Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |||
Een Vondel-portret door Rembrandt!Ga naar voetnoot*)Sa Sterck, die toch staat
op enen berg van wetenschap
men vraagt u nog om rekenschap!
gij trad wel stout int perk!
Nu 'bergt gij uw gelaat?
Het late antwoord is beter dan geen; ent bezit ook et voordeel: van beter vaardigheid te kunnen zijn, terwijl 'n toorn er in bezonken zijn zal. In nummer III van deze jaargang van dit tijdschrift, blz. 156, zal de welwillende lezer 'n artiekel hebben opgemerkt, waarin ik een portret door Rembrandt geschilderd, als Vondel-portret aanwees: in nummer V, blz. 285, vond dezelfde lezer 'n artiekeltje van Dr. J.F.M. Sterck, bedoelend mijn mening en beschouwing in 'n kwaad daglicht te stellen. En de strikt-neutrale, want alfabetiese, inhoudsregister van deel I dezer jaargang meldde toch ergens:
de zetter is machteloos moest hij u de ironie verduideliken.
◽ ◽ ◽
Het is van geen geringe betekenis in 'n pleidooi vóór 'n Vondelportret door Rembrandt, Dr. J.F.M. Sterck tegen zich te hebben. Deze Dr. toch, 'n befaamd Vondel-kenner, sloofde zich in 1915 in et ‘Bredius-Album’ uit, om te bewijzen, ‘dat er inderdaad duidelijke aanrakingspunten zijn tusschen onze beide grootste kunstgenieën der 17e eeuw.’ Deze gezaghebbende stem dus, vóór aanraking tussen Vondel en Rembrandt, maakt zonderlinge opmerkingen tegen mijn betoog vóór aanraking tussen Vondel en Rembrandt, welk betoog ik opbouwde om, en afsloot met et Vondel-portret door Rembrandt geschilderd.
◽ ◽ ◽
Hoe was mijn betoog? Aldus: Ik begon met te bewijzen dat Vondel de schilderkunst liefhad, en redelik liefhad. Rees nu de vraag waarom hij dan Rembrandt niet waardeerde, dan zag ik in Vondels woorden: ‘Wie de natuer allernaest volgt, die is de rechte Appelles’, en die van Rembrandt ‘De natureelste beweeglikheid’, aanleiding tot deze konklusie: ‘zij waren zich beiden van hun beginsel bewust, beiden stonden | |||
[pagina 437]
| |||
zij op hetzelfde standpunt - indien zij elkander niet konden verstaan komt dit doordat zij innerlik zozeer dezelfden, uiterlik zozeer verschillend waren’, maar ook tot deze, nu verantwoorde opmerking: ‘zwijgend, heeft Vondel Rembrandt gekend, en in het diepste zijner kunstenaarsziel heeft hij hem liefgehad’, hetgeen ook van Rembrandt gezegd kon zijn. Zwijgend; dit toch werd verklaard door hun uiterlik verscheiden zijn - liefgehad; in hun innerlike overeenkomst - gekend; hetgeen ook blijkt: uit enkele versjes die Vondel bij werk van Rembrandt maakte, uit et feit dat zij eerst tot eenzelfde kleine kring van gelovigen behoorden, later beiden Six tot vriend hadden, en steeds 'n grote kring gemeenschappelike kennissen, enz. enz., (ik wees hierbij ook op twee tekeningen van Rembrandt: waarvan de een twijfelachtig Vondel voor stelt, de ander twijfelachtig van Rembrandt is.) - Dat zij elkander juist in 1659 zouden ontmoet hebben, maakte ik waarschijnlik uit et levensleed dat beiden vóór dien tijd getroffen had, en dat in dit jaar 'n uiterste bereikte; in aanmerking nemend et apologeties karakter van Vondel. Toen vergeleek ik het mansportret door Rembrandt in 1659 geschilderd, met portretten naar Vondel door Govert Flinck en Philips Koning. Ik wees op het noodzakelik onderling verschil tussen portretten naar één persoon door verschillende schilders, (waarvoor ik nog enkele voorbeelden aanhaalde) en konkludeerde: ‘zo goed als Flinck en Koning onderling ten zeerste afwijken b.v. in de weergave der gelaatsvorm, wijkt Rembrandt ook daar, zij het meer van Flinck dan van Koning, van beiden enigszins af. Maar men herkent, ook als “zweite oder dritte im Bunde”, in Rembrandts portret toch Vondel.’ Ik wees nog op et noodzakelik verschil dat 'n andere oorzaak vond in de verschillende leeftijd waarop Vondel werd weergegeven. Ik vergeleek uitdrukkelik: de wangen, de wenkbrauwen, de neus, de lippen, de mond, en de haartooi; en er was meest overeenkomst. En, wijzend op deze kostbare eigenschap van Rembrandts werken ‘de uiterlike gelijkenis beantwoordend aan de gelijkenis van het innerlik’, gesteund door dat ander bewijs van waarschijnlikheid van een samentreffen in dit jaar, meende ik te mogen aannemen dat dit ‘mansportret’ et portret van Vondel was; waarbij beide waarschijnlikheden elkander als tot zekerheid maakten. Tot groter zekerheid stipte ik nog even aan: ‘In Rembrandts leven heeft, meen ik, rond '59 een zeer merkwaardige ontwikkelingsgang plaats; hij schilderde rond dien tijd Christus meer dan ooit, en de Evangelisten, en in '61 Monniken en 'n Non.’
◽ ɟ ɟ | |||
[pagina 438]
| |||
En nu Dr. J.F.M. Sterck: Het eerste wat hij zich af heeft gevraagd na lezing van mijn artiekel, is - meldt hij ons -: ‘moet ik in een volgende druk van mijn boekGa naar voetnoot1) het tweetal daar ontmaskerde pseudo-Vondels met een derde uitbreiden?’ Waarom dat het eerste? het blijkt spoedig: De gal is hem naar boven gekomen: omdat ik dezelfde feiten gebruikt heb als hij eens gebruikt heeft, om te bewijzen ‘dat er inderdaad duidelijke aanrakingspunten zijn tussen onze beide grootste kunstgenieën der 17e eeuw’, zodat hij zich laat ontvallen: ‘En nu komt Rob de Wilt, op dezelfde gronden als ik in 1915, in het jaar O.H. 1923 veronderstellen, dat een mansportret in de National Galery te Londen, een echt stuk van Rembrandt, Vondel in 1659 zou afbeelden’. Dr. J.F.M. Sterck heeft het nooit ofte nimmer over het echte stuk van Rembrandt in de National Galery gehad, noch heeft hij ooit dit ‘mansportret’ als Vondel-portret gekend; en hij bedoelt dit ook niet te pretenderen, al zou men dat misschien na gelezen zin veronderstellen; hij wil het alleen maar hebben over ‘dezelfde gronden’. Daarover beweer ik dit: De voornaamste gronden die ik gebruikt heb, zijn: de liefde van Vondel voor de schilderkunst; de innerlike overeenkomst bij et uiterlik verschil tussen schilder en dichter; hun familie-omstandigheden en levenszorgen die deze twee mensen om hun innerlike overeenkomst tot elkander bracht in 1569, gezien et apologeties karakter van den een; en, als nevenmateriaal, de feiten: Six, vrienden en kennissen, versjes van Vondel, tekeningen van Rembrandt. Alleen die feiten nu, die ik als bijzaken gebruikte, gebruikte in 1915 Dr. J.F.M. Sterck als hoofdzaken. In de interpretatie dier feiten verschilde ik daarenboven met Dr. J.F.M. Sterck aanmerkelik. Maar de ongerechte toorn verblindde et geestelik gezichtsvermogen van Dr. J.F.M. Sterck, en hij meent mijn artiekel te kunnen samenvatten in dit fraais: ‘Toen, in 1658, het huis van den faillieten Rembrandt verkocht was, en Vondel in hetzelfde jaar een “wrang stuk brood” kreeg aan de Bank van Leening, is hij, als lotgenoot, Rembrandt in zijn nieuwe woning op de Rozegracht gaan opzoeken, aldus beweert Rob de Wilt, en toen heeft de schilder den poëet geconterfeit. - 't Is geestig bedacht! Misschien was de aanleiding tot het bezoek dat Rembrandt nog iets achter de schuine deur had staan, en dat Vondel in zijn nieuwe betrekking hem dit kwam terugbrengen? Ik veronderstel dit maar om Rob de Wilt's veronderstelling nog wat waarschijnliker te maken.’ Wat heeft die man gelezen!!! En daar krijg ik dan nog deze ‘goeie raad’ van, in deze zin: ‘Maar | |||
[pagina 439]
| |||
laat de schrijver nu eerst eens nalezen, wat ik in mijn OorkondenGa naar voetnoot2) (blz. 247-252) heb medegedeeld over dat “wrang stuk brood” dan zal hij wat minder romantiek leggen in zijn redeneering, die hij toch wetenschappelijk wil houden.’ Waarop volgt: ‘En dan vraag ik, waar is in de verste verte ook maar het minste bewijs te vinden, dat Vondel naar Rembrandt is gegaan?’ Dat bewijs meneer, onvindbaar in de verste verte, ligt benauwend dichtbij: in mijn redenering. Mijn redenering, die, rekening houdend met et gevoelsleven van 'n kunstenaar, niet vergetend dat Brandt vermeldt dat Vondel toen zuchtte ‘indien ik de troost en verquicking der Psalmen niet hadde, ik verging in mijn ellende’ - niet het minst om et leed van den verloren zoon -, spijts uw zes bladzijden in uw Oorkonden, naar aanleiding waarvan u wilt gezegd hebben dat Vondel het aan de Bank van Leening toch nog zo kwaad niet had - uiterlik was dat ook zo! - om al dit, en u ten spijt waar blijft. Maar het bleek al dat Dr. J.F.M. Sterck mijn redenering niet kon lezen, daarom raakten zijn opmerkingen kant noch wal. Dat blijkt ook nog als hij zegt: ‘hoe komt het, dat Vondel - juist op zijn conterfeitsel door Rembrandt geen regel heeft gedicht? - Rob de Wilt maakt zich gemakkelijk af van het antwoord op deze vraag: “Mij dunkt uit de omstandigheden, waaronder het m.i. tot een ontmoeting tussen Vondel en Rembrandt kwam, volgt ten duidelikste, dat Vondel er het zwijgen toe zou doen, ook indien hij zich door Rembrandt geschilderd wist.” - Ten duidelikste? Ik kan er volstrekt geen reden voor vinden.’ Hier hebben we de bekentenis van Dr. J.F.M. Sterck: ‘Ik kan er volstrekt geen reden voor vinden.’ En toch bleek die rede in mijn betoog ten duidelikste - dit samenzijn van Rembrandt en Vondel was immers te innig en gans niet uiterlik (hoe vuil klinkt daarover Dr. J.F.M. Sterck's scherts); hoe kort van duur kan het geweest zijn, en wist Vondel zich geschilderd? - maar mijn betoog is nu eenmaal heel anders dan Dr. J.F.M. Sterck meende. ‘Maar waarom zou de nauwkeurige biograaf, Gerardt Brandt, die Vondels “afbeeldingen door de vermaardste en kunstigste schilders gemaalt”, opzettelijk vermeldt, juist dat kunstwerk van Rembrandt hebben overgeslagen? Zeker ook uit antipathie tegen den schilder!’ ‘Zeker ook uit antipathie tegen den schilder!’ U veronderstelt dus maar dat, dat Vondel geen gedichtje bij dit portret maakte, aan antipathie tegen den schilder te wijten is. En ik, die het anders zeide! U heeft dus wel helemaal niets gesnapt van ‘Schilder en dichter: innerlik zozeer dezelfden, uiterlik zozeer verschillend’, helemaal niets van | |||
[pagina 440]
| |||
et hoe en waarom van hun samenkomen. Rembrandt behoorde al niet meer tot de ‘vermaadtste en kunstigste schilders’, maar Brandt vermeldt dit portret niet, omdat hij er niets van wist: zomin als u of ik tot voor korten tijd. Komt u er achter? En nog hebt gij gezegd, Dr. J.F.M. Sterck: ‘Wat geeft den schrijver het recht om van een portret, dat noch Vondels type, noch zijn uiterlijk weergeeft, zonder blikken of blozen te beweren: “Is het Vondel? Ja, het is zeker Vondel. En door Rembrandt geschilderd.” Waarom verzwijgt Rob de Wilt, nu hij Brandts karakteriseering vermeld, juist de meest eigenaardige kenteekenen van Vondels gelaat, die hoegenaamd niet passen op het portret te Londen: “Onder hooge wijnbraauwen, aan de rechterzijde een weinig hooger opgetrokken dan aan de slinke, doch zonder misstand, had hij bruine, levende, doordringende, scherpziende, of gelijk men spreekt, aarentsoogen, vol viers, alsof hij hekeldichten in 't hoofd had.” Waar zijn nu die vierige arentogen in dit gemoedelijk, goedigblikkend mansportret? Vergelijk het eens met het portret door Flinck, no. 3 op de vorige bladzijde.... het lijkt er niets op.’ Wat mij et recht gaf te beweren dat et ‘mansportret’ van Rembrandt van 1659 in de National Galery te Londen, 'n Vondelportret kon zijn, zal Dr. J.F.M. Sterck nu misschien wel enigszins duidelik zijn geworden? Zonder blikken of blozen beweerde ik alleen dat wat ik bewijzen kon. Leest u er nu mijn artiekel nog maar eens op na. Maar Dr. J.F.M. Sterck komt nu toch wel ietwat ter zake met zijn opmerking betreffende de gelijkenis. Alleen moet hij niet den raad geven het portret door Rembrandt geschilderd, te vergelijken met dat van Koning waar ik op goede, gezegde gronden, allereerst vergelijking met meerdere portretten aanraadde. U neemt de nauwkeurigheid van 'n biograaf in u op, om er de nauwkeurigheid van 'n schilder mee te logenstraffen? Het lijkt mij niet de methode. Gerardt Brandt zegt dat de wenkbrauw van den dichter aan de rechterzijde een weinig hoger was opgetrokken dan de linker, doch zonder misstand, voegt hij er nog aan toe. Bekijkt u nu eens het portret van Vondel door Philips KoningGa naar voetnoot3) van 1675, dan ziet u daar de rechterwenkbrauw zeer opmerkelik hoger dan de linker, zodat men van ‘zonder misstand’ niet meer spreken kan. Hoge wenkbrauwen heeft ook de Vondel op het portret door Rembrandt, doch zonder misstand. Ik verzweeg deze eigenaardigheid in mijn opstel niet. ‘Waar zijn nu die vierige arentsoogen in dit gemoedelik, goedig-blikkend mansportret?’ Ik verzweeg de eigenschap der ogen ook niet, waar ik toch het getuigenis van Vincent ook aanhaalde, | |||
[pagina 441]
| |||
die gezegd heeft dat de ogen het voornaamste zijn in Rembrandts schilderijen. Ik zeide: ‘Achter de milde ogen is de scherpte van het denken saamgetrokken.’ En van Michel haalde ik aan: ‘des yeux très perçants’. - ach, Dr. J.F.M. Sterck! Had dat nu werkelik moeten zijn dat u zich aanstonds na lezing van mijn betoog afvroeg of u met ‘'n pseudo-Vondel’ weer 'n enkele bladzijde in uw boek kon vullen? Beken nu dat mijn betoog geheel andere wegen ging dan u gezien hebt, en mijn wetenschappelikheid 'n beetje degeliker was dan de uwe: ook in vergelijking met uw artiekel in et ‘Bredius Album’ en.... Herinnert u zich nog int jaar O.H. 1906 'n Vondel-portret ontdekt te hebben? U schreef in dat jaar daar 'n vlot stukje over in het Thijm-Jaarboekje.Ga naar voetnoot4) De schilder heette Pot. Hendrick Gerritsz. Pot. Die kwam ook voor op 'n schutterstuk van Hals ‘zooals nog in 't Haarlemsche museum te zien is.’ Wel het beste bewijs dat hij werkelik heeft geleefd. En of ie Vondels portret schilderde? Hier was het! En u vergeleek het met 'n portret door Joachim Sandrart in 1640 getekend; maar u maakte dit niet te lang: ‘De gelijkenis van de twee afbeeldingen is echter door vergelijking beter dan door de nauwkeurigste beschrijving te bewijzen.’ Punt. ‘Zelfs de eigenaardige kleeding vermag niet Vondels beeltenis te vermommen’, schreef u. Die kleding was verklaarbaar uit et feit dat ‘Vondel's Lantspel, “de Leeuwendalers” vijf maal ten tooneele werd gevoerd in 1648’. Dat was al. De wenkbrauwen vielen u toen niet op, en naar arentsogen taalde u niet. U noemde niet het gemis van 'n versje van Vondel, noch van 'n genoemdworden van dit portret door Gerardt Brandt.... in 1923 krabbelt u heel gemoedelik terug:Ga naar voetnoot5) omdat sedert is voor den dag gekomen een tegenhanger van dit portretje, ook door Pot geschilderd en voorstellende.... een Arcadische herderin! die den herder minzaam schijnt toe te spreken. Dat Vondel zich in zulk gezelschap zou laten uitschilderen, achtte ik te onwaarschijnlik, om het herdertje nog langer voor Vondel te laten doorgaan.’ Ook als u een portret door Ferdinand Bol, dat verkocht werd als een portret van Vondel, als Vondel-portret betwijfeltGa naar voetnoot6) op voldoende gronden? daar hebben we het nog wel eens over. Nu alleen dit: ook daar weer geeft u blijk, weinig kijk te hebben op de vizie van 'n schilder - taalt u niet naar et door Brandt genoemd worden.
◽ ◽ ◽ | |||
[pagina 442]
| |||
Spande u dan tegen mij uw uiterste krachten in? Het is zeer vererend, maar uw figuur is er tans te droeviger om; ach-arme, geen uwer opmerkingen of vragen bleek rede te hebben. Gij legde mij 'n oppervlakkige redeneering in den mond, die ik nimmer had gehouden, en gij streedt dan tegen 'n waanbeeld. En daarbij ontvielen u zo heel lelike en klein-zielige dingen, die 'n miserable kijk geven op uw inzicht in, niet alleen mijn opstel, maar vooral, 'n kunstenaarsziel als van Vondel of Rembrandt. De psychologie der dingen en hun ideologiese betekenis blijkt u ten enenmale te ontgaan. Van et weten meneer, is het nog 'n kwiek stapje tot et kennen.
ROB. DE WILT Juni 1924. |
|