stroomde een nieuwe wilde kracht door zijn lichaam. Buiten gingen de mensen haastig aan zijn raam voorbij. De jonge morgen stond wijd over de ontwaakte stad. Hij wilde blij zijn en zich veilig-verwant voelen aan al die mensen, aan al de dingen rond hem in de kamer. De zon speelde een fijne muziek door het venster. Toen hij buiten stond haalde hij een paar maal diep de morgenlucht in. De zon scheen aan de huizen en fonkelde in de spiegelruiten, hing als een fijne damp boven het licht-grijze asfalt. De straten waren bedrijvig. 'n Groentenventer schreeuwde z'n dageliks liedje achter zijn langzame kar. Fietsers relden met hun bellen. Autoos schoven geruisloos voorbij. Plotseling 'n scherpe hoge klaksonkreet die lang het gedruis overstemde. 't Leven greep hem vast. Hij leefde. Vóór hem lag een nieuwe dag. Over hem stond de jonge blauwe ochtendhemel. De mensen leken allen weer gelukkig. Zo - zó was het leven goed. Leef het leven! 't Leven is heerlik. Neem het zoals het je gegeven wordt. Maak je om niets bezorgd. Niet omzien. Kijk naar de mensen en drink het leven als een gelukkig kind. Bedwelm je aan het ogenblik. 'n Schoolkindje dat hem niet zag, liep stoeiend tegen hem aan. Even raakten de kleine handjes zijn handen. 'n Rilling van geluk gleed over zijn rug, trilde onder zijn ogen. Dan liep hij voort, naar het kantoor, met vaste lichte stap. En het andere week al verder en verder uit zijn herinnering.
't Redaksie-buro was 'n klein hok, gezellig, rommelig; zag er vaal en verbruikt uit. Alsof het leven er druk en gejaagd was: gespannen! Men wees hem zijn werkzaamheden. Hij volbracht ze met een lichte blijde genegenheid, voelde zich stil-gelukkig, - alsof hij een meisje had. Dacht aan Akaki Akakiewitsch. - Toen lachte hij even spottend om iets dat hij moest overnemen. Even 'n verzet - maar hij gleed er snel overheen: 't hoorde nu eenmaal bij je vak, en in de grond van de zaak was dat gemeenplaatsig geleuter van zo'n plaatselike (of landelike) politieke voorman toch ook wel iets geestigs. Zie je: dat de goe-gemeente nou geloofde dat de mensen-van-haar-orgaan, -haar-lijfblad als een evangelie aanvaardden wat ze zelf voorzetten (terwijl de mannen-van-haar-lijfblad eigenlik niets anders waren dan de dosiele knechtjes van een patroon die | |
[pagina 365]
| |
weer de slaaf en de afhankelike was van de massa: zodat de massa steeds nieuwe perspektieven zag waar ze niets dan haar eigen en altijd dezelfde mening hoorde verkondigen) - dat was eigenlik wel geestig. En dat er van heel die goe-gemeente niet één was die dat in het snotje kreeg. De mensen belazerden zich-zelf - en jou lieten ze daarvan leven. - 't Was eigenlik 'n stompzinnig werk, dat geschrijf in die kranten. Maar enfin! de een doet dit, de ander dat. Je moest nu eenmaal 'n maatschappelike posisie hebben. En, de hoofdzaak was - dat z'n bestaan verzekerd was. Bovendien - buiten z'n kantooruren hield hij nog genoeg vrije tijd om voor zich zelf te werken. Dan kon je je-zelf zijn en schrijven wat je wou.
's Avends liep hij vergaderingen af.
Vroeger, op het Kollege. was hij 'n ‘overtuigd’ demokraat: leed hij, gevangene tussen kollege-muren waaruit je niet weg kon, mee met het onderdrukte proletariaat, met de armen, de uitgezogenen, die leden en duldden, met hen ‘....die eens, vloekend aan 't licht gebracht,
Met stralen om hun slapen zijn geboren -
Doch, door hun medeschepselen veracht,
De vlammen van hun vurig hoofd verloren,
En tasten door een wankelende nacht -!’
Zie je, dàt was nog ereis 'n kerel naar zijn hart, die Adama. Dolf had toen gesproken van het gedulde en gesanksionneerde onrecht, de maatschappelike leugen, 't sociaal egoisme, de sociale mìsdaad (verdomme); zie je, 't volk moest bewust worden gemaakt: de arbeiders aller landen moesten zich organizeren tot één prachtig, krachtvol geheel; en moest een sterk bewustzijn van saamhorigheid komen, een scherp besef van het waarom van de strijd, en een brede warme broederliefde. Totdat Ibsen hem had opgehelderd dat de meerderheid uit stomkoppen bestond en daarom steeds ongelijk had, dat het volk, ‘de kompakte meerderheid’ nolens volens zijn eigen vijand was, nolens volens de vijand van waarheid en welzijn, dat het die ‘kompakte meerderheid’ was die al de geestelike waarden welk een volk groot kunnen maken, nolens volens vergiftigt. De demokrasie leverde je over aan de mening der meerderheid, aan de willekeur van zeverende stommelingen. De demokrasie was larie, romantiek! romantiek! De minderheid, de eenling was het die gelijk kon hebben, die zich zou kunnen geven voor een gedachte, voor een ideaal, maar nooit de meerderheid die uit egoisten en zwakzinnige sentimentelen bestond. | |
[pagina 366]
| |
't Bewijs voor dat laatste was, dat de grote, sterke eenlingen altijd de samenleving waren uitgetrapt - of, in het beste geval, als onbegrepen zonderlingen vergeten waren geworden. - Tegenwoordig nu, huiskamerde Dolf van de kollektieve misdaad der meerderheid, of beet, bij vlagen, bits en bitter van zich af: dat het lijden van den eenling zoveel tragieser was dat van het proletariaat, àls het leed - maar dat geloofde hij nu juist niet meer. Dat lijden van het proletariaat was maar opgeschroefde romantiek geweest, die 'n bende ontevredenen had gekweekt - anders niets. Maar nu gebeurde het dat hij 's avends de vergaderingen van die in organizasies verschimmelende meerderheid moest bijwonen. M'n God 'n hele avend die zeulende stompzinnigheid, die zabbelende dorpslogika, die zabberende marktventersretorika - alsof er geen eind aan kwam. 'n Hele avend dat onderkomen zootje van allemaal mensen die dreven op eerzuchtige, armzalige ijdelheidjes (gekwetste of niet gekwetste), nijdigheidjes en sentimenele gevoelerigheidjes. Formuleer het in deze temazinnetjes: Gewetenloze machtsmaniakken spekuleren op de goedgelovigheid van een geestelik-inerte massa; Oók malle naievelingen kunnen het in het politieke leven dezer kliek-samenleving verder brengen...., maar deze toch niet ze héél ver. Want ge moet (betrekkelik) slank zijn: lenig, snel (betrekkelik): - Het gaat hier, kameraads, om het belang van de zaak. (- Wèlke zaak?) - De zaak die we dienen. (- Pardon, de....?) - Kameraads, dienen met het rècht van ons Begìnsel! (applaus) Dit wil zeggen: ge moet als mens een flink eindweegs vergaan zijn. Uw protest moet niet méér zijn dan in de zwakzinnigheid van een stadsparkje met vijver: een zwart, zacht-waanzinnig rotspartijtje. Enfin, de ‘zaak’ hoorde nu eenmaal bij z'n vak: moest-ie er dus maar bij nemen. Après tout was er toch ook wel iets lolligs in. Verdomme ja - 't was lollig. Maar - dat dit, dìt zoodje van branieënde halfwasjes, van meherende betweterigheden - protesterig beredderd omdat 't ‘de kompakte massa’ als een onverzettelike kracht achter zich wist - dat dit zoodje het resultaat was óók, óók van het zware schone verlangen dier enkelen als Henriette Roland Holst. Dat géén wist, van al die ‘zaak’-mensen niet één, wat deze vrouw, en zoveel anderen met haar, om hén en ook vàn hen geleden had en nóg leed. Dat géén wist aan welk zwaar edel oneindigheidsverlangen hij zijn materiële verbeteringen te danken had en dat, wat hij als einddoel zag, in de ogen | |
[pagina 367]
| |
dier vrouw slechts een middel was. Dat géén wist wèlk groot verlangen - toen het poogde iets in daden om te zetten - in hem verstikte, doodliep. - Hij had op iets geloerd, gretig, vinnig, kon er niet bij. Plotseling iets of iemand droeg hem erheen. Hij stortte zich erop, keek niet op of om, greep, graaide zover-ie kon, verblind, verwilderd, maakte zich meester van alles wat in z'n bereik was - en wie of wat hem gedragen had (wellicht ook dàt hem iets gedragen had) vergat hij, daarover kon hij zich niet bekommeren, helemaal verloren in wat-ie wou hebben en nu eindelik had. Dat de schoonheid, 't verlangen naar 't goede, naar 't groot-menselike zoveel vuils, zoveel levenloze mediokriteit kweekte. Als de laatste uitvinding van de duivel. Na een lange, zware dooltocht was de mens eindelik teruggekeerd tot het verlangen naar zielegrootheid. Het ene wapen na het andere was de duivel ontvallen, steeds verder had hij zich moeten terugtrekken: in leugen na leugen was de mens doodgelopen, leugen na leugen had hij gedronken, maar niet verzadigd kunnen worden. Nu vroeg hij om zielegrootheid, en de duivel had van dat verlangen zijn laatste wapen gesmeed. En hij kon tevreden zijn: de arbeidersklasse - de kern van het volk die tot nog toe gezond en sterk was geweest - verziekte en verbeeste. De grote onderbouw der samenleving schoof langzaam, langzaam uiteen. De zware oneindigheidsdrift hielp mee, onbewust, alles samenstorten. 't Was beangstigend beklemmend. Dan drukkend de gedachte - en de dingen lieten hun samenhang los, weken tot onwezenlikheden van hem weg, en 't was alsof hij zweefde, los zweefde, boven het gevaar van een afgrond - dat een stem (Ibsen) zo lang, zo lang geleden al, gesproken had, en dat nog steeds nieuwe drommen opdaagden om te verdedigen wat hij reeds als een leugen, naakt had ontmaskerd, dat zijn stem was opgestaan, dreigend en scherp, fel, verbeten, verwilderd en niet gehoord was, echoloos vergaan was - als nooit geweest. En m'n God, hoe kòn, hoe kòn iemand geloven dat de mens van nature goed was, hoe kon iemand geloven heel, heel een samenleving - heel een wereld - mens voor mens - te kunnen verbeteren. In het ergste geval - maar zo waren ze bijna allen - werd de mens opgedreven - als mollen wroetend onder de grond - door een verstompte, instinktieve drang naar rijkdom, eer, aanzien, bezit, door een koppig-vasthoudende, steeds wassende drang die sluw en verdoken en ònverzadigbaar scharrelde en sjacherde van de ene verovering naar de andere - niet meer te weerhouden, tenzij de mens het doel van zijn begeerten verplaatste naar het buiten-stoffelike, tenzij hij zich bewust werd dat het doel van de mens een ander was dan hij tot nog toe gedacht had, en tenzij hij naar dat nieuwe doel | |
[pagina 368]
| |
gedwongen en gedreven werd door het besef dat een God, die de goeden beloonde maar de kwaden strafte, strafte onverbiddelijk, dit eischte. In het beste geval werd de mens voortgedreven door een zwaar oneindig verlangen naar rust, schoonheid, licht, reinheid, een verlangen dat rukte, beangst, wild, om verlossing aan al de spijlen van zijn lot: een verlangen dat bevrijding zocht van zijn rusteloos knagen - in zonde en ondergang, in een navrante, lachende dans langs al de afgronden en verborgenheden van het leven, of in de zware illusie van een toekomstige volmaakte aardse schoonheid. Maar: al was heel de aarde een grote gemeenschap van verbroederde, verzoende mensen, dan nog, dan nòg zou het verlangen kreunen: méér méér, dit niet, dit niet. Want onrustig is ons verlangen, ons eindeloos verlangen tot het rust vindt in God. Oneindig is ons verlangen - onstuimig neerstortende golfslag brekend en beukend aan de grenzen dezer aarde - en slechts in iets oneindigs vindt het rust: de ene afgrond roept de andere: God schiep ons met een drang naar God. Dat geloof in een volmaakt aards schoon - Dolf voelde het als de laatste noodsprong van een materialistiese levenshouding (het laatste wapen van satan). En het geloof dat de mens goed was, was opgeschroefd door de wilde angst van die noodsprong. En, als alles wat opgeschroefd was, romantiek! Dus larie! Gebrek aan 't eenvoudigst psychologies inzicht.
Maar de vele kleine dagelikse dingen vormden Dolfs dagelikse (wankele) evenwicht. Zijn eigen leven was in veilige banen geleid. Alles ontwikkelde zich nu wel geleidelik. In de vele kleine dagelikse dingen zocht hij beveiliging voor pijnigende wroegingsgedachten. Maar nam het lijden, onontkoombaar, van hem bezit, dan gaf hij er zich aan over in koude verbeten wellust; voelde hij zijn verwrongen leven een bittere eenzame meerderheid.
Maar opeens - waarom? - (er wankelde iets kapot, onherstelbaar kapot in de schorre vaart der tijd; een uurwerk stond plotseling stil en zou niet weer gaan slaan): 't miester ie van de dood. 't Gleed op, 't staarde je aan uit alles. Telkens het beklemmend gevoel, bij mensen, bij dingen: dat je doodliep, blind verloren liep en terug moest. Maar waar je je keerde - 't was overal. 't Hing in de lauwe bocht van de krant tussen je handen, 't schoof langzaam langs je in de man die stil van zijn werk keert, 't dreigde in de vinnige reet onder de deur, 't sloeg pplotseling op uit het ronde vlak van je tafel, 't schreide in de vogel die van tak tot tak sprong of hoog langs de wolken zwierf. Ieder mens, ieder ding werd een blinde angst, 'n schorre stem die niet | |
[pagina 369]
| |
spreken kon, 'n geluidloos aanschuivende angst, een langzaam uit zichzelf kruipend gevaar. En aan niets, niets kon je verbergen: 't was overal, 't kantelde hoog over je heen: tot een stil grijs licht, een moe, roerloos licht. Je ging, als tussen oneindigheden, klein, angstig, je ging eenzaam en zwart, en zwaar als droeg je lichaam de wereld en de oneindigheid. Maar naast je was enkel maar wat wezenloos bewegen, 't doelloos schaduwen der dingen. Alles wijd. Alles zonder echo. Hij ging, hij deed; alles viel stuk. Hij kon het niet meer ontkomen. Z'n glimlach verstardt. 'n Naamloze angst greep hem aan. De dagen waren opeens leeg. Leeg geplunderd. Je ging. Waar ging je. Alsof uit alles een holle klank kwam. Je ging terug. Je werkte op het buro - plakte fragmenten samen tot een doelloos geheel. Je schreef - wat schreef je, waarom schreef je - Je keek op - alsof je van iets wou loskomen. Maar 't was overal - Je liep - tussen mensen. Met 'n gevoel alsof je dreef. Met afgronden boven je en onder je. Alsof je plotseling zou kunnen vallen. Waarheen? Vallen, vallen, vallen, en opeens te pletter slaan. Maar je liep tussen de mensen met 'n moe gevoel in je armen, in je benen, door heel je lijf. Je kwam terug, schreef - Je praatte, 'n ander gaf je antwoord. Maar ieder woord klonk hol. Ver en verloren klonk het. Als je gesproken had: ‘heb ik gesproken?’ Je weet het niet. O m'n God, je zag het in een mond, je zag het in alle ogen; of ze je aankeken, of ze je niet aankeken: je zag het in alle ogen. 't Was op je handen, als je keek naar je handen. 't Was op je papier, overal, overal, waar je liep, waar je stond. Alsof je slaapwandelde.
Hij ging naar huis, moe, gedachteloos. Soms was het of hij huiverde. Hij stond stil voor 'n etalage, keek. Kwam tot 't besef op weg te zijn naar huis toen iemand tegen hem aanstiet. Liep toen verder. Holle bolle bol, holle bolle bol de aarde, je paarde en baarde en staarde, werd aarde. Holle bolle bol, hol-le bol-le, bol-le bol, hol-le, bol-le, bol-le bol. Dan rukte hij zich bang los, alsof-ie uit 'n benauwende halfslaap wilde ontwaken. Maar alles bleef onwerkelijk. Dat meisje, dat meisje achter die glazen deur. Waarop staarde ze? Wist zìj het? Die man, die man daar? Wist hij-het? Die dame, die bedelaar? Wisten die het allemaal? Was-ie niet alléén? | |
[pagina 370]
| |
De mensen gleden hem voorbij. Uit de langzame buiging van de straat, langs hem heen, en weg. Alsof er niemand op de wereld was. Wist niemand het? M'n God - sidderend sloeg het levensverlangen in hem op - hij wou léven! Hij had nog niet geleefd. Als je stierf, als je stierf, zonder ooit geleefd te hebben. Zó, zó kon je toch niet sterven. Getemd zitten - 'n héél leven - dag in, dag uit, in die kringloop zonder doel, zonder licht, zonder ruimte, zonder leven, en dan sterven, als een beest verloren, ergens liggen te verrotten, alsof je er nooit, nooit, nooit was geweest - dat was te idioot, dat was te krakzinnig-idioot. Hij zag naar de mensen. Z'n ogen zochten angstig rond. Was hij dan alléén? Wist niemand het dan? - M'n God, hoe waren die mensen zo rustig. Wist niemand het dan. Had er dan niemand behoefte aan een ander leven. Hij zocht van oog in oog: 'n arm angstig gebedel. Maar niets werd er verbroken. Z'n blik trilde verbitterd. Hij ademde zwaar. 'n Harde kracht wies door zijn lichaam. Hij kòn verdragen! Verachting verscherpte de trillende vonken van zijn oog: eenzaam-verheven stond hij over de mensen.
't Schoenwinkeltje scheen niet zo heel goed meer te gaan. De modellen die ze verkochten waren uit de mode, dateerden uit de oorlogstijd. Toen had de zaak een knauw gekregen. Toen hadden de twee mensjes niet meer mee kunnen gaan: ze hadden geen geld, waren te oud al. Daarom was Dolf er achteraf blij om geweest dat hij bij hen maar z'n kamer had genomen. Misschien hielp hij ze wat. Maar 't bewustzijn dat hìj, en op déze wijze, die twee mensen moest helpen, pijnigde hem. Hij was jong, hij had feitelijk nog nergens recht op. Zij waren oud en hadden recht op rust; maar zij werkten, sloofden zich uit voor hèm. Zij deden hun best, zij hadden hun mooiste kamer afgestaan - God weet wat dat voor hen betekende. Hij had gezien hoe de vrouw haar verzuurd humeur onder een mom van lijdzaamheid trachtte te verbergen, hoe haar gemaakte glimlach de bitsheid van haar trekken niet konden wegwerken. Haar vrees, dat anders haar kamer weer leeg kwam. Zij, een vrouw van bij de vijftig en een man van zestig, waren van hem afhankelijk. Dat pijnigde hem telkens als hij met ze sprak. Dat pijnigde hem het meest als hij zijn maandelijkse rekening betaalde. (In de beginne was hij sentimenteel. Geen nood! lezer, geen nood! wij evolueren wel.) Hij had geluisterd naar het klankloos gepraat van het mannetje, | |
[pagina 371]
| |
waarin hij soms een sfeer van onverschillige jonkheid en levensinteresse poogde te scheppen, en Dolf deed dan alsof hij het oude, verlepte in z'n schijnbaar nonsjalante gebaren niet bemerkte en z'n uitgedoofde verwezen ogen niet zag; hij sprak maar met hem mee, óók onverschillig, óók met interesse voor 't gedachtekringetje waarin het mannetje rondscharrelde, en belangstellend-glimlachend gedaan alsof ook hìj daarbuiten niets vermoedde. Dan voelde hij zich blij (in de beginne was hij sentimenteel, geen nood! wij leven snel): misschien dat hij iets voor dit mannetje was. Misschien dat hij hem iets geven kon. Want de man berustte verwezen, in de ondergang van het zaakje. 't Had hem alle energie ontnomen. Nu redde hij zich nog met het schijnbaar-nonsjalant gebaar dat zijn klankloze woorden vergezelde. Maar de vrouw verbitste, vervreemdde van hem omdat zij zich niet aan het leven gewonnen wilde geven. 't Mannetje stond alleen: misschien dat hij nu hèm in z'n nabijheid voelde, aan hem 'n houvast had als hij belangstelling veinsde.
Dolf kwam tuis. Moest door het verlopen winkeltje. 't Was geworden als 't leven van die twee mensen: ontverfd, stil en doelloos. Schoenen werden uit de kasten gehaald en in de etalage gezet, en 'n andere dag weer uit de etalage en in de kast gezet. Van de kast naar de etalage, en van de etalage naar de kast: 'n verschuiving, geluidloos, die niemand bemerkte, 'n poging iets te veranderen waar niets viel te veranderen, 'n hulpeloos proberen iets.... aan iets dat achteloos ontgleê, te verbinden: 'n verzet, wezenloos, binnen dat vergeten, onbekende vierkantje: het stille verlopende winkeltje. - Rinkelde de bel. Verhelmde. Lag het winkeltje stil. Kwam de vrouw haastig - vond ze 'n krant, de post, stond er de slager. Iedere week schrobde de vrouw de vloer, schuurde ze 't winkeltje - maar wat nog kleur had werd alleen kleurlozer, en van week tot week armer. De ruiten glansden - maar glansden voor niets, want niemand die dáárnaar keek. Maar de twee mensjes begrepen niet waarom hun ploeteren doelloos was. Achter het winkeltje donkerde nauw het gangetje met etenslucht en slaapkamerlucht die niet weg konden; dat doodliep in een hoog binnenplaatsje waar 't vies riekte van de w.c. Het vaal licht bewegeloos tussen de grijze blinde muren, die verwezen omhoog rezen. Boven een raam, zwart, starend, als van 'n oude pijn. 'n Enkele maal hing daarboven wat te drogen: 'n kleurloze lap, seniel, roerloos aan de vensterbank. | |
[pagina 372]
| |
't Mannetje morrelde wat op 't plaatsje, mummelde 'n paar onverstaanbare woordjes, en scharrelde naar 't dompig gangetje. Boven 'n muurtje de plaats aan één kant open: had je 'n doorkijk op 'n hele rij almaar dezelfde trieste plaatsjes, dorre, onvruchtbare kokers. En je vermoedde 'n hele reeks smalle, donkere gangetjes, 'n hele straat weerloos-getemde mensen. Op het muurtje stond 'n rood-aarden potje: 'n verlepte garaniumplant. Van wie wist-ie niet. 't Had er al al dien tijd gestaan. En het blééf er staan. Ergens hoorde je plassen met water, gerinkel van een emmer die werd neergezet. Iemand deê 't haakje op de deur - hoorde je gestommel met 'n houten deksel. Dolf waste zijn handen. Ging terug naar z'n kamertje tussen winkeltje en binnenplaats. Stak 'n sigaret aan: 'n rechte lijn de rook, stil naar boven, begon dan plotseling te trillen - - als 'n diepe pijn; boog, vloeide uiteen. Langs zijn deur scharrelde sokkerig het mannetje naar het plaatsje terug: 'n moeë, schuwe, verschuchterde onrust. Hij pookte de kachel op: hij rilde. 't Begon donker te worden. Hij ging voor het raam staan, keek naar 't verkeer in de hoofdstraat 'n Helle, warme lichtgloed in de etalages. Daartegen het slome geslenter van donkere mens-figuren. Ze wandelden, en aan hun voeten wriemelden onrustige schaduwtjes. Ze stonden stil, keken: schenen rustig en gemoedelik. Maar telkens wanneer ze weer begonnen te lopen - terstond bewogen de schaduwen weer mee - scheen het, alsof ze trachtten, met 'n schijnbaar-afwezige beweging, eraf te stappen. Alsof ze zich wilden losmaken van iets dat hen hinderde, hinderde, onbestemd - maar het ging niet, het ging niet. En dan telkens weer die beweging, schijnbaar-afwezig, van hun voeten. Achter hem de kamer, wijd en hol van 't donker: 'n enkele maal schoof er geheimzinnig 'n flauwe lichtlijn door - van 'n fietslantaarn die z'n donkere zij-straat inzwenkte. Aan de helle zijstraat-monding flitsten autoos en fietsen - komen en gaan, komen en gaan, - schoven de bellende trems, zware gevaarten. - Waarom. Waarom dit alles. Hij begreep niet wat hij voelde. Een bleke nameloze pijn. Hij vond geen andere woorden. - t' Was of hij van alles vervreemd was. 'n Sleperskar rolde aan en voorbij; hij voelde het huis meedreunen - hoorde niets door 't asfalt dat alle geluid doofde tot stilte. Stilte. | |
[pagina 373]
| |
En plotseling - er werd een deur gegrendeld die nooit meer openging - de beklemming om de immenze stilte waarin alles gebeurt; om de beddingloze leegte waarin iets (het leven) beweegt, blind en gedempt: wat schimmen die maar een klein tijdje naamloos en vreemd bewogen. Dan het einde, het zwijgend-bezwijkende einde in een grenzeloos-verloren diepte, in een van God-en-mens verlaten stilte. 't Leven leek niets meer. Maar dat niets, dat niets was vol pijn, vol wilde, verbeten pijnen. Als een ter dood veroordeelde, die nog drie uur alléén moet zijn vóór hij gaat sterven. Dood, stilte, alleenheid: onontkoombaar. Zo is het, en er is niets meer aan te veranderen. Zeeg in hem de mateloze pijn - van 't onherstelbare. Dan zag hij terug. Zag hoe zijn leven in stilte gebeurd was, zonder dat hij zich van die stilte was bewust geweest. Hoe niemand eigenlik de stilte van zijn eigen leven kende. M'n God, hoe hij die stilte, als 'n verbijstering, nu altijd zou weten, om alles wat nog komen ging, om heel zijn leven, om al zijn daden. Hoe daarin alles tot een verlammende vergeefsheid werd, 'n bleek verlaten bewegen, geluidloos, van vormen en dingen. Zag, in die stilte, de twee verslagen mensjes met hun armzalig tob-leventje dat vast zat, hulpeloos wrong tussen winkeltje en gangetje en binnenplaatsje. Leven-verloren. Waarvan niemand wist dat het was. Waarvan ook niemand zal weten als het eenmaal geweest is. Dat gekomen is en verdwijnen zal met al z'n angsten en al z'n pijnen - als 't melankoliek rimpelen van een gordijn in de avendwind. Hij dacht aan een nacht toen hij op 'n brug stond: in 't donker beneden 'n rangeerterrein waar 'n beestenwagen stond. Zwaar ratelde een trein aan, naderde, raderde langs, lang en luid door de nacht. Begonnen plotseling de opgesloten koeien angstig te loeien. Hun erbarmelik geloei duurde nog voort, toen de trein alweer ver weg was en de stilte weer wilde neerzinken. Maar onrustig stommelden de beesten door 't nauwe donker van de wagen. Je zag 'n nerveustrekkende muil die zich rekte naar 't luchtgat, 'n wild uitgestoten asem en 't klagelik gehuil herhaalde zich. Langzaam was het uitgestorven. Bleef in de stilte van de nacht: de nauwe donkere geslotenheid van de wagen waarin de armoedige gelatenheid der beesten. Het raam besloeg. Dolf merkte het eerst toen hij uit zijn gepeins ontwaakte. Zwart en scherp lijnde de raam-lat erop af. Schaduwen schoven op over het grijs-beslagen raam, stonden 'n moment dreigend-groot boven hem uit, en vlaagden met 'n bitse zwaai omlaag. 'n Rusteloze dans van zwijgende schaduwen, dan langzaam, dan ge- | |
[pagina 374]
| |
jaagd, dan - als met 'n verwezen aarzeling God weet waarom, dan enkelen te samen, dan een alleen, een alleen, dralend, en alles zwijgend en in nameloze stilte. Mensen gingen voorbij en géén wist dat dit hun dans was, deze beangstigende dans van vertrokken koppen, bizar-verwrongen lichamen. Er rekte 'n kop met 'n pijp - alsof ie aan z'n pijp werd opgehesen; wéér rekte 'n schaduw, 'n man, stond stil; de schaduw strekte z'n hand: daarachter riep een stem - de schaduw vlaagde neer - en 't grijze vlak van zijn raam stond weer leeg, met middenin zwart en star omhoog de scherpe lijn van de lat. - Dan riep een andere stem antwoord waar niemand meer was. Plotseling door die wanhoopsmaskerade, die dodendans, 'n felflitsende lichtbundel van 'n auto die de straat inzwaaide. De kamer met alles erin verschoof, gruizelde ineen. Dan de stilte weer, eindeloos hoog, en toch drukkend, drukkend, alsof hij ontwaakt was in een grot met zwaar overwelvende gewelven. En overal gangen, overal stilte. En hij wist geen uitweg naar het verre leven, naar de zon op de landen, de rievier, de mensen, de beesten, naar alles wat toch het leven te leven waard had gemaakt. En hij wist niet of de aarde met het leven ònder hem was, of bòven hem was, welke kant hij uit moest rennen. Hij huivert. Komt tot zich-zelf. Steekt het licht aan. Sluit de gordijnen over de ramen. Ziet dan rond. Eén hand boven de kachel. - Zo, zo is het goed. Deze vierkante ruimte, veilig, met het stille licht. Nu hier maar aan denken. - Achter de gordijnen de maskerade. - De stilte. Hij ging tussen oneindigheden. Naast hem, om hem, wezenloze bewegingen: vaag en verdwaald schaduwen in grijs herfstlicht van stilte. - Waarom is hij hier. - Waarom niet ergens anders. - Waarom is alles zo - - - zoals het is. De klok tikt, tikt. De slinger bengelt. - Telkens alsof er iets knakt, iets knakt. De kamer staart hem aan. Van alle kanten staart hem de kamer aan. Hard en naakt van het naakte licht is ieder voorwerp. - Gòd! Is het leven zo eenzaam. Ritselend valt een vonk uit de kachel, dooft op het zink. - En achter de gordijnen de dans, de dans. En achter die dans de mensen. En overal de mensen, en overal die dans, en overal die stilte. Dan dwingt hij zich wild tot zijn kamer terug. Maar alles staart hem aan. | |
[pagina 375]
| |
- Alles is niet zo. Er staart niets. Die dans is er niet. Die stilte is er niet. Niets is er. Alles is maar inbeelding, 'n verbeelding. De juffrouw klopt, om de tafel te dekken. Dolf gaat zitten. - Als ze maar niet gaat praten. Hij neemt een boek, doet alsof hij leest, volgt nerveus haar langzame lijdzame bewegingen. Hij had gezien, toen ze binnenkwam, hoe ze haar wenkbrauwen als in pijn hield opgetrokken. Hij had haar even horen zuchten. De tafel staat klaar. Ze staat op het punt de soep te gaan halen. Hij wil verlicht opademen. Maar bij de deur draait ze zich om, aarzelt, en met een stem, waarin, bewust, een bedwongen geklaag wordt gelegd zegt ze schijnbaar afwezig: - Meneer, de tafel staat klaar. Zal ik maar even de soep gaan halen? Alsof hij op wil kijken, maar door z'n lektuur wordt vastgehouden: - Goed, juffrouw, goed. En hij buigt zich dieper over het boek. Maar toen liet ze zich niet meer weerhouden, overwon d'r bitse ontevredenheid haar aarzeling: - Heb u dat nu wel 'ns gehoord, meneer...., en ze begon te lamenteren over de mensen, en over de zaken die zo slecht gingen. Eerst zich nog bedwingend, als lijdzaam, met langzaam-klagende stem dat het leven vandaag-an-de-dag zo moeilik was. Tot ze zich liet gaan in vinnige uitvallen: verbitterd verzet tegen het leven dat haar eronder bracht, nijdig verweer tegen haar man die zich weerloos gebogen had, verlamd door die vergeefse strijd om het bestaan. Met bitse kregelige rukken van het hoofd en met verschorde stem in korte afgebeten zinnetjes, met iets moe's ruzieënd tegen de mensen: ‘die maar altijd het beste wouë hebben, en dan maar liefst voor niets. Jawel zeker, ik zie ze ankomme.’ Dan zweeg ze. Tot opeens met 'n wanhopige moeë zucht: - God, op zo'n manier teer je helemaal in. Je vraagt je af, je vraagt je af, iedere dag die God je geeft: waar gaat dat naartoe, waar moet dat naartoe. 'n Uitgestoten stilte. Dan schoot ze weer ineens vooruit, gejaagd, snel: - D'r gaat geen maand voorbij, of je moet erop toeleggen. Dacht 'n ogenblik na: staarde beklemd voor zich uit. Over Dolf klom eindeloos de stilte waarin dit leven gebeurt. Met 'n schok, alsof ze opeens de verklaring vond (maar 't was 't einde van een kringloop die ze God weet hoeveel keren reeds had doorjaagd): - Zie je, 't is die oorlog geweest die hier eigenlik de knauw heeft gegeven. (Over Dolf klom eideloos de stilte rond de angst der slag- | |
[pagina 376]
| |
velden. Niet daar alleen, maar ver daarvandaan waren mensen uit het leven weggevallen: alles in stilte: als een angstig, fatalisties zich voltrekken, waar geen mens tegen op kon). Toen is het begonnen met de slapte, en daarna is het nooit meer willen gaan. Als die oorlog, als die óórlog d'r maar niet was geweest! Dan zweeg ze weer: alsof ze wanhopig trachtte dat onbestemde van die oorlog te verbinden met 't achteruitgaan van haar zaken. Ze scheen het niet te kunnen: haar denken knapte af als 'n te oud elastiek: - Vroeger -? Toen zou 'k er niet aan gedacht hebben om m'n kamer te verhuren. Je gaat daar je beste kamer afstaan als je 't niet nodig hebt. (Dolf voelde dezelfde pijn als toen 'n straatjongen z'n achteloos weggegooid sigarettenpuntje met veel branie verder rookte.) Maar wat doe je als er niemendal inkomt. Je kùnt niet anders. M'n man repareert tegenwoordig schoenen. Waarom -? Om er wat an te verdienen? Je verdient er geen sent an! Hij doet 't alleen om niet de godganselike dag met z'n handen over mekaar te moeten zitten. Wat is dat voor 'n leven!? Voor 'n man die feitelik nog in de volle kracht van z'n leven staat. Alsof haar gedachten schichtig naar alle richtingen schoten: angstige ogen die geen redding zien: - Je verkoopt uit - Maar of je uitverkoopt of niet - kómen doet er geen mens. En dan geef je de schoenen nog voor wat ze je zelf gekost hebben. Je doet het. Alleen om niet helemaal in te teren. Dat zeg je je tenminste maar. Interen doe je altijd. En dan zèggen ze nog: je mag niet mòpperen! Maar 'k geef 't ze te doen d'r maar gelaten onder te blijven als je niet meer weet waarheen. Je kunt toch niet, als je eenmaal op onze leeftijd bent, nog in 'n betrekking gaan. En je kunt toch ook geen àrmoe gaan lijden. Wat moet je dan doen? De mènsen hebben gemakkelik praten, maar als je zo moederziel alleen staat, en alles maar moet laten gebeuren zoals 't gebeurt, zonder dat je d'r iets an veranderen kunt.... Ze beet op haar lippen om haar tranen tegen te houden. Haar ogen glinsterden vochtig. Achter haar schoof het mannetje binnen, zonder iets te zeggen. Gebogen, verkommerd, wezenloos z'n beverige bewegingen. Er was iets stars in de ogen van dat overwonnen mannetje: alsof hij niet begreep waarom het hen zo slecht moest gaan, en waarom juist hen - maar erin berustte. Hij mummelde 'n paar klankloze woordjes die Dolf niet verstond, en waarop z'n vrouw geen acht gaf. Stilte. De kamer staarde - strak, hard. 't Was of die twee mensen | |
[pagina 377]
| |
voor de deur hem beschuldigden, alsof ze iets van hem eisten, hij wist niet wat. Hij voelde de kamer-ruimte beklemmend-nauw om hem heen. 't Was of die twee mensen voor de deur hem gevangen hielden. Voelde achter zijn rug de dans der rekkende schaduwen die werden neergeslagen. Wist niet waarheen. Haalde diep adem, durfde dit niet te laten horen. Wist ook niet wat te zeggen. Keek ineengebogen naar de tafel die klaar stond, bleef ernaar kijken. De juffrouw zuchtte, als moe; dan op een toon, bewust, alsof ze maar berustte. - 'k Zal de soep maar gaan halen.... Hij antwoordt toonloos, afwezig, alsof dàt hem onverschillig liet en alleen maar nadacht over wat ze gezegd had en naar 'n oplossing zocht: - Als u dat doen wilt.... Dan - 'n laatste poging: - We moeten maar afwachten, hé meneer. Iiets anders kun je er niet aan doen. - - Och God! Toen hij nòg zweeg, teemde ze - met iets venijnigs in haar ogen naar Dolf - op sentimentele toon, alsof ze enkel maar meelij had met haar man en zij wel gelaten zou lijden: - Kom maar man.... En ze gingen: de twee mensen die ook aan elkander geen steun hadden. 't Verwezen verschuchterde mannetje dat liep alsof hij in de blinde tastte, en de vrouw met haar ontevreden en zure woorden, haar vinnige ogen, haar harde mond-trekken. In wie al het vrouwelike verloren was gegaan, zoals in de man al het mannelike. Zonder dat ze-zelf zich daarvan bewust waren. Maar 't was of 'n spanning verbroken werd, gedeeltelik: hij ademde vrijer. 'n Ogenblik. Want dan moest hij eraan denken hoe ook die twee mensen ééns samen 'n nieuw leven waren begonnen (wat dachten ze als ze daaraan terugdachten? of wilden, durfden ze daar niet meer aan terugdenken?); hoe ook zij eens het leven als een goede, milde zonneglans hadden gekend en liefgehad, hoe ook in hen het blij vertrouwen zoveel warme gedachten over de mensen had doen rijpen. Hoe niets, niets van dat alles gebleven was. Hoe geen van beiden hadden bevroed wat aan hen zou voltrokken worden. Hoe, langzaam aan en heel onbewust, alles in hen vergroeid was en verarmd - heel onbewust. En Dolf hield niets dan dit ene ònontkoombare besef - 'n donkere golf hopeloos verlangen naar hij wist niet wat snoerde zijn keel - dat die mensen nu niets meer restte dan de dood, en dat ze zich ook van die hopeloosheid niet bewust waren, maar hopen zouden en gelo- | |
[pagina 378]
| |
ven en verlangen, altijd opnieuw, altijd vergeefs - onvermoeid als golven aan een starre rotsmuur - tot het einde. En ook dàn zouden ze wellicht de vergeefsheid van hun leven niet zien - maar enkel berusten, omdat het nu bijna gedaan was. Met een glimlach van dànkbaarheid, Gòd! Dan sloten zich de dunne lippen, moe van het lijden, de angsten van uur tot uur, en niemand wist, niemand, zìj niet, en ànderen niet, welk leven er geleefd was, en uitgewist voor eeuwig. Waaròm Gòd, dan dit leven zó armoedig: dat zich redde - en het wist het niet - aan het wrede houvast van een nooit-verwezenlikte illuzie, waarvan het het hersenschimmige nooit had begrepen. Z'n gedachten joegen terug naar het begin van hun leven: twee zorgeloos-doorzongen ijle kinderlevens - die van elkaars bestaan niet wisten. 'n Dag hadden ze mekaar ontmoet en de liefde was tussen hen ontbloeid als een stille bloem. 'n Andere dag had hen het leven aangerand en langzaam waren ze van elkander vervreemd (onbewust, onbewust), en langzaam hadden ze elkaar vernietigd (onbewust, onbewust). M'n God! Eéns was het zo schoon, en dit, dit nu was er van gebleven. Zo snel, zo snel was alles gebeurd. Alles ontgliptte hem. Maar hij wilde niet verglijden. Hij verzette zich: hij wroette moe in hun leven - naar 'n oplossing, 'n oplossing: 't leven moest van een andere kant bekeken worden. 't Moest! Maar van wèlke? Hij doorrende hun levens, van voor naar achter, van achter naar voor, maar nergens 'n opening, nergens 'n lichtspleet. 't Was of hij zat opgesloten in een donkere gang die langzaam, langzaam werd ineengedrukt. - Jawel, jawel, in God eindigde alle leven, in God was geen leven vergeefs. Maar buìten God, hìer, in dìt leven moest je 'n houvast hebben. Buiten God, hier in dit leven moest je nog iets bezitten waar je je aan vast kon klampen, dat 'n oplossing gaf. Hij klemde z'n lippen opeen; z'n ogen werden hard. - Je moest je aandacht gespannen houden op alles wat er rondom je heen gebeurt; nooit vermoeid zijn, altijd op je hoede, je weten aan te passen, meegaan - anders ging je eruit, kwam je eronder. Dàt hadden ze niet gedaan: dáárom waren ze levend eigenlik al dood: schommelende wrakken - waarvan niemand wist - aan de rand van het leven. De samenleving was een hardvochtig, meedogenloos mekanisme: erin of eruit. Erin? goed! Eruit? we hebben geen tijd nog op je te letten. Maar hij, hij had kracht, hij zou strijden tot het eind. 'n Harde, honende bitterheid tegen die twee verslagen, suffige leventjes, die het hadden moeten opgeven, maakte zich van hem meester: alsof zijn leven in hen werd bedreigd en aangerand. | |
[pagina 379]
| |
't Leven was een verbeten strijd. Hij zou er zich in vastklauwen. Zijn of niet zijn: dàt was het leven. Hij zag hoe hij alleen stond in die strijd. En weer zonk de levensstilte om hem heen: Grenzen gleden uiteen, grenzen verijlden. Er kwam een bittere, verbeten trek op zijn gelaat. Hij stond in een immenze eenzaamheid. En hij dacht aan de vrijheid, de stad, het leven, de mensen, waarvan hij gedroomd had in z'n Kollege-jaren. Hoe alles anders was. Dacht aan z'n kollegevrienden. Waar die nu waren. Wat die nu op 't ogenblik deden. Voelde zich alleen. Voelde de ijdelheid van zoveel dingen waarvan hij zoveel had verwacht. En dat hij nu maar moest zien vooruit te scharrelen....
Na het eten ging hij direkt weg. Hij durfde niet meer lang op z'n kamer blijven. Liep de stad wat rond. Ging, toen hij moe werd, in een kafè zitten. Wachtte tot het tijd was voor de vergadering, waar 'n afgevallen priester zou spreken.
Plotseling kwam hij tot zich-zelf: alsof hij ontwaakte door de stilte van de zaal. 'n Scherpe mannestem sprak kalm, zeker, nadrukkelik. 'n Hand beschreef rustig (maar strak, beheerscht, onweerstaanbaar-overtuigend) boogjes en lijntjes; de andere hand hield hij bewust-nonsjalant in zijn zak. Achter de spreker hing 'n grote, verweerde spiegel; een barst erin was smakeloos met een bloemslinger weggeschilderd. De lijst was vuil, en de bloemen op het verweerde glas waren verkleurd van zon en ouderdom. Aan de bestuurstafel - op 't groene kleed asbakjes-met-landschapjes, 't schrift van de sekretaris en de gele voorzittershamer - 't rustig rokende bestuur: schriele mensjes met dorre ogen, vervallen, versufte gezichten, met iets gespannens en verploeterds in de rimpels: alsof hun denken iets vast moest houden, iets moest omspannen waarvoor 't geen kracht had - De stem van de spreker sneed door de stilte, kerfde, kerfde, schoof over de donkere roerloze hoofden die gevangen stonden in het spitse, onweerstaanbare ritme van die ene arm, in de bezwerende kalmte van dat woord. Er ging iets stuk, bij ieder woord ging er iets stuk in Dolf. Hij verloor het besef van de aanwezigheid der mensen - wist niets dan de stilte hoog en zwart rondom en boven hem, en daardóór de scherpe stem, kalm, langzaam, nadrukkelik. Alsof hij een misdaad zag gebeuren. | |
[pagina 380]
| |
Opeens stonden al de koppen der mensen in de spiegel achter de spreker. Alsof deze aan de rand der oneindigheid stond en het opnam voor het verholen verzet dier donkere, angstig-gebogen koppen achter hem. Angstig-gebogen: alsof ze die verdediging als een áánklacht voelden. Het einde: in het echoloze nacht-zwart zonder oorsprong of einde - het waanzinnig applaus, het getrappel met de voeten, het verschuiven der stoelen, het schorre bravo-geroep; 't sidderen der gaslampen waaromheen de rook hangt, als een mist, peinzend en droef: om de misdaad die hier gebeurdt; om de eenzaamheid in deze zaal vol mensen; om de armoe en de hulpeloosheid waarmee deze mensen zich verweerden. Dolf stond op. Zag de zaal rond. Er was hooghartige verachting in de manier waarop hij zijn hoofd achterover hield: - Jullie applaudizeert - omdat jullie nu weer rustig kunt zijn. Hij heeft het voor jullie opgenomen. Maar tot geen van jullie drong het door dat hier 'n mens bewust, bewust met God vocht, zich-zelf stond te verdedigen en dat hij jullie applaus nodig had om staande te blijven. Hij voelde zich bevreesd voor deze mens, en tegelijk wies in hem een wilde liefde, een groot hulpeloos medelij omdat een terugkeren voor die man wel een onmogelikheid zou zijn. Voelde hij zich met hem verwant? God was bitter en ver voor hem. Dat God gedoogde dat hij, en die man daar, en zoveel anderen, zich niet aan hem konden overgeven. Hij wilde - kon niet. Die man kon ook niet. Zovelen konden niet. En die allen wilden: want het kon niet dat je je zó voor die God verdedigde als je niet door 'n hevig verlangen naar Hem gekweld werd. Tuis wil hij gaan zitten lezen: om z'n gedachten af te leiden. Maar ze beginnen bij de bovenburen piano te spelen: 'n wilde kabaret-deun op het oude versleten instrument. 't Is alsof de snaren het geluid niet meer kunnen vasthouden: spichtig, vinnig, kleurloos stoot het eruit. - Hindert niet! Handen jagen de hamertjes aan de snaren: struikelen, wervelen de noten potsierlik door mekaar: 't ritme moet leuk zijn. Als er geen klank meer is, geen kleur, geen gevoel - welaan! dan hebben we nog het ritme! Dat 't ritme danse! Daartussen door lawaaierig, gonzerig gepraat. Er liep iemand weg. 'n Stoel werd verzet. 'n Deur werd dichtgeslagen. Dan was 'n ogenblik alles stil. Hoorde je opeens weer 'n stem die te vertellen begon. Tot een grof gelach uitbrak, en een amechtig hoest-gillen-van-te-dikke-vrouwen. Begon de piano weer; zongen ze allemaal mee. Rinkelde plotseling een glas aan scherven: gegil, gelach, geschuif met stoelen, 'n zware stem die bezadigd vergoelikte en scheen te eindigen met een grap op het gemoedelik leven-ven-we-zij-nhier-onder-mekaar. | |
[pagina 381]
| |
Toen werd de tafel opzij geschoven. De wieletjes piepten over zijn hoofd naar de hoek van de kamer. Zijn gaslamp beefde van het geloop nu. Daarna was het een ogenblik stil. De piano zette langzaam in. Men danste. In verbeelding zag hij het kamertje, tegenover de zijne, waar nu de man en de vrouw in bed lagen. De man lag stil, ogen gesloten, trachtte te slapen. De vrouw staarde in het donker, mopperde verbitterd dat de mensen je nog je nachtrust niet gunde. En om hem heen - snoerend - het onttakelde winkeltje, 't gangetje, 't blinde binnenplaatsje met de zwarte wonde van het starende raam, de levensstilte, de dood. Daarboven, ver, God. In hem zijn hartstocht. Boven zijn hoofd het gedans van mensen die probeerden voor mekaar de schijn van nog jong en fleurig te zijn op te houden. In een spotlach om de anderen konden ze zich zelf vergeten. Dolf schoof z'n stoel hard achteruit. Alsof er iets verbroken zou worden. Maar in z'n kamer bleef het stil, evenals in het kamertje tegenover de zijne, en boven ging men door. De eerste dans was voorbij. De tweede begon. Maar 't werd stiller. De vrolikheid werd al minder luidruchtig. Men had z'n ouderdom bemerkt: 't ging niet meer zo. 'n Ondoordacht ogenblik waren ze onvoorzichtig geweest, hadden ze zich-zelf vergeten, geraakt aan iets dat ze nooit waagden aan te raken, en dat nu naakt, onverbiddelik, onafwendbaar, beklemmend voor hen stond: hun ouderdom, hun uitmekaargezakte, plomp-, stijf-, oud-geworden lichamen; 't besef dat hun leven uitdoofde, hun lichamen lelik waren en opgeleefd, door elkanders begeerten, door eten en drinken. Overal rond hem wanhopige pogingen te leven: wezenloze opflakkeringen die wezenlozer doofden. Beklemmend en tergend zijn levensverlangen, zijn honger: wild en jong en sterk te zijn. Terwijl hij telkens (iedere dag zovele keren) - als een zwemmer reddeloos teruggezogen naar een kolk - moest terugkeren tussen al dat oude, getemde, uitgeleefde.
De winter kwam. Na een hevige ruzie met de juffrouw had hij zijn kamer opgezegd. Nerveus en bits was hij uitgevallen: over de gaslamp die maar half wilde branden (de lamp was oud en versleten), over het eten dat steeds minder werd (waarmee ze slim hun voordeel dachten te doen), over de kachel die altijd te laat en slecht werd aangemaakt zodat hij steeds op een koude kamer kwam. Alles prikkelde hem: in alles achtervolgde hem hun beider uitgeleefde leven, hun beider versuft, ontspannen denken. | |
[pagina 382]
| |
Hij kon ook niet meer gedwee luisteren naar het mannetje wanneer dit met zijn schijn-interesse voor het leven (o! het Léven!) zijn zinneloos verhaal kwam doen. 't Pijnigde hem, joeg hem op: hij voelde dan doorheen heel dat gesprek niets dan de hopeloze vergeefsheid, de afgrond van alle schijn (een schijn, die het mannetje zélf nog niet eens had ontdekt). Dan beangstigde hem de gedachte: dat misschien ook dàt nog eens, zou worden weggeslagen en dat hij dan niets, niets meer zou bezitten om zich achter te kunnen verbergen! dan zou hij, oud en hulpeloos, zien zijn leven zonder echo, zonder achtergrond, en dat het zich voortbewoog alléén, alléén. Dan zag hij voortdurend het mannetje zoals het scharrelde door het nauwe donkere gangetje naar 't binnenplaatsje - de handen even gestrekt als tastte het in den blinde. En hij kon ook niet meer luisteren naar het geklaag van de juffrouw - waarin ze zich meer en meer had laten gaan omdat ze aan hem tenminste iemand had aan wie ze haar hart kon luchten - al zei hij dan weinig terug. Hij had gezien hoe al het vrouwelike uit haar karakter was weggeknaagd, hoe zij helemaal stond leeggehaald - en hoe dat alles in heel z'n barre realiteit aan haar was voorbijgegaan. Het leven voltrok zich in haar - o, de oneindig-wijde stilten eromheen - en niets anders had ze bemerkt dan dat het winkeltje verliep en de toekomst beklemmend was. Hij leefde niet met de mensen-zèlf, d.w.z. hij kon hun leven niet zien zoals zij dat zèlf zagen, - maar hij leefde met de beangstigende schaduwen die van achter de kernen hunner stille langzame dagen opsprongen en verwrongen wegdansten naar het weerloos-gespannen doek van zijn ziel, dat niets anders deed, niet anders kon: dan die schaduwen opvangen. En altijd de stilte van zijn kamer - met het grove behang, roodbruin als oud, sinds lang gestolten bloed, - de stilte van dat oude, verloren huisjes-donker waarin bij tijd en wijle het rinkelbelletje dat hem terug deed denken aan zijn armelik voorbijgegane jeugd; altijd die twee ontwrichte mensenleventjes die hij onderging, mee moest lijden en, heviger als zij-zelven doorleed: een wezenloos verweer dat wezenlozer nog verzinken zou. - Maar je moest vechten, vechten, weten te overzien, helder; je moest sterk zijn, wreed desnoods, om tot het bittere einde je vrij te vechten! Tot je onafhankelik stond, en alles ònder je had, àlles bedwongen ònder je! En hun machteloosheid, hun wezenloos en doelloos verweer prikkelden hem, brachten hem in een nerveuze spanning, verbitterden hem omdat hij het niet ontkomen kon, telkens in dat afgelopen leven moest terugkeren. Als een zwemmer, reddeloos aldoor in dezelfde kolk |
|