Christus wandelt op het meer.
(Hêliand vss. 2900-2974).
Toen verstrooide zich de menigte geheel over het land,
verzwond het talrijk volk, terwijl hun Heer schreed
op tot het gebergte, de Rijkste Man,
de Machtige, vrij naar zijn wil. Toen, aan des waters oever
zamelde het gezinde Christi, dat hij zich zelf had verkoren,
hun twaalf door hun goede trouw; hun was geen enkle twijfel,
zo dat zij tot Gods dienst begerig wilden
trekken over de zee. Toen lieten zij gezwind de stroom
het hoog-hoornig schip op de klare golven
voeren in 't heldere water. Heenging het licht des dags,
de zon ging te rusten; de zeevarenden
de nacht met nevel bedekte. Waagden zich de mannen
voorwaarts op de vloed; begon het vierde uur
van de nacht te komen. De reddende Christus
bewaakte de golfbevaarders. Toen werd de wind hevig,
hoog weder verhief zich, bruisten de golven,
de storm aan de steven. Streden al varend
de mannen tegen de winden; bekommerd was hun 't harte,
de ziel van zorgen vol. Zelve waanden zij niet,
de zeevarenden, aan land te komen,
door dat stormend weder. Toen zagen zij de machtige Christus
boven op de zee zelve gaan,
lopen te voet; niet kon hij de vloed in,
in de zee zinken, want hem zijn eigen kracht
heilig omhoog hield. 't Gemoed werd in vreze
innerlik die mannen; vreesden dat 't hun de machtige Vijand
tot bedreiging deed. Toen sprak hun hun Meester toe,
de heilige hemelkoning, en zei dat het hun Heer was,
roemrijk en machtig: ‘nu moet gij het gemoed
standvastig houden, zij u geen vrees in 't harte;
gedraagt u moedig! Ik ben de Zoon Gods,
zijn eigen zoon, die u voor deze zee zal
schutten, voor deze zeestroom.’ Toen sprak hem een der mannen toe
over het boord van 't schip, 'n zeer waardige man,
Petrus, de goede, niet wilde hij de smart dulden,
des waters geweld. ‘Zo gij het, machtige, zijt’, sprak hij,
Heer, die goede, zo mij dunkt in mijn gemoed,
gebied mij dan daarheen te gaan tot u, over deze woeste stroom,
| |
droog over 't diepe water, zo gij mijn meester zijt,
de opperste schutsheer’. Toen gebood hem de machtige Christus
te gaan hem tegen. Hij was aanstonds bereid,
stapte van de steven, en ging worstelen
voorwaarts tot zijn meester. De vloed hield omhoog
de man door Gods macht, tot hij in zijn gemoed begon
te vrezen 't diepe water, toen hij drijven zag
de golven door de wind, bedreigen hem de baren,
de hoge stroom rond om. Juist toen hij zo twijfelde in zijn hart
zo week om hem het water, en hij in de golven
zonk, in de zee-stroom, en riep aanstonds daarna
snel tot de Gods-zoon, en begerig bad
dat hij hem toen redde, daar hij in nood was,
de strijder in benauwdheid. Der mensen meester
omving hem toen met zijn armen, en vroeg aanstonds
waarom hij zo twijfelde. ‘Wat! gij mocht betrouwen wel,
weten dat waarlik, dat des waters kracht
in deze zee uw zijde niet mocht,
de zeestroom u letten, zo lang gij had geloof in mij
vast in uw hart. Nu wil ik u te hulpe wezen,
redden u in deze nood.’ Toen nam hem de Älmachtige,
de heilige bij de handen; toen werd weer vlak het water,
vast hem onder de voeten en zij saam te voet
beiden gingen, tot zij over 't boord van 't schip
stapten uit de stroom, en aan de steven zat
de beste aller mannen. Toen werd het wijde water
de stromen gestild, en zij aan 't strand kwamen,
de zeevarenden aan land te samen
door des waters geweld; zij zeiden den Machtige dank,
loofden hun meester met daden en met woorden,
vielen hem te voet, en veel spraken zij
wijze woorden, zeiden dat zij zeker wisten
dat hij zelf was de Zoon des Heren
waarlik in deze wereld, en macht had
over het aardrijk, en dat hij mocht aller mannen ieder
het leven beschutten zo hij hun in deze vloed deed
TH. DE JAGER
|
|