Het Brusselsch geflikflooi rond Jan van Nijlen.
Opgedragen aan ‘De Witte Mier’.
De Brusselsche letterkundigen - bedoeld wordt de ‘Fonteintje’-groep - zijn druk doende Jan van Nijlen ‘uit te graven’ en een goede gelegenheid daartoe is wel de feestelijke Staatslauwer die ‘de Jan’ ontving voor zijn mooie dichtbundel ‘Het Aangezicht der Aarde’. Rond het oeuvre van Van Nijlen schiet nu het bruidsloover weelderig uit den brusselschen grond en wordt, naar alle regels der meest elpenbeenen voornaamheid, overgeplant in het hollandsch bibliophielen-revuetje ‘De Witte Mier’, dat nogal kwik de brusselsch-vlaamsche literatuur ten zijnent invoert.
Uitteraard goed georganiseerd, vrijwel vol samenhang, met de jaren z'n literaire leden winnend, - die leden zijn meestal ‘ministeriebedienden’ wat de bloei der ‘brusselsche literatuur’ voor een deel verklaart - strekken de besten van die belgische letterbeoefenaars ook in Holland hun kostbare hand uit over de hoogst-in-faam-staande liberale bladen: zóo Karel van de Woestijne in de ‘Rotterdammer’, zóo Ferdinand Toussaint in het ‘Handelsblad’.
Tusschen oud-Van Nu en Straksers en ‘Fonteinistjes’ is er gedurig een vriendelijk ‘va-et-vient’, die men tevergeefs elders in Vlaanderen aantreft. Al die Brabantsche ivoren-torens ‘se rencontrent’. Meer dan eenmaal op een dag klinken er wederzijdsche lofzangen: eigenlijk een dagelijksch koor en tegenkoor van ‘ministerieele bedienden’ die in hun vrijen tijd de ‘letterconste’ beoefenen. Om de eenzijdigheid te vermijden ruilt men soms onderling pot-en-gueuze-pint voor een illuster banket en bekransen ze zich elkaar, heen en terug, met belletrische rozen, festoenen, guirlandes, waarbij het heel wat zeggen wil door Van de Woestijne of Toussaint als klassieke Muzenzoon gezalfd te worden. Juist aan die brusselsche ‘zalf’ is er eindelijk een te-veel in de hollandsche kranten en tijdschriften, want onder wie-het-weten-moeten wordt de argwaan gewekt dat die zalf soms moeilijk te verantwoorden is door een prik gedichtjes van Maurits Roelants of een dito der andere muzenengeltjes-zonder-vlerken, al zullen de lezers van ‘Handelsblad’ en ‘Rotterdammer’ moeilijk anders blijven weten, dan dat dit brusselsch klaverblad-van vier ‘dichters bij gods genade’ is, de echte ‘poètes inspirés’, wier teedere pastel-versjes - als zoete room afgewogen op hun blanke zielenschaaltjes - het kwalitatief winnen op elke andere ‘poète de province’.
En nu zijn de vier piepjonge Heemskinderen, onder zijdelingsche leiding van de vroegere garde, opeens erg druk bezig ‘de Jan’ - hij ook, gelukkig, werd een brusselsch ministeriebediende - als brusselsch witlof te verpakken op export, via de ‘Witte Mier’, naar Nederland.... Tu quoque, Jan! Jan, de joviale, Antwerpsche Jan, de altijd-pijprookende ‘Jan’, ‘de Jan’, kleinzoon van Vader de Beucker en destijds ongeveer inboorling der Davidsfondsche gemeente Borgerhout. De Jan, die destijds alle konservatieve leuzen een papieren zotsmijter opzette en er prat op ging niet tot de ‘pastoorsgezinden’ te behooren.
Het dekadent vernis van verliteratuurde bruidsknapen wordt hem nu properkens aan de baard gestreken en de brusselsche éen-snarigheid ronkt hem rond de ooren, terwijl de brabantsche ministerie-koren het ‘Allein in diesen Heiligen Halle’ aanheffen
Van de Woestijne - die rondtast naar dichters-volgelingen en aan eigen afgrond wankelt, die nooit z'n hand voor de ‘Jan’ heeft rondgedraaid toen wij in ‘Vlaamsche Arbeid’ destijds, zijn ‘Verzen’ en ‘Het Licht’ om hun Virgiliaansche en latijnsche helderheid, erkenden en opnamen - Van de Woestijne drukt zijn Jantje nu pathetisch aan het hart en roemt, ten aanschouwe van Maastricht en Rotterdam, de klassieke waarde van zijn stijl, terwijl Toussaint - de man van het afgeschaafde en gladde verbeelding- en beeldlooze, ivoren kunst-proza - in het ‘Handelsblad’ iets ultra-nieuws meent gezegd te hebben waar hij Van Nijlen's ‘fleur de poésie’ prijst.
Onder hun armen door mag dan nog wel even de dichterling-op-éen-snaar, de jonge heer Maurits Roelants, piepfijn komen vertellen dat de dichter Van Nijlen aan den ‘tand’ des tijds zal weerstaan.... Wel-toch, zou het heusch?
En om niet te gelooven: Dirk Coster moet het verdragen - ge weet dat Coster onze ‘Jan’ als laat-impressionist geen knip voor de vinger waard acht - hoe dichter Bloem de ‘Jan’ als vér weg de eerste dichter van Vlaanderen na van de Woestijne, katalogeert....
En zoo zit de ‘Jan’, de joviale, Antwerpsche Jan, de pijpenrookende Jan, de Jan-van-hier en de Jan-van-daar, stijf in de brusselsche kindersuiker, gekonfijt in een