| |
| |
| |
Van broeder Karel's kerstmis
(Naar Helene Chrystaller)
Als een bijna losgeraakt rotsblok hing het klooster van St. Frans aan een bergrand. Een zwaluw-nest zit zoo gekleefd aan een dak-goot. Wit waren de muren van buiten, met oude appelboomen er tegen geleund.
De poort was laag, maar breed, en wijd open. Eén vraag om te mogen ontvangen, en niets dan dat. Zóó waren de vensters: lachende monden van zaligheid. Eigenlijk kon het klooster niet daar gebouwd zijn. De berg-kant was tè steil, en de rots tè hard. Misschien dat God het er van altijd af had neergezet; zoo maar geschapen en met een plof vastgemaakt tusschen de berg en de lucht, en midden in de appelboomen. Maar dat moest wel héél erg lang geleden zijn, want de muren waren afgebrokkeld, en sommige luiken hingen scheef in hun kozijnen. Dàt wat nu in de sneeuw goed te zien. Alles was wit, het dak en de muren, en het smalle paadje en de hééle berg. Alleen de appelboomen, zwarte spoken in die duizelige witheid, waarin de poort en alle vensters waren als holle, donkere gaten. De wind joeg er door binnen en schreeuwde door het heilige huis. Als een ketters-roep was die schreeuw om het kruis, en om de stille kaarsen. Maar die brandden er alleen maar hooger door. Rekkend groeiden de vlammetjes, spitser en spitser, en telkens vriendelijker werd God's gezicht, onder den zwaren doornenkroon.
◽ ◽ ◽
Broeder Karel had zijn toog opgeslagen en veegde de refter uit. Dat was niet makkelijk, omdat heel de vloer bedekt was met rommel en vuil. Netjes waren de broeders niet, en de appelschillen en het afval van de groente smeten ze maar zóó op den grond. Broeder Karel wist dat wel, maar hij dacht er niet aan, dat z'n vegen niet noodig was, als de broeders wat beter oppasten. Zóó dacht Vader Frans niet, en in alles wilde Karel worden als Broeder Frans. Want kende die God niet zeer nabij, en zou hij later niet recht naar den Hemel gaan? Dat dacht broeder Karel wel, en ook: het zou vannacht Kerstnacht zijn. Daarom veegde hij de vloer.
En ieder plekje rood van de plavuizen dat door de vuilheid boven kwam, bracht hem nader bij Kerstmis en nader bij God. 't Zou zeer mooi zijn, als 't ieder jaar was, al van den tijd dat Karel in 't klooster kwam.
De kaarsen zouden branden, en de Communie zou zoeter zijn dan ooit. En zou Vader Frans niet preeken, en lezen uit de oude boeken over Bethlehem en het Groote Geheim?
| |
| |
Dàt was wat hem naar het klooster had geroepen: de eeuwige lach van Vader Franciscus, en zijn gezicht als hij predikte. Heel blij en zoo gewoon. Alsof God heel zachtjes, achter zijn rug hem iedere zin vóór zei, en hij het altijd precies verstond. Nu had hij gepreekt beneden in het dorpje, en zou wel haast weer naar boven komen, want bij de Metten al was hij afgedaald.
◽ ◽ ◽
Toen Karel de hoopen naar buiten veegde, de wind blies de pij als een bolle vlag van vreugde, kwam Franciscus langs het bergpad omhoog. Al van verre groette hij met de hand, en Karel groette terug, vol innige blijdschap. Vóór dat zijn broeder, en zijn Vader in Christus het huis had bereikt, had hij de haard wat aangeblazen, en er een takkenbos opgegooid. Hij brokkelde brood in de soep die boven het vuur te koken hing, toen St. Frans de deur achter zich dicht trok, en riep blij: ‘Het huis is schoon, broeder Franciscus, en de soep kookt.’
St. Frans tilde een zak van zijn schouder, en zette een kruik vol wijn voorzichtig op den grond.
‘Het vuur brandt broeder Franciscus. Kom, en warm je. Het zal koud geweest zijn, heel den dag. De broeders moeten wel dadelijk komen.’
Franciscus stond stil. Eenige oogenblikken deed hij niets dan dat. Toen waren zijn brandende oogen gevestigd op broeder Karel. Er was niet veel verschil in de twee monniken. Het eenigste eigenlijk: Franciscus was dichter bij den Hemel dan Karel. Maar in beiden brandde Gods vuur, en beiden waren arme broeders van alle menschen.
Broeder Karel was bij het vuur gegaan, en warmde zich. Toen pas opende Franciscus voor het eerst zijn mond.
‘Je hebt goed gewerkt, broeder Karel. Het huis is schoon, en welbereid voor God's Geboortefeest! Waren onze harten zóó welbereid, de zaligheid was niet te dragen.’
Broeder Karel antwoordde niet, maar keek wat schuchterder dan eerst naar het vuur.
‘Heel den morgen was je alleen?’ Franciscus vroeg het; zijn volle, zware toon eischte antwoord.
‘Ja.... Maar ik ben erg geschrokken, broeder Franciscus. Er kwamen drie roovers aan de deur. Zij zijn al eens meer in de buurt geweest. Ze vroegen brood.’
‘En toen je dat gegeven had?’
‘Ik gaf het niet, broeder Franciscus. Ik heb ze weggejaagd, en ze vermaand tot boetvaardigheid.’
‘Weggejaagd heb je ze, broeder Karel? En wat heb je gezegd?’
‘Dat ze slecht waren, héél slecht. En dat God ze zou verdoemen in Eeuwigheid.’
| |
| |
‘Je schold ze uit, en je gaf ze niets?’
‘Het bloed plekte op hun handen.’
‘Maar het waren toch broeders, broeder Karel?’
‘Roovers?’
‘Broeders!’
Broeder Karel voelde de kerst-stemming uit zich wèg glijden. Er was een diepe wond in zijn hart. De oogen sloeg hij neer, en hij dorst Franciscus niet aanzien, zooals hij daar, vermanend en onmetelijk goed voor hem stond.
‘Je hart is niet schoon en uitgeveegd, niet welbereid tot de Kerstmis, broeder Karel; niet als dit huis.’
Broeder Karel keek naar de geveegde plavuizen. Hij hoorde zacht de kaarsen knetteren, als het even stil was tusschen twee windvlagen. Nog wel de gelukkige waarheid voelde hij van den Kerstnacht, maar dat weeke gevoel, dat innige heimwee naar God, was niet meer in hem. Berouw voelde hij, diep en eerlijk berouw over zijn liefdeloosheid. Telkens hoorde hij nog Franciscus' stem: ‘Broeders’. Alle menschen zijn broeders en zusters, hij wist het. Ook de roovers en de dieven, en zij die in slechte huizen wonen.
‘Je voelt je warm en goed, in dit beveiligd huis; en buiten doolen die drie, die honger hebben, en koud, héél koud zijn.’
Plots zag Karel ze voor zich, die drie havelooze kerels met hun honger-mond en hun gebogen kop. Die liepen nu, mokkend in hunne harten over de onbarmhartigheid van dien monnik, langs den weg. En vannacht was het Kerstnacht.... Voor een oogenblik gaf hij toe aan zijn meegesleept gevoel, en tranen stonden in zijn oogen.
‘Ik wil het goed maken, broeder Franciscus. Ik deed verkeerd.’ Franciscus keek op, en lachtte zijn goeden lach.
‘Goedmaken? Wil je dat broeder Karel? Neem dan de zak, met versch-gebakken brood, en deze kroes met wijn in bei je jonge handen. En zoek daarbuiten in de bergen, daar huizen vast de roovers wel. Als je ze vindt, laat dan je mond hen zeggen, wat je hart jou zegt. Niets anders. Vraag om vergeving, en keer weer. Wij zullen samen dan een blijde kerstmis vieren.’ Broeder Karel keek door het venster: sneeuw viel uit de lucht, en fluitend kwam de wind door de schoorsteen. Toch, hij was bereid.
‘Maar als zij kwaad zijn, en niet naar me willen hooren?’
Francicus lachte, en hij gaf geen antwoord. Toen boog Karel het hoofd. De zak met brood wierp hij over den schouder, en de kroes met wijn nam hij in de hand.
◽ ◽ ◽
| |
| |
Toen de deur achter Broeder Karel dichtviel, stond hij midden in de witte blijdschap van de sneeuw. Hij zag het huis als een blanke klomp steen achter zich, donker de vensters, waarachter hij de roode plavuizen wist en Franciscus die nu wel bad, met langzaam beven van zijn grooten baard. 't Was een onverwachte droom, alles wat voor hem lag. Beneden zag hij de landen, àl ingesneeuwd, en de huisjes van het dorp en de kerk. Hier en daar trok de watten rook van een boerderijtje recht de lucht in. 't Was vriesweer, en de kou maakte dat broeder Karel vlugger liep.
Rechtuit moest hij, dieper de bergen in, waar hij ergens de roovers moest vinden. 't Was toch een moeilijk iets; overal konden zij zijn, en nergens; zoek eens drie menschen in een wijde, wijde onbegaanbaarheid? En toch, het moest. Berouw had hij, en hij wist: hij wou het goedmaken. Franciscus had gelijk, hij moest zich eigenlijk diep schamen om zijn zelfzucht en zijn ongevoeligheid. Die arme kerels liepen nu te doolen met een leege maag, en met ontevreden, nijdige gedachten. Misschien moest een arme herder het ontgelden, omdat hij, een monnik, hen had weggestuurd....
Karel was nu de weg ten einde geloopen, en ging dwars over de helling verder. Er hing een zware stilte in de dalen en als een gladde ruit stond achter de bergen de winterlucht.
Daarachter, dat wist Karel zeker, moest Gods Hemel ergens zijn, en was God de Vader. En kleine Jezus, in een kort wit kleedje, die wel haast af moest dalen. Want vannacht moest hij er zijn. Overal moest hij de boodschap brengen, van zaligheid en grootsche liefde. En God de Vader zond hem dan de vrede achterna....
Vlak voor zijn voeten zag broeder Karel opeens de sneeuw verstoord. Er waren mannen geweest met een klein karretje. En dáár een ezel. Maar hier, hier hadden er barrevoets gegaan. Een had zijn voeten stuk geloopen; 't moest wel erg zijn, want in ieder voetspoor was een vlek bloed in de sneeuw. Dat zou van hèn zijn.
Op bloote voeten hadden ze geloopen, dagen, dagen lang. Zijn schuld was het, dat ze nòg verder liepen. Karel struikelde haast in zijn vaart, om toch maar gauw, erg gauw ze te achterhalen, en het brood te geven, en de kruik met wijn. Maar nergens zag hij iets anders dan sneeuw en lucht, lucht en sneeuw, en onder alles de harde, koude rots. Moest ie niet eens roepen, dat hij hier was? Maar wàt?
Voorzichtig zette hij de kroes met wijn op een rotsblok, boog de vrije hand voor de mond, en riep: ‘Roovers, roovers! Hé, roovers!’ En nòg eens, harder, ‘Roovers, roovers!’ Het schalde wijd-uit langs den berg-rand, héél ver echoënd tegen de stijle kanten, en breed uitrollend langs de verre vlakte. Nòg eens, en nòg eens riep Karel, tot hij
| |
| |
naar adem hijgde, en zijn lippen droog plakten op elkaar. Het prikkelde hem, dat hij nu misschien terug moest naar Franciscus, zonder de roovers te hebben gevonden. Even later zag hij zelf deze gedachte onedel: 't was egoïsme, dàt te vreezen, en daarom zijn best te doen. Hij moest de roovers vinden, omdat hij goed wilde maken, omdat hij berouw had. Kerstmis moest hij vieren, met een rein hart, en zonder één slechte gedachte.
Aan het eind van een paadje hoorde broeder Karel gerucht, en de scherpe reuk van een rookend vuur kwam hem tegemoet. Zware stemmen spraken, langzaam, harde woorden. Halverwege was hij het pad afgegaan, toen van achter een rotsblok een ruwe kop opdook. Karel had willen schreeuwen van vreugde, 't Was de oudste van de roovers, met een roode baard; hij was het, die bloed aan z'n handen had. Achter hem zat een jonge, met een rood-koud verloopen gezicht. En de derde, die heelemaal kaal was, had een schrale duif aan het spit, en hield deze boven het rookend houtvuurtje.
De roode was een en al verwondering. Maar direct had de wrok de overhand. ‘Wat kom je doen, mooie monnik? Was bij je vuur gebleven, en bij je kerstgans? Of kom je weer preêken? Wees dan gewaarschuwd. Een man is wat geprikkeld met een leêge maag’.
De jonge roover lachte en spuwde op den grond. ‘Er is genoeg, eerwaarde, voor drie. Eén duif. We zullen smullen.’
‘Kijk eens hoe vet’, riep de kale oude. Hij hield de magere, rookende duif onder Karel's neus.
Karel stond even ademloos. Hij had wel verwacht, dat ze kwaad zouden zijn en bits, maar zóó.... Toch zette hij langzaam de kruik op den grond, en nam de zak met brood in zijn handen. Hij stak hem uit naar den roode, die aarzelend zijn hand uitstrekte.
‘Hier is brood. Ik heb berouw over vanmorgen.’ Karel zei, wat zijn hart tot hem sprak. Niet meer.
‘En ben je daarom heelemaal naar boven geklommen?’ vroeg de jonge. ‘Ja’, zei Karel eenvoudig. ‘Hier is een kruik met wijn. En schenk mij nu vergiffenis, dat ik Kerstmis kan vieren met een zuiver hart.’ Karel knielde op de kale grond. Maar de roode nam hem ij de pij vast, en richtte hem op.
‘Natuurlijk’, zei hij. ‘Maar misschien had je wel gelijk, vanmorgen. We zijn toch roovers?’
Karel was bedremmeld opgestaan. De kale kwam vooruit.
‘En Franciscus, wat zei hij? Vond die goed, dat je ons ging zoeken, met brood en wijn?’
‘Franciscus heeft mij aangespoord.’
‘Maar wij zijn toch roovers?’ kwam de roode weer.
| |
| |
‘Broeders, noemt Franciscus jullie.’
‘Broeders’, zei de roode, en hij lachte niet.
‘Broeders’, zei de jonge, en zijn stem was zacht.
‘Broeders’, zei de oude, en hij boog het hoofd.
‘Alle menschen zijn broeders, en kinderen van God’, zei Karel, ‘en vannacht zal het Kerstmis zijn.’ Langzaam waren de drie gaan zitten, en Karel met hen. De roode had niet verder gesproken, maar sneed plakken van het bruine brood.
Begeerig aten alle vier, en dronken uit de kruik, die rondging. Toen het maal was afgeloopen, maakte Karel een groot kruis. De drie keken elkaar aan, en hieven toen ook hun hand. De roode deed het erg links maar Karel deed of hij niets zag. Zij zijn toch niet al te ver van God, dacht hij, en zeker de jonge niet, die kan nog niet lang terug van huis zijn gegaan.
Er was nu stilte over de bergen. Geen wind waaide, en de sneeuw viel niet meer. De vier zaten nog om het brandend vuur.
Plots tastte Karel in zijn achterzak. Hij nam uit de oude pij een boek. Vreemd keken de roovers op.
‘Wil ik U lezen van Kerstmis?’ vroeg Karel, en zijn stem klonk verlegen. De drie keken weer elkaar aan.
‘Wij komen nooit meer in de kerk’, zei de roode. Maar de jonge en de oude knikten. ‘Lees het ons’ zeiden zei.
Toen sloeg Karel het boek open, waar de Nachtmis stond. En klaar was opeens zijn stem tusschen die drie.
Allerliefste: De genade van God, onzen Zaligmaker, verscheen voor alle menschen en zij leert ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, ingetogen en rechtvaardig en godsdienstig leven in deze wereld, verbeidende de zalige hoop en de komst der heerlijkheid van onzen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus, die zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou vrijkoopen van alle ongerechtigheid en zich zou reinigen een aangenaam volk, ijverig in goede werken. Spreek dit, en vermaan in Jezus Christus onzen Heer!
Bij de eerste woorden had de jonge opgekeken, en luisterde nu met gulzig open mond. De beide anderen hadden het hoofd gebogen.
‘En tijdens hun verblijf aldaar verliepen de dagen tot zij baren zou, en ze baarde haren eerstgeboren Zoon, en wikkelde Hem in doeken, en legde Hem neder in eene kribbe, omdat er voor hen geene plaats was in de herberg’,
las Karel.
| |
| |
Ineens had de jonge zijn handen voor het gezicht geslagen, en klaaglijk snikte hij, als een kind dat verdwaald is, en opeens aan Moeder denkt, en aan haar huis.
Geen keek er op. Maar de oude snoof wat met zijn neus, en schreide toen mee, zonder geluid, en met te meer tranen. De roode draaide zich, en schraapte zijn keel. Hij wilde niet, als die anderen, huilen.
Maar hij voelde hoe zijn hart opeens geslagen was met weemoed, en witte, bijtende smart. Hij voelde hoe de lang-onderdrukte honger naar liefde en zachtheid in zijn hart opwelde.
De jonge dacht aan modeer, en hoe hij met Kerstmis met haar in de oude banken had gezeten; en hoe zij hem had gekust, zoomaar, midden in de kerk.
Karel had ten einde gelezen, en sloot het boek. Hij zelf was ontroerd en gebroken.
‘Het is Kerstnacht, blijf niet hier’, zei hij eindelijk.
‘Ga mee naar het klooster.’ De jonge sprong op, en de roode hielp den oude opstaan.
‘Maar Franciscus?’, vroeg de roode.
‘Hij zal in de poort staan, en lachen. En een bed zal hij spreiden en gelukkig zijn.’
‘Laten wij gaan’, zei de jonge. ‘Het is Kerstmis!’
En de twee knikten, en kwamen naar voren. Karel nam de leege zak, en de kruik, en ging hen voor, het bergpad af.
De heele wereld blonk van witte sneeuw, en de lucht werd steeds lichter. Toen kwam er geluid van beneden; en duidelijker en duidelijker hoorden zij het orgel van het klooster. De broeders oefenen zich, wist Karel. En hij zelf zette met het orgel in: ‘Adeste Fidelis’.
◽ ◽ ◽
Zoo schreden zij langzaam van de berg, naar het dal. De oude liep tusschen de twee anderen, en praatte in zijn baard: ‘'t Wordt een goede Kerstmis. Een goede Kerstmis’, zei hij zacht.
Met blije gezichten gingen die vier.
En God was in hun midden.
ALBERT KUYLE
|
|