Roeping. Jaargang 2
(1923-1924)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
De competente katholieke kritiek tegenover een jammerlijk verschijnselIINa de noodzakelijk uitvoerige behandeling van E.V. en ‘Sonnetten’, rest nog een korte bespreking van ‘Avondrood’ en ‘Goede Vrijdag’, eveneens in verband met de daarop betrekking hebbende kritieken. Reeds boven gaven we 'n citaat uit Avondrood (1913) en vermeldden we onderscheidene uitspraken voorkomende in kritieken daarop, benevens de fameuse inleiding door pater van Well. Onnoodig te zeggen dat zoowel die inleiding als de bundel in 't teeken staan van den droom en de muziek. Zooals voor 't andere werk geldt ook hier hetgeen voor E.V. is gezegd n.l. dat de gedichten doorloopend slap van inhoud en schraaltjes van vorm zijn, aan bleekzucht en gemis aan waarachtigheid lijden. De in den bundel voorkomende uitdrukking: ‘Muziek van droomen die vergaan’ karakteriseert eigenlijk al voldoende. ‘en alles ná uw ondergaan,
werd rouw en droom en waan
typisch ‘dichterlijk’ dus onwaar is ‘Vrede’ (pag. 30); de laatste stroof van ‘Mijn Droom’ (37) begint: ‘Laat gij niet af! Ook ik zal niet vertsagen’ en heeft dit clownesk onverwachte slot: ‘Mijn Droom alleen is mijne werklijkheid’. Uit ‘Adagio’: ‘Gij gingt weer door mijn droomen’. Uit ‘Requiem’: Ik heb gespeeld mijn leven lang
met woorden en met wijzen
wat inderdaad de treurige werkelijkheid is; op blz. 73 wordt driemaal herhaalt: Ach zingend klaag ik
Wat ik klagend zing - ook de boomen weeklagen.
Tenslotte uit Envoi deze karakteristiek van Eerste Verzen: ‘Een hand vol droomen waar mijn jeugd in slaapt.’ Men zou zoo kunnen doorgaan en evenveel voorbeelden van gebrek aan techniek kunnen geven. Beter is 't het een en ander uit Boekenschouw te releveeren. Over 't bijna inerte, 't zwakzinnig rondsukkelen in droefgeestigheidjes en het vermummelen van versleten gedachten, welke de geestelijke inhoud van 't werkje uitmaken, wordt niet gesproken, ‘oubliant le coté essentiel et saississant le coté accidentel.’Ga naar voetnoot51) Dr. Alph. | |
[pagina 360]
| |
Slijpen begint als volgt: ‘Neen, de vrees van den inleider is niet echt. Hij weet en wist zeer goed dat deze bundel zal bewonderd worden.’Ga naar voetnoot52) De vermakelijke lofzang, die dan volgt, werd boven reeds geciteerd. A.B.H. GielenGa naar voetnoot53) vindt ook onvergankelijke gedichten en komt een treffend voorbeeld aanhalen van ‘liederen vol prachtige geluiden en zangerige klank’, ‘het innige en mooie ‘Verloren Woorden’, waarvan de 1e stroof luidt: Hoe kan tot woorden rijpen
De weemoed om een waan
Die niemand wou begrijpen
Die nimmer werd verstaan.
Innig en mooi, zeer zeker die beroemde ‘weemoed om een waan’ en de klacht van 't onbegrepen zijn, het geliefkoosd motief van de zwarte-tijd versjes van gymnasiumleerlingen. Het Leidmotief (ook Hollandsch!) ‘schittert van een kostbare schoonheid’. Citeeren overtuigt het beste, de tweede stroof: Uw zoete witte woorden
- Die lelien rein en rank
Aan zaligheden rijk en vol ten boorde
Als sneeuw zoo blank.
Over ‘Goede Vrijdag’ (1914) komt in Boekenschouw Mr. van Haastert aan 't woord. 54) ‘Hoe verblijdend is de vruchtbaarheid van dezen lyriker.’ ‘Nog golft door ons de ontroering van het Avondrood en reeds leidt de dichter ons binnen in den Purperen dag van 's Heeren bloedig Lijden: “Goede Vrijdag”. In dezen bundel staan verzen van gave schoonheid en innige ontroering, zooals Rutten er wellicht nog geen zong voorheen.’ Duidde de woordkeus van deze kritiek niet reeds op onverdachte wijze erop dat de kritikus onder invloed van den dichter stond, die ook in dezen bundel zichzelf bleefGa naar voetnoot55), dan zou men na deze hymne zonder voorbehoud werkelijk met een weldadige verwachting dit boekje openen. ‘Met Goede Vrijdag staat de dichter hoog op Golgotha met beide armen om het kruis’, heeft men kunnen lezen en men herinnert zich Grünewald, de staties van Adam Kraft, den Christus van Braunschweig. Goe-Vrijdag! De dag waarin ‘het volk stilzwijgend rond den outer neergevelt den God aanbidt dien Golgotha | |
[pagina 361]
| |
zag sterven, naakt en bloot’Ga naar voetnoot56); men overweegt. Is er iets ontzaggelijkers te bemediteeren dan de verhouding tusschen God en de menschen, is er één oogenblik dat grootscher is en waarin de mensch waarachtiger, want zonder een enkel geheim, te voorschijn heeft te treden, dan wanneer hij tegenover zijn God staat, wiens schouwing dringt door al zijn liefden en genegenheden, zijn teerste en devootste gedachten, tot aan de verkomenheden en besmettingen zijner zondigheid. En hoe staat dan de dichter - die de fijner getalenteerde is onder de menschen en, levende als gewoon mensch onder de eenvoudigen, aller lijden en vreugden in zich opnam - wiens stem is de stem-van-allen-tot-God, tegenover zijn Jezus van Goede Vrijdag! Zal hij dan het sierlijke woord weervinden? Of zal hij zich in dat geweldig oogenblik herinneren 't lichtzinnig gebruik dat hij eenmaal van zijn woorden maakte en niet weten dan stil te zijn, totdat uit zijn neergetraptheid en schuldbesef zijn liefde en verlangen zélve woord en gebed zal worden; gebed van de hartstochtelijkste innigheid en directheid, het armemensch zijn aangedrongen tegen het desolaat lijdende Godslichaam, zijn arme alle-menschen ziel tegen de begrijpende pijn-Jezus van Golgotha. In Goeden Vrijdag integendeel krijgt men eerst een voorspel: ‘Zaagt gij haar niet? Zaagt gij haar niet?
Zij moet wel zeer verscholen gaan
Door 't winderijke rijpe graan,
Dat geen haar komst en gang bespiedt,
Dat geen haar vaên....
Hoe lokt men vast
Haar blond gelaat, haar lichten tred
Behend in een verstrikkend net
Van taal en lieve lonk te gast? enz.
Dit versje van ‘zingensreede lieflijkheên’, is met reden symbolisch op te vattenGa naar voetnoot57) en hecht zich onmiddellijk aan 't ‘motief’ der vroegere bundels. Met de blonde engel is 's dichters Beatrice bedoelt, wat trouwens voldoende uit het opvolgend gekweel blijkt, waarin de ‘bloesem van rozen, gulden graan’, niet vergeten wordt. Op blz. 22 eindelijk heeft de dichter zijn blik gewend omhooge ‘naar ouderwetsche wijz'’ waarbij hij deze beuzelpraat uitslaat: Kan geen U (God) dan ontgaan?
Slechts in den korten waan
Van vrijheid even tasten
Straks voelt hij weer uw lasten.
| |
[pagina 362]
| |
Volgen vele staaltjes van fraai gekwinkeleer met 'n ondergrondje van dat vervloekte soort van ontroering, dat men ‘schoonheids-ontroering’ belieft te noemen en direct het aanzijn gaf tot het volgende monumentaal-misselijke rijmsel (54) Geronnen bloed robijnt
Het vleklooze elpenbeen
Dier uitgeteerde leên,
Wijl speer en nagel schrijnt
tot schuldelooze boete,
Die zijde, handen, voeten.
Doorkorven vleesch dat prijkt
Met wonden overveel
Als brandend-schoon juweel
Het neigend hoofd verrijkt
Een kroon van roode droppen
Als ronde rozenknoppen.
Dat een katholiek dergelijke dingen schrijven kan en een ander daarvoor in stomme bewondering blijft, is gewoonweg verbijsterend. Tegenover het om onze schuld uit elkander gescheurde en in ontzettende pijnen krimpende stervende lichaam van Jezus, lichaam, waarin Jezus' ziel gemarteld wordt om onze oppervlakkigheden, leugens en zonden, een banketbakkers genieting te plaatsen, een louter zintuigelijk genot om bloed dat als robijn is en rozenknoppen en vleesch dat is als elpenbeen; het geweldigste schouwspel der eeuwen, Jezus' lijdensgelaat, naboetseeren in marsepijn en confituren en dat dan als proeve van katholieke kunst presenteeren, is een zoodanig blijk van leegheid, dat men moeite zou hebben daarnaast nog een gelijksoortig te plaatsen, indien men er niet dadelijk een vond in de houding der kritiek. Dat de auteur zelf in Goede Vrijdag niet verder is gekomen dan tot het waarnemen van mooie kleurtjes, weergegeven in donzige woordjes, waarin ook de emotie om het zacht-roomige van ‘mystieke heerlijkheên’ en eenige pijn-lust is neergestreken, is alleszins te verklaren uit z'n voorgaand oeuvre, door de goedkeuring eener roekelooze - en daardoor al incompetente kritiek, ondanks alles, als deugdelijk verklaard. De enorme flater, die pater van Well beging door dezen realiteits vervalscher als dichter in te leiden, kan, al is 't dan begrijpelijk dat men in een vrijwel steriele tijd met gretigheid elk talentje pousseerde, niet anders uitgelegd worden als haar oorzaak vindend in een volkomen misvatting van 80, een volstrekt onjuist inzicht in waar dichter- | |
[pagina 363]
| |
schap gepaard met een verregaand onkundig en oncritisch geliefhebber in aesthetische vraagstukken. En waar, zooals bij J.v.G. er althans een vermoeden bestond van de reusachtige tekortkomingen van dezen auteur, moet men wel van een ergerlijke onvoorzichtigheid spreken. In beide gevallen dus gebrek aan tact, doorzicht, competentie. Er was geen enkele reden om van groote beloften te spreken en wel op grond van de, in 't eerste werk reeds duidelijk uitkomende, psychische gesteltenis van den auteur. Door hardnekkig bij latere publicaties de eens geponeerde stellingen vol te houden, in plaats van ze terug te nemen en door zelfs van een stijging te gewagen, waar in 't geheel geen sprake van was, heeft men weliswaar de continuïteit van het kritisch-inzicht bewaard, maar de gemaakte flater gesanctioneerd, de waarheid in den hoek getrapt en zichzelf geblameerd. Daar men, op grond van uiteenzettingen door verschillende vooraanstaande personen op verschillende tijden, moet aannemen, dat men in 't besproken geval een deugdelijk voorbeeld heeft te zien van 't bekende stelsel van kritiek, berustende op ‘voorzichtigheid’ en ‘christelijke charitas’, moet men, steunende op de feiten, besluiten tot de onjuistheid van dit systeem. Een behandeling van het verfoeilijke dramatische en epische werk van denzelfden persoon, met betrekking tot de kritiek bevestigt 't bovenstaande en geeft er in zooverre nog een typisch relief aan, doordat men er uit zal kunnen concludeeren, dat, alhoewel de lofprijzingen hun herhaling en voortzetting vonden, er toch vaak de notie bestond van de onwaarheden welke men debiteerde. Zelfs zal de volledige reeks van kritieken de meening vestigen, dat er bepaalde en trouwens voor de hand liggende motieven moeten geweest zijn, die voorgezeten hebben bij het schrijven der waardeerende woorden, voorzoover onkunde niet de eerste oorzaak was. Is 't door het bewustzijn van hun dichterschap dat auteurs als Rutten tot de opeenvolgende publicaties hunner werken komen? De vraag is in zooverre van belang, doordat bij haar beantwoording de macht der kritiek scherper naar voren komt en het causaal verband blijkt tusschen haar bemoediging en gejuich over groot-dichterschap, haar vergelijking bijvoorbeeld met den Jephtatijd, Corneille en Racine (naar aanleiding van de bijbelsche ansicht ‘de Rabbijn van Selcha’Ga naar voetnoot58) haar absurde overdrijvingen (‘uit de boordevolheid hunner zielen zijn de klanken geweld, overvloeiende wijl er te veel was om het besloten te houden’Ga naar voetnoot59) en de verrijking onzer literatuur met een beduidend kwantum kleurige en geurige minderwaardigheid. Ergo blijkt dan in hoever de | |
[pagina 364]
| |
kritiek een der voorname of de voornaamste oorzaak is van zooveel ter algemeene kennisname gestelde hoogst onbelangrijke en criant vervelende ontboezemingen, die anders in 's harten gevoeligheid besloten waren gebleven of enkel aan 't meisje toegestopt; een der levenwekkers der langzamerhand in volle tierigheid gerakende katholieke-predikanten-poëzie, de beschermengel der devote zielen, die roeping gevoelen tot de Devotionaliënhandlung en de bekwame half-was-confiseurs, die tot veler stichtelijke spijziging tijdens den Godshonger van dit rampzalig tijdsgewricht, de communie-taarten der vrome bijbelspelen kneden. Dan blijkt in welke mate diezelfde kritiek schuldig is aan de vergiftiging en paraliseering onzer jeugd, die zij door middel van het onderwijs in haar strevingen naar grootschheid, naar het heroïsche - idealen van elke gezonde jeugd en belangrijke factoren bij het vormen van beteekenisvolle offerkrachtige katholieken - heeft belemmerdGa naar voetnoot60), door haar, als belangrijke katholieke geestesmonumenten aangeprezen laffe, valsche en ziekeneurige knoeisels de innerlijke klaarheid heeft ontnomenGa naar voetnoot61), en veel jonge menschen heeft geleid en omgevormd tot suffe, onbruikbare, ziekelijk-gevoelige, pedante en energielooze kwasten, die in dichterlijkheid en valsche extasen hun leven verluierenGa naar voetnoot62), en anderen de armoedigste ideeën - en niet enkel op kunstgebied! - als katholieke waarheden heeft meegegeven.Ga naar voetnoot63) Op dien fatalen invloed van, op zoodanige wijze tot jonge zielen gebrachte, verpestende literatuur, hopen we elders indringend terug te komen. Ontleent iemand, die dichter is krachtens zijn epigoonschap van 80, aan zichzelven voldoende kracht om bij de stellige en gemotiveerde ontkenning van zijn dichter-zijn door een gezaghebbende kritiek zich toch te handhaven met volgende publicaties (afgezien dus van factoren als voorziening in onderhoud enz.)? Er zou een interessante studie te schrijven zijn over den invloed die de houding van publiek en met name kritiek op de intellectueele produktie heeft en gehad heeft. Iemand met een stellig groote innerlijke kracht als Goethe, kwam met betrekking tot de weinige belangstelling | |
[pagina 365]
| |
voor vele zijner werken tot de merkwaardige uitspraak: ‘Hätte ich Wirkung gemacht und Beifall gefunden, so würde ich ein ganzes Dutzend Stücke wie die Iphigenie geschrieben haben.’Ga naar voetnoot64) Zijn ageeren tegen de hem omringende onbevoegdheid en oppervlakkigheid van oordeel met Schiller, is bekend. (‘Xenien’ in ‘Musenalmanach für das Jahr 1797) eveneens de klacht van Grillparzer over de onverschilligheid jegens zijn arbeid, terwijl de klaagliederen bij de mindere goden betreffende hetzelfde euvel zoo legio zijn, dat men er een dik ongenietbaar boekdeel mee zou kunnen vullen. Deze indifferentie blijkt weliswaar in 't gunstige geval - n.l. tegenover hen, die hun kracht door eigen bezieling ontvingen - de productie te hinderen, maar belet geenszins, dat met onvermindere energie verder gearbeid wordt; zie Stendhal, Nietzsche, Hebbel, Schopenhauer enz. Waar talenten, groote innerlijke krachten, werkzaam zijn, deert tegenwerking niet en draagt deze meestal bij tot zuivering, concentratie, verdieping. Noch van Gogh, Toorop, Berlioz, Wagner, Galilei, Strindberg, Gauguin, noch Rodin, Boucher de Perthes zijn blijkbaar zoo fijngevoelig geweest dat zij ervoor afschrokken in 't publiek als misdadigers te worden uitgekreten; voor de onderdrukking van hun opkomend talent waren zij blijkbaar immuun. ‘l'Homme supérieur sent sa force intérieurement et la sent surtout si les autres ne la sentent pasGa naar voetnoot65). Maar welke groote functie moet dan wel de kritiek innemen in het leven van den wankelen epigoon! De ellende van den waren kunstenaar is zijn nooit ophoudende worsteling met het materiaal, waarmee hij het onmogelijke bereiken wil; het is zijn gestadige groote onbevredigdheid, maar vooral de marteling van zijn door aardsche dingen gebonden ziel om op te wringen naar het sublieme, naar de schoonheid, God zelf. De ellende van den epigoon is in de gesplitstheid van zijn leven. De onderscheiding berustende op zijn ideeën tuschen het leven van de gewone burgerlijke realiteit en dat van den zacht-iriseerenden droom, manifesteert zich in zijn bestaan en spitst zich toe tot 'n conflict. Van den eenen kant moet hij het rauwe “daagsche” leven meeleven, andererzijds leeft hij in bonte onwerkelijkheden en droomerijen. En deze verscheurdheid, heviger doorleden naarmate de innerlijke viriliteit geringer is, geeft hem zeker het recht van den doem van z'n dichterschap, zijn hijging naar aardsche ontvluchting te spreken, mits onder die termen zijn eigen begrippen worden verstaan. De groote vermoeienis komt ook over hem. Hij dicht, d.w.z. hij heeft vage indrukken en gevoelens, te weinig | |
[pagina 366]
| |
viabel voor de woorden, die hij ervoor vindt. Die woorden geven hem 'n sterkeren, meer plastischen - al is 't gewijzigden - indruk, die hem in staat stelt zijn gedicht te voltooien. Dan ligt 't gedicht voor hem; het zijn dezelfde objecten, sentimenten en gedachten, dezelfde woorden van vroeger, het zijn alles herinneringen aan vroegere gedachten en sensaties en beelden, het is de “dichterlijke” taal. “Altijd hetzelfde”: dat wordt de desillusie. Het besef van zijn onmacht groeit eruit, de destructieve kracht.Ga naar voetnoot66) De waarheid, als God zelf, moét zich wel aan hem opdringen in zijn oogenblikken van dieper leven. En gelijk daarmede grijpt hem de angst, de twijfel aan zijn eigen wankele kunstenaarschap, aan de sfeer waarin hij leeft; deze twijfel maakt hem den zwakken mensch der “intertemporale” tijden; het wordt zwaar zich uit den daagschen sleur in de irreëele rêverie te verplaatsen. Soms zal hij oordeelen met de heldere Godsgave van zijn verstand, ontstemming moeten gaan gevoelen bij eigen werk en bijvoorbeeld een “dichterlijke” verklaring van de sage, als in de Inleiding van “Limburgsche Sagen” en een “poëtische” vergelijking tusschen het mijnwerkers- en landbouwerschap als onredelijk en onchristelijk moeten verwerpen.Ga naar voetnoot67) Het “op de loer liggen” naar dichterlijke gevoelens wordt een angstgestie, een daad, ingegeven door de vrees zijn dichterschap te verliezen en te bevinden dat men niet anders dan 'n gevoelig mensch is. In die oogenblikken wordt een onoprechte kritiek steun en de basis van een overtuiging, die hem de kracht geeft tot verderen arbeid. De dichterwaan wordt hem als waarheid hergeven. Met groote waarschijnlijkheid is aan te nemen, dat, wanneer een eerlijke kritiek overtuigend en klemmend het feit van zijn niet-dichter zijn had aangetoond, zijn toch reeds labiel dichterbesef omgeworpen zou zijn geweest, maar dat een kritiek zooals t.o.v. Rutten is uitgeoefend, even noodzakelijk tot instandhouding eener valsche meening moet leiden, de eerste oorzaak worden van een reeks minderwaardige werken, de hoofdoorzaak van de bovenbeschreven sinistere historie. In het besproken geval is de machteloosheid zoo groot, dat 't nauwelijks anders kan dat de auteur zijn besef daarvan meerdere malen heeft laten blijken. In verband hiermee valt op te merken het her- | |
[pagina 367]
| |
nieuwde, doch van anderen gewonnen leven van “Jong Leven” (1920, verzen ook van M. Koenen) de opgefrischte stijl van “Levenswijding”, de terugkeer tot eigen sfeer in “Sonnetten” en tenslotte de moedelooze en armoedige gestie door de uitgave onlangs van “De verzonken Tuin”, gedichten (uitschot) van omstreeks 1913-16. Hoe talrijk zijn verder niet de plaatsen, waar blijkt dat bij een dergelijke onmacht en oppervlakkigheid, zelfs de Katholieke leer een belemmering wordt bij de ontwikkeling der “artistieke” gedachte; zie o.a. nog: reien in “de Rabbijn van Selcha” slot, 4e bedr., blz. 100, Adam (die Nietzsche gelezen heeft) in “Eva's droom” 1e bedr., blz. 28, reien in “Jessonda”, 3e bedr., de voor een katholiek auteur allerongelukkigste verandering der oorspronkelijke Beatrijs-legende, - het blijkbaar volmaakt onjuiste inzicht in de positie van de vrouw in de middeleeuwen nog daar gelaten -, wat trouwens op aesthetische gronden krachtig door de kritiek werd afgekeurd.Ga naar voetnoot68) Hoe meer materiaal men verzamelt voor dit dol-komieke en dieptreurige hoofdstuk onzer katholieke literatuur-geschiedenis, hoe stelliger men zijn meening als voldoende gedocumenteerd en gegrond juist moet gaan achten. Passages als deze over “Onder den Rook der Mijn”: “Waar eenvoudige menschen spreken, brengen de beeldrijke taal(!) en de poëtische gedachten(!) ons buiten de werkelijkheid....”, maar wij zijn toch dankbaar voor dit boek en bevelen het gaarne onzen lezers aan’Ga naar voetnoot69) zullen daar veel toe bijdragen evenals bijvoorbeeld dit feit: de criticus GielenGa naar voetnoot70) zegt, dat hij niet veel om bijbelspelen geeft, en dit ‘ligt aan de eigenaardige lyriek, zonder welke een bijbelspel nu eenmaal niet bestaanbaar is. Dat is die biddende meditatieve, stilvrome lyriek, welke het gewijde onderwerp vordert. Meditatieve lyriek wordt zoo licht verstoord door het luide woord, door het levendig gebaar’ enz..... afijn zie verder Vondel, dan weet u hoe waar dat allemaal is. En dit alles wordt gezegd tegen iemand die alle bijbelsche figuren zonder uitzondering (behalve de Adam in een enkele passage van ‘Eva's droom’) laat tjilpen in de diverse toonaarden van philomeel Rutten (dat hier een gewetenskwestie ligt blijkt onvermoed) - en zijn dichterlijke opsieringen of zoo men wil bijbelvervalschingen nog bovendien goed wil praten, met een beroep op Johannes XXI, 25 v.: ‘Er is intusschen nog veel meer, wat Jezus gedaan heeft’.Ga naar voetnoot71) Een bekwame serieuse kritiek had reeds in 1906 op de minst pijnlijke, dus op een tactvolle, maar radicale manier een dichter-illusie gebroken, wat de katholieke samenleving behoed had voor een massa domme publi- | |
[pagina 368]
| |
caties.Ga naar voetnoot72) Dat de kritiek anders deedGa naar voetnoot73) en thans de traditie voortzet, door op de aangegeven wijze nieuwe ‘dichters’ - men zou kunnen zeggen: uit de school van Rutten - te introduceeren en aan te moedigen en daarbij zelfs nog een dictatorialen toon denkt aan te moeten slaan, wettigt volkomen de meening, dat zij even jammerlijk is als het besproken verschijnsel.
GIJSBERT BERTELS |
|