Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Antwoord van Bouwmeester Kropholler.Naar aanleiding Uwer circulaire heb ik de eer U het volgende mede te deelen. In den aanhef betreurt U het, dat er volstrekt geen eenheid van inzicht bestaat als de vraag beantwoord moet worden in welke richting zich de kerkelijke bouwkunst moet ontwikkelen om te voldoen aan de godsdienstige, economische en aesthetische eischen die de eigentijdsche samenleving terecht stelt aan den bouw der kerk. Met terzijdelating van de onder Uwe circulaire voorkomende vragen 1 en 3, waarop ik vooral ten opzichte van vraag 3 geen kans zie eenigermate bemoedigend te antwoorden en derhalve liever zwijg, vermeen ik beter te doen met de boven bedoelde vraag uit den aanhef te beantwoorden, waardoor vraag 2 van Uwe circulaire geen vraag meer zal blijven. De Godsdienstige eischen. ‘De eerste en meest onmisbare bron van den echt Christelijken geest der geloovigen is: ‘de werkdadige deelname aan de hoogheilige geheimen en aan het openbaar en plechtig gebed der kerk’ (Paus Pius X.), staat op den omslag van het Liturgisch Tijdschrift, waarvoor ik het vignet teekende en de typografie aangaf. De Godsdienstige eischen zijn in overwegende hoofdzaak, dat de Godsdienstige handelingen in het kerkgebouw op de meest volmaakte wijze kunnen worden uitgeoefend, meegeleefd door alle aanwezigen. Dus een kerkgebouw waarvan het presbyterium ruim en praktisch is voor de liturgie, goed verlicht (van terzijde) zoodat het oog erheen getrokken wordt zonder tegen het licht in te zien; een kerk waarin geen gezichtbelemmeringen als pijlers en voorspringende hoeken zijn opgesteld tusschen den priester en het volk, waarin geen verhoogd gedeelte van het dakwerk in de kruising van schip en dwarsschip de woorden van den prediker voor het volk doet verloren gaan (het schelpvormig klankbord is, gezwegen van het aesthetische ook praktisch een onvolkomen hulpmiddel, daar men steeds in het brandpunt moet blijven staan); een kerk die breed en kort is, waardoor men ook op de achterste banken den priester goed kan zien en hooren. | |
[pagina 415]
| |
Aparte kinderplaatsen, eventueel terweerszijden van het altaar, kunnen bij stadskerken, indien de middelen toereiken, eveneens een eisch zijn, die de uitoefening van den Godsdienst aan het gebouw mag stellen, terwijl de liturgische voorschriften die betreffende verschillende onderdeelen vele zijn en nauw met de symboliek verwant, de sfeer van den Godsdienst verhoogen voor ieder die er zich eenige rekenschap van geeft.
De economische eischen! Met weinig bouwkosten veel bereiken en met een groote bouwsom het uiterste nut daaruit halen ten opzichte van de Godsdienstige en aesthetische eischen. Dat is de grootste kunst. De economische eischen, die de eigentijdsche samenleving mag stellen aan het kerkgebouw betreffen verschillende onderdeelen van den bouw, onder welke op den voorgrond treden: a. terrein, b. architectskeuze, c. hoofdgedachte van den bouw, d. samenstelling hiervan, e. materiaalkeuze en f. versiering. a. De economie bij het kerkbouwen moet beginnen bij den terrein-koop. Bijna als regel wordt (door tot aankoop te besluiten op het moment dat de bouw zal worden ondernomen) het terrein eenige malen te duur gekocht. Men wacht tot een buurt bijna volgebouwd en bevolkt is; dan is echter de beschikbare en voor de kerk bruikbare grond dikwijls schaarsch en duur geworden. Veel geld zou kunnen worden bespaard wanneer de hoofden der parochie steeds in staat waren tot vroegtijdigen aankoop van later benoodigd terrein voor kerkbouw. Tot definitieven koop van een terrein moest nimmer worden besloten, zonder althans een voorloopig ontwerp te hebben van het daarop te stichten gebouw; niet zoozeer een ‘schilderij’, doch een goed overdachte plattegrond-teekening. Eerst bij het maken van dit voorloopig ontwerp toch, kan blijken hoe het terrein op de meest economische wijze wordt gebouwd en van welken vorm men den grond moet koopen om dezen op zijn best te benutten. Veelal gebeurt het thans, dat de architect geroepen wordt een stuk grond te bebouwen, dat in de eene afmeting juist een weinig te krap is genomen en in de andere richting gemeten een belangrijk deel kleiner had kunnen zijn en men geheel vrij in de keuze geweest zijnde, deze dus beter en zuiniger had kunnen maken. Veelal ook blijkt bij het maken van het (voorloopige) ontwerp reeds dat het gekochte terrein bij lange na niet de mogelikheden van bebouwing biedt, die een ander eveneens beschikbaar terrein wel had kunnen bieden. Omtrent b, c, d, e en f heb ik mijn gedachten nog niet kunnen formuleeren door gebrek aan tijd hiervoor. Ik doe dit nog wel nader. Mijn antwoord hierop zal in hoofdzaak zijn: | |
[pagina 416]
| |
b. dat men geen architect moet kiezen uit vriendschaps-, familie-of protectie-overwegingen, maar dat de waardigheid van een kerkelijk gebouw (niet alleen een kerkgebouw) eischt de beste kracht die men daarvoor kan vinden, vooral voor het hoofdidee, dus het ontwerp. Een slechte uitvoering kan wijzen op economische onmacht, maar een banale gedachte of opvatting wijst op een veel dieper armoede: die aan cultuur. c. dat de hoofdgedachte van een kerkelijk gebouw moet zijn: eenvoudig, waar; bij groote armoede liever nuchter dan met futiele opschik. In de hoofdgedachte van den bouw moet het bewustzijn spreken dat de geld-armoede niet de ergste armoede is; dat deze zelfs dikwijls kan gepaard gaan met hoogheid van geest. Dus liever een uitnemend zuivere, nuchtere constructie, dus naakt-ware bouwkundige gedachte dan een machteloos spartelen tegen de nuchterheid die onvermijdelijk gevolg is van economische onmacht, door namaak-materialen of versierselen die geen hooge geestproducten zijn. d. de werkelijke kunstenaar heeft ook geen versiering noodig als er geen geld of geen gelegenheid is; uit zijn hand kan de samenstelling, de onversierde bouw zoodanig imposant werken, dat niemand meer naar ‘versiering’ 'vraagt. Maar dat is het hoogste, waartoe de bouwkunst in staat is, geheel uit eigen middelen, dus zonder hulp van beeldhouwer of schilder, te imponeeren. Voor de wereld arm, maar hoog van geest, dat moest het devies van ieder kerkelijk gebouw zijn. Nu is gewoonlijk voor het oog het effect met wat banale opschik nagestreefd, maar iedere werkelijke hoogheid van geest ontbreekt volstrekt, in onze kerkelijke bouwkunst. e. Niet de materie maar de geest. Niet in fijne dure materialen, maar in de lijnen van den bouw moet de architectuur worden gezocht. Men heeft geen duur materiaal te schuwen, maar het is niet noodig. Men bereikt er niets verhevens mede. Bij een werkelijk verheven architectuur, leidt de schoonheid van de materialen het oog maar af, en bij slechte architectuur kan deze niet worden gered door mooi materiaal. Een wijze economie doet bouwen met het materiaal dat de landstreek oplevert, en dat daardoor nationaal en tevens goedkoop is. Bij ons is baksteen b.v. minstens zesmaal zoo goedkoop als natuursteen. Dan houdt men iets over voor versiering (f.) maar dan voor versiering uit echte kunstenaarshand, zooals dat behoort. Het ideaal is dus: een imponeerend (maar ingehouden wat rijkdom betreft) kerkgebouw met enkele (maar uit de beste hand komende) versieringen in beelden of schildering. A. KROPHOLLER |
|