Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Sint Geertruid.XXII. Hoe ze gestorven is.‘gelijk de zon in middag-gloed de kleine dauwdroppel verijlt.’ Ze had nu sinds enige tijd de gewoonte, om elke Vrijdag omstreeks de Noon zich te onttrekken aan alle uitwendigheid: alleen en onbelemmerd met haar ziel in God. Dan herdacht ze de roemrijke doods-uren van haar Bruidegom, die van Noon tot Vespers afscheid genomen had van 't leven: en verenigd met deze groot-rustige Sterver verrichtte ze over zich-zelf, al wat naar kristelike wijs gedaan wordt over stervenden. Ze deed dit met heel veel aandacht; haar ziel volkomen in rust: ze had zich de gedachte van 't doodgaan geheel eigen gemaakt, en wist, dat Jezus in de nabijheid zou zijn. 't Was op één van die wonderbaar diepe Vrijdag-middag-uren, dat ze voorzien mocht, wat of er bij haar dood zou voorvallen. Vizioen van de dood, maar zonder rouw en tranen: de hemel in feestelike bedrijvigheid alsof er geen mens meer bestond dan Geertruid: alsof ze geen mens was, die zonde gedaan had. Ik beleef die Vrijdag-middag als iets ontstellend vreemds: ik wist niet, dat 'n menseziel zó schoon kan zijn, dat er de hele hemel om verrukt is: ik wil vertellen, hoe 't geweest is.
◽ ◽ ◽
Geertruid rustte in doodstrijd, op de boezem des Heren, en hield haar gezicht gewend naar Z'n goddelik Hart. Ze voelde zich opeens als 'n zeer schoon meisje, in fijnste feestkleren. In grote vreugde kwam daar toen aangevlogen 'n oneindig getal engelen en heiligen, met wierookvaten in hun handen: en in die vaten de gebeden der Kerk, als 'n reuk-offer tot eer van de Koning en Bruidegom der glorie, en tot welzijn van Z'n bruid, deze ziel. Ze riep de heilige Maagd: Salve, moeder, o mochten we U gelijk zijn!, en Jezus wenkte Z'n moeder, opdat ze Z'n geliefde zou troosten. De koningin der maagden, schitterend in nieuwe glans, neeg zich toen tot haar, en met haar zachte handen ondersteunde ze 't hoofd van de zieke. En blij om 't geluk van Z'n beschermeling stond daar de engelbewaarder, 'n roemrijk prins. En op haar gebed kwam daar ook aarts-engel Michael met 'n talrijk geleide van engelen: hij bood haar z'n diensten aan, en dreigde de kwade demonen, die in 'n donkere hoek van de cel zich hadden opgesteld: padden en slangen. Maar ze waren onmachtig, want wanneer ze hun kop maar bewogen, of probeerden af te komen naar Geertruid, | |
[pagina 147]
| |
dan trokken ze gauw verbijsterd terug, beschaamd door de majesteitelike glorie van de aarts-engel. Dit gaf haar veel troost. En de liefde van haar hart steeg van haar mond omhoog als 'n gloeiende kolom, tot aan de troon van Gods glorie, met zo'n hevigheid, dat ze de hulp der engelen tegen de vijandelike belaging der duivels niet meer behoefde: die namen haastig de vlucht en zochten 'n schuilplaats op: zo hevig was de liefde, die uit haar lippen omhoog steeg. En alle koren der heiligen, die ze aanriep, één voor één vol eerbied beloofden ze hun diensten; de aartsvaders, met groene takken vol met de vruchten van hun goede werken, en ze plaatsten de twijgen naast de zieke: de profeten met gouden spiegels, die de gaven beduidden van hun God-verlichte kennis, en ze hingen de spiegels op aan de takken: 'n onuitsprekelike blijdschap vervulde de ziel, toen ze dit zag. Kwam ook de uitverkoren en lieve leerling, Jan, apostel en evangelist, die biezonder door Jezus bemind werd, en aan wie Hij als zeker bewijs van Z'n liefde Z'n moeder had toevertrouwd vanaf 't kruis: en vol genegenheid deed hij twee gouden ringen aan haar ringvinger: en alle apostelen na hem deden 'n ring van goud aan haar andere vingers: deze ringen verzinnebeelden hun trouw aan de Heer, toen zij nog op de wereld waren. Toen kwamen de heilige martelaren met gouden palmen, waarop 't lijden, verduurd uit liefde tot God, te schitteren lag: de heilige belijders brachten haar schone bloemen van goud, symbool van hun volmaakte goede wil, die altijd bereid was God te dienen, zoveel 't hun maar mogelik was. De heilige maagden boden haar rozen, die kleine gouden spangen hadden: om zo te beduiden, de biezondere welriekendheid, waardoor haar ongeschondenheid ze dicht bij God doet zijn, en de nauwe vereniging, waarin ze leven met Hem. Ze gaven die rozen aan Geertruid, en toen de Heer Zich naar haar neigde, bleef ze aan Hem gehecht door die kleine spangen van goud, en zoveel spangen er waren, zoveel onzegbare goddelike zoetheden ervoer ze. Ook de heilige weduwen en al de andere heiligen gaven haar de vrucht van hun goede werken: specerijen in gouden omhulsel, en de gloed ervan straalde op haar ziel, alsof zij alleen al dat goede gedaan had. De heilige onnozele kinderen, die weinig verdiensten hebben, maar zich verheugen, verlost te zijn door Jezus' kostbaar Bloed, en om Zijn onverdiende genegenheid deelachtig aan 't eeuwige rijk, wilden haar toch ook hun eerbied betuigen, uit hoge waardeering voor hun Heer: en met de heldere glans van hun onschuld - helderheid, sterker nog door nauw verband met Jezus' edele onschuld - beschenen ze haar ziel. En eindelik, de Zoon van de Allerhoogste, de Koning der Glorie: Hij boog zich in onschatbare vertedering: als om 'n kus te geven aan Z'n bruid, die op Z'n boezem | |
[pagina 148]
| |
behaaglik rustte: en uit kracht van Z'n godheid trok Hij in Zich de gelukkige ziel, die versierd was met al de deugden en goede werken der heiligen, zoals de Zon in middag-gloed optrekt en verijlt de kleine dauwdroppel. Hij omgaf haar volkomen, drong in haar binnen, maakte haar één met Hem: als ijzer, door vuur verhit.Ga naar voetnoot1) ◽ ◽ ◽ Ik herdenk dit doods-vizioen in grote ontroeringen: omdat 't zo geheel vreemd is aan enige doods-gedachte: er is geen zwart, er is geen benauwdheid: 't is de vlugge aankomst in 'n vreemd-schoon gewest met eerbiedig-waarderende lieden: 't is de verheerliking van iets schijnbaar zeer kleins en tengers, nochtans door zeer voorname wezens, die uit ervaring en inzicht, heel goed weten wat ze doen, en niets uit schijn doen: dit is zó'n roemrijke betoging - plotseling stil geboden door de sublieme enigingsdaad van Jezus Christus - dat wij eerder geneigd zijn, dit vizioen te beschouwen als 't voortbrengsel van 'n idealizerende verbeelding, desnoods met bevoorrechte hulp van God te voorschijn gewekt, dan wel als 'n aanschouwelike voorstelling van 't geen werkelik geschied is: als 'n beschrijving van zo'n intense blijdschappen om verlossing en beloning, om verzadigde liefde en veilig bezit van 't allerhoogste, dat hier de sterkste woorden 't nauweliks benaderen kunnen, en op z'n hoogst samenkomen, alleen tot 'n dor schema van 'tgeen gebeurd is. Eigelik gezegd: we zijn bang voor deze apokalyptiese binnenkomst in de onzichtbare vreugden, we zijn verwonderd over dit dood-gaan, dat de rust heeft van 'n gezonde slaap, en zonder verbazing ontwaakt in geheel andere omgeving. We zijn gewend aan huishoudeliker hemel-voorstellingen, omdat onze inzichten op God en mense-ziel, bij gemis aan zelf-ervaring, niet toelaten ze te beseffen als twee elkaar zoekende geweldige hoog-krachten, die na 'n mogelik jarenlang torment van scheiding, misschien zelfs van verwijdering, eindelik, eindelik zich storten in elkander. Trouwens: voor wie deze stervende Geertruid meer is dan 'n historiese persoon, en die ingaan mocht, al was 't maar even over de drempel, 't geheim van haar zo zeldzaam persoonlike psychologie, vindt al heel spoedig, hoe deze verhevene dood in stijl is met haar leven, beide toch in diepste betekenis: gelegenheden voor 'n luisterrijke uitstorting van Gods liefde, voor 'n uitviering van Gods genade-krachten zoals zelden in 'n menskind voorvalt. En gelijk 't leven haast vlekkeloos verliep, zodat haar ziel voor God 't liefste verblijf werd: - 'n verloste van zonde, bij wie 'n diepe ootmoed alleen 't kwaad gewaar werd - zo werd ook de dood voor haar geen straf, maar de lang verwachte mogelikheid, om eindelik volkomen verwerkelikt te zien, waarnaar | |
[pagina 149]
| |
ze in haar geestelike volwassenheid altijd gestreefd had: onverhinderd en helder, in sterk verstand en sterke wil God te bezitten. Zelden is sterker als door dit vizioen bevestigd in welke onverwachte maten 'n schepsel bemind wordt door z'n schepper. En omdat Gods liefde, in schijn soms buitensporig tot dwaasheid toe, in wezen echter met Z'n edele en voorname Wijsheid één is, zo moet er in Geertruid 'n zedelike schoonheid van buitengewone kwaliteiten aanwezig zijn: waardoor haar leven 'n helder sein wordt langs de weg van de oprechte God-zoeker, haar voorspraak 'n hevige drang op 't hart van God.
◽ ◽ ◽
Toen Geertruid op die middag ontwaakte uit dit vizioen, bemerkte ze de zusterlike wacht van haar verpleegster naast haar bed: 't licht viel smal en koud door 't celvenster: even schrok ze, omdat ze nog leefde: om haar heen was alles vervreemd: verkleind en verduisterd: en 't klooster als 'n groot stil wezen, waarin ze verloren lag met haar ziek lichaam. Had niemand met haar dit vizioen gezien? Ze dankte God, omdat Hij de aardbol oneindig lief heeft: der dingen zichtbaarheid maakt Hij tot 'n behoedzame bedekking voor Z'n schoonste geheimen. Nog vóór 't donker werd, heeft zij 't vizioen verteld; ze moest wel: Hij had er te veel eer van. Daarna verwachtte ze in groot verlangen, dat 't zich zou gaan voltrekken: en ze voelde met sterke, rustige vreugde, hoe de resten van lichamelike leefkracht langzaam op gingen, uur na uur, terwijl haar ziel al helderder schouwde in God, en al heviger Hem liefhad. Toen is 't wonder der nieuwe geboorte plotseling geschied. Wat geeft 't, dat we de dag niet weten, waarop 'n eeuwig leven aanvangt! 't Vale lijdensgezicht van de vijf-en-vijftig-jarige: 'n jonge bloem op 't witte kussen: even wat adem meer: geen kramp van pijn of benauwdheid: ze lachte 't Licht tegemoet: ze wist alles volbracht: zo was 't goed. En voordat 't iemand bemerkt had, was er 'n vroomschoon lijk in 't klooster van Helfta.
EINDE
M. MOLENAAR, M.S.C. |
|