herberg; zij verstotenen; en daarom: ze wikkelde hem in doeken, en lei hem neer in 'n eetkribbe van de dieren.
Uitwendig 'n schijntje van goddelike glans? Niets dan 't volstrekt verlatene van et armelikste mensekind.
Maar Jozef en Maria zijn genoemd, en wij weten als we dit ontstellend eenvoudig verhaal lezen, dat dit kindje is de oneindige Godheid. En dit enkele weten is genoeg, om juist door die eenvoud de Godheid hier te zien, zoals God wil dat wij Hem zien, God, 't armoedigste kindje van allen. Zo geeft ons 't Evangelie de diep-ontroerende schouwing van dat goddelike; met de uitwendig goddelike glans zou 't ons niet zo diep hebben getroffen. De woorden kunnen niet simpeler, 't Godkindje kan ook niet simpeler, de woorden zijn volstrekt evenwaardig aan de inhoud.
En lezen we verder, want 't Evangelie is hier zo leerzaam voor de kristelike kunstenaar, die de inwendigheid, 't goddelike moet geven in de zuiverste vormen.
T'volgende gebeuren, dat is overstroomd in goddelike glans. Maar waarom? omdat 't noodzakelik is. De herders konden toch onmogelik aanvaarden, dat ‘Kristus de Heer’ dat bedelaarskindje was, als ze de goddelike glans niet te voren gezien hadden. En daarom verhaalt 't Evangelie ons.
‘En er waren wakende herders in diezelfde streek, die de nachtwacht hielden over hun kudde. En zie 'n engel des Heren kwam bij hun staan, en de klaarheid van God straalde over hun, en ze vreesden met grote vrees. En de engel zei tot hun: vrees niet, want zie ik verkondig u 'n grote blijdschap, die zal zijn voor heel et volk; heden is u geboren 'n Zaligmaker, die is Kristus de Heer, in de stad van David. En dit is voor u 't bewijs: 'n kindje zult ge vinden in doeken gewikkeld, en gelegen in 'n kribbe. En plotseling kwam er staan bij den engel 'n menigte uit 't hemelse heer, die God loofden en zeiden: Glorie aan God in den hoge, en op aarde vrede aan de mensen van Zijn welbehagen.
En toen de engelen van hun waren weggegaan naar de hemel, zeiden de herders tot elkander: Laten we dan gaan naar Bethlehem en gaan zien wat er is gebeurd, zoals ons gezegd is, wat de Heer ons heeft geopenbaard.’
En nu weten de herders evenals wij, dat dit onogelik kindje in die afstotende armoe, wezenlik 't Godkindje is, en alle goddelike glans is weer verdwenen, anders zou de uiterlikheid hun hebben gehinderd in 't aanschouwen van God's eindeloze liefde, die zo iets armeliks voor hun wilde worden. T'uitwendige spreekt alleen van 'n nietig kindje, armoediger dan hun eigen kindjes, en dat is God die hun was geopenbaard.