| |
| |
| |
Nieuwste taalkunst
4
Spel van sint Lambertus, in drie bedrijven met proloog, door Chr. Mertz, pr., Historische inleiding door P. Albers, S.J., Uitgever, Missiehuis Leienbroek Sittard, 1923.
T'is wel 'n groots gebeuren dat openluchtspel bij de feesten van de heiligdomsvaart in onze oudste Nederlandse stad, de mooie stad, de Roomse stad Maastricht. Alle kunsten zijn opgeroepen om die edele manifestatie van katoliek geloof te vieren in uitjubeling van schoonheid. En terecht. Want geen sterker, geen zuiverder schoonheid dan geboren uit de ziel van 't kristendom, omdat geen andere menselike openbaring de Goddelike Schoonheid dichter benaderen kan. En ook geen machtiger menselike openbaring van 't katoliek geloof dan de openbaring in schoonheid van z'n goddelik wezen.
Jammer, heel jammer, dat nu juist de kunst van 't woord, de kunst die 't machtigst de ziel van 't kristendom te openbaren had, zo droevig ver van de schoonheid is verwijderd gebleven. Hoe diep had door de werkelikheid van 't goddelike in de ziel van 'n heilige 't goddelike in onze ziel kunnen indringen, als we wezenlik 'n heilige, dus grote menseziel konden aanschouwen. Al hadden we maar 'n enkele schijn gezien van 't onoverwinnelik goddelike in de strijd tegen de zonde, tegen de laagheid van 't kwade.
Maar we hebben gekregen 'n spel van woorden, heel veel woorden, 'n spel van veel figuren die aan de buitenkant er uitzien als mensen, en doen als mensen. Maar mensen hebben we niet gezien, geen enkele.
T'is 'n spel van Sint Lambert, die om z'n verdediging van de huwelikstrouw de marteldood sterft.
Verdere hoofdpersonen moeten zijn Pepijn, Plectrudis zijn gemalin, Alpaïs de minnares van Pepijn, Dodo haar broer en misschien nog 'n paar andere. Ook is er 'n nar. Dit laatste waarschijnlik, omdat Shakespere dat ook wel 'ns heeft.
Die nar spreekt de proloog, en komt zo nu en dan nog eens te voorschijn. Maar ook die nar is geen nar: hij is niet geestig, en is niet vlijmend van diepere levenswaarheid. In de proloog is ie onuitstaanbaar: hij schuift 'n doek weg voor 'n missiekruis, en spreekt dan over 't kruis, en dat te midden van vage verwarde uitspraken als nar; dat is ergerlik grof. Trouwens t'is een van de vele onhebbelike vertoningen in dit stuk, dat heel 't spel door er 'n ‘groot kruis’ moet zijn ‘met twee lichtdragers aan elken kant’, meestal echter door 'n gordijn bedekt.
T'hele eerste bedrijf wil ons geven de ‘Terugkeer van de jacht’
| |
| |
Pepijn is op jacht geweest, en wordt terugverwacht. Die jacht moet 't hele stuk beheersen; telkens wordt er gezinspeeld op 'n jacht, op jagen; en zo is Pepijn 'n jager, en Dodo jaagt op 'n buit, vermoedelik wil ie op een of andere wijze de heerschappij, maar we komen er niet achter.
Alpaïs wil Pepijn huwen, dat is haar jacht, haar buit; maar 't duurt heel lang, voordat we dit zo'n beetje snappen; Sint Lambert is ook 'n jager; wat zijn buit is, is me niet duidelik geworden. Ook wordt er veel gewerkt 't hele stuk door met adelaars en arendsjongen, vermoelik zo wat nagedaan van Napoléon II van Victor Hugo en L'Aiglon van Rostand. Deze adelaars zijn dan Dodo en Alpaïs, en ook Pepijn en Alpaïs, de eerste twee adelaars uit een nest, en de twee anderen moeten zowat 'n paar worden die hemel en aarde beheersen.
Welnu 't hele eerste bedrijf is dan die terugkeer van Pepijn's jachtpartij. We horen zo'n beetje van Alpaïs, van een van St. Lambert's gezellen, van Dodo, van Lambertus, van Pepijn, en 'n vracht dienaars, wachters, enz enz., en als dan dat eerste van de drie bedrijven uit is, hebben we nog niets.
Wat is er nu toch aan de hand? Wat is Pepijn voor 'n man? wat is die Alpaïs? wie is Dodo? Niets van te zien; geen enkele kijk in de zielen van die wezens. St. Lambert? Niets alweer; ja, mag ik 't zeggen. de enige indruk die mogelik is: die bisschop is 'n zoetelik, ietwat wouwelend man, ook schijnt ie jager te zijn. Iemand die voor zijn plicht de marteldood zal ingaan? We kunnen er zelfs geen flauw vermoeden van krijgen.
Wat verwachten we nu aan 't eind van 't eerste bedrijf? 'N levensstrijd tussen, ja tussen wie? Wel, we verwachten niets. T'is niets meer, denk je zo, dan 'n klein jaloezietje misschien van kinderen onder mekaar, die met bloemetjes spelen en grote woorden gebruiken en vooral véél woorden, en trachten grote mensen na te doen. Ze doen allemaal saai en vervelend.
In de volgende bedrijven wordt dat niets beter. Neem nu de eerste tonelen van 't twede. Wat betekent dat toch?
Dit bedrijf is ‘Het feest’, en bladzijden lang horen we niets anders, dan dat 't feest zal zijn, op de manier van de allerflauwste komediestukjes, waar 'n paar knechts of zo ons 'n tijdje bezig moeten houden, terwijl ze zogenaamd de boel in orde brengen. We schieten niet op.
Dit bedrijf moet dan de eigenlike kern zijn. Maar n' ziel, 'n mens, krijgen we alweer niet te zien: woorden, woorden en allerlei vertoningen. Wat wil Pepijn nu toch? Gebeurt er iets in die man; is er iets in zn' ziel gebeurd; drift, wat is er toch? Niets te zien. En Dodo? En Alpaïs? We merken hier wel half dat ze Pepijn's vrouw wil zijn. Maar
| |
| |
waarom? Wat leeft er in de ziel van die vrouw? Hartstocht? Eerzucht? Beide? Niets te zien. Je mag er naar raden. Woorden alweer over buit en adelaars, en bergtoppen en rozen, en ook dat alles door elkaar, vooral rode rozen. Plectrudis treedt ook op: laf, zwak, en 'n heel zoetelik kijfpartijtje in tegenwoordigheid van 't hele gevolg. En nu begin je te denken: er is iets, maar t'is allemaal onduidelike buitenkant. En Sint Lambert hier? De man die den echtbreker Pepijn de waarheid zegt?
In 't 6e toneel van dit bedrijf krijgen we dan 't grote woord van St. Lambert, maar zo ellendig, dat ik 't 'n belediging noem die heilige bisschop aangedaan. En met 'n vertoning van uiterlik gedoe, die eenvoudig belachelik is. T'is dan drinkfeest met zang en dans. En na 't zonderlinge optreden van Plectrudis krijgen we bij dat drinkfeest: de bisschop voorafgegaan door koorknapen, die Ecce sacerdos zingen; t' kruisbeeld zien we tussen twee kaarsen, 'n evangelieboek wordt aangedragen. Is 't niet ergerlik belachelik?
En wat doet St. Lambert in dat groot vertoon? Wel, netjes op de manier als in de H. Mis, tussen twee brandende kaarsen voorlezen uit 't Evangelie de geschiedenis van St. Jan de Doper, gedood in de gevangenis door Herodes om Herodias.
Heel die uitwendige toestel moet alweer verhullen de zwakheid van de schrijver, die ons de kloeke St. Lambert niet geven kan. Dat evangelie had niet voor Pepijn gelezen moeten worden, maar voor Lambertus, om hem te doen beseffen, hoe hij z'n plicht had moeten doen als Joannes, en klare taal spreken als deze: ‘Want Joannes zeide hem: Gij moogt haar niet behouden.’ Kort, eenvoudig, en duidelik.
Maar hoe kon dat hier? Er was ons nog niets gebleken van 'n afdwaling, laat staan van 'n echtbreuk van Pepijn. We horen alleen telkens van die rode rozen. Wat is er toch?
Een goed woord zegt Lambertus, maar vaag algemeen: ‘Doch wie zich zelf beheerscht, is groter dan Pepijn.’
De eenvoudige beschrijving van Pater Albers in de inleiding (blz. XII) doet ons de persoonlikheid van deze bisschop tegenover Pepijn en Alpaïs heel wat sterker zien, dan al dit machteloos vertoon in staat is te doen.
Er wordt geprobeerd iets van zielegrootheid in Plectrudis te laten zien, en t'is niets dan opwinding, allemaal hier op dat feest voor 'n volle zaal. Vermakelik bijna is de kritiek op heel die vertoning die aan 't slot van dit 6e toneel Alpaïs geeft met de onnozele vraag: ‘Hoe lang nog Heer?’ En als Plectrudis, let wel, daarop zegt (in hevigste opwinding): ‘Zolang tot ik m'n eigenkinderen dood met eigen hand....
| |
| |
en dan mij zelf!’ dan is 't antwoord van Pepijn: ‘Plectrudis, zwijg, 't is nu genoeg.’ - Ja juist, t'is meer dan genoeg.
En willen we de scherpste krietiek op heel 't gedoe van Lambertus?
Op 't eind van 't 11e toneel zegt Alpaïs tot Pepijn: ‘Is onze vorst dan nog 'n kind, 'n jongen die op 't bankje zit, en braaf en zwijgend luistren moet, naar wat de meester zegt? En als hij omkijkt, omdat buiten 'n vogel fluit, nog klappen krijgt?’
Juist dat is ook onze indruk. Want wat is er toch te doen?
‘De rechtszitting’ zo heet 't 3e bedrijf. En nu krijgen we weer op de bekende manier met dienaren enz. allerlei tonelen, om ons mee te delen, dat Pepijn 'n plechtige rechtzitting houdt: drie grote bladzijden vol; op de 4e horen we dat er iemand vermoord is. Geen flauw vermoeden, wie dat is.
We merken dat er nog wat te doen is bij Lambertus 'woning, en op de 7e bladzijde menen we wel dat Lambertus gedood is. Dat is kenmerkend voor de manier van deze schrijver. Die kan niet rechtuit iets zeggen, alleen met veel omhaal, heel geheimzinnig, en daarom duurt alles zo lang. Als ie alles eenvoudig en duidelik gezegd had, was 't hele spel geen vier bladzijden geworden in plaats van 69.
Zo gaat dat bedrijf dan door; met heel veel bladzijden weten we dan, dat en hoe St. Lambert gedood is, maar dat ie martelaar is om z'n verdediging(?) van de huwelikstrouw, daar blijkt niets van. Dodo, de moordenaar, wordt ter dood veroordeeld. 'N goede vond is, dat Plectrudis na dit vonnis zelf recht wil spreken, en nu genade vraagt voor Dodo. Maar er is niets gemotiveerd in dit hele stuk, omdat niets uit de ziel komt.
En nu loopt alles glad. Pepijn bekeert, Dodo bekeert, Alpaïs bekeert, allemaal door St. Lambert de Martelaar. Hoe? Waarom? We hebben vroeger niets gezien, we zien nu ook niets van 't inwendig menselik leven, waarvan 't toneel toch altijd de verbeelding wezen moet.
De schrijver mist de eenvoud, omdat de eenvoud z'n armoe zou tonen. Hij ziet en doorvoelt nog niets van 't eigenlike leven in de mens, van wat in de ziel woelt en werkt, van hartstocht en streving, van de onophoudelike strijd tussen goed en kwaad, tussen 't goddelike en duivelse, in de menseziel. En nu geeft hij alleen 'n uitwendige schone schijn van 't leven? Ook dat niet, want dat kan niet. Uitwendigheden in vormen en kleuren, kan 'n kunstenaar alleen geven, en dan geeft ie wezenlikheid. Maar als hij de verschijningsvormen tracht te geven van 't leven, zonder dat leven, omdat hij 't leven niet kent, dan wil ie iets onmogeliks, dan wil ie de loze vorm van iets dat er zelf niet is, dan geeft ie leugen, die zich onmiddelik in z'n leegheid openbaart. En al die bonte kleurige lappen kunnen niets anders omkleden dan 'n rieten
| |
| |
ledepop, en al die rumoerige geluiden schreeuwen alleen hun holheid uit.
Geef 't leven, laat 't leven zien, laat dat leven voelen in de diepste verborgenheid van onze eigen ziel, en ge zijt kunstenaar. Kunt ge dat niet, blijf dan af van dat leven, want ge zijt 'n schenner van 't leven, van 't diepste en edelste, dat God geschapen heeft als Zijn beeld en gelijkenis, als 'n schepsellike herbeelding van Zijn eigen goddelik Leven.
◽ ◽ ◽
Moet ik tot nadere bevestiging nog voorbeelden geven van de laffe slappe stijl in dit spel? Ze zijn natuurlik te vinden op iedere bladzij, omdat er op geen enkele bladzij 'n zuivere uiting van 't leven is. Zie hier dan enkele.
Blz. 2 (Proloog). De nar beweert: ‘Ai mij! - in de openglanzing van 'n oog, van 'n menschenhart: de liefde voor 'n oogenblik begrepen.’
De openglanzing van 'n oog, wat is dat? 'N open oog dat glanst, dat kan ik zien; maar 'n oog glanst open, hoe gaat dat? Nog erger de openglanzing van 'n menschenhart; wat is dat? en dan dat niets-zeggende: de liefde voor 'n ogenblik begrepen.
De onmiddelik volgende zin: ‘De mensch blijft het raadsel, het eeuwige raadsel dat daar staat in z'n schoonheid, dat wil zeggen: de barmhartigheid Gods, of den haat van den Booze!’
Ik vraag alleen maar naar de laatste woorden. Wat betekent dat? Is die schoonheid de barmhartigheid Gods of de haat van den Booze?
Blz. 4 (1e Bedr., 4e toneel) ‘Vrede witter dan de sneeuw, door 't luide klagen van het volk in nood, met droppels bloed gekleurd.’
Wat is dat: vrede die witter is dan sneeuw? Woorden anders niet. En die sneeuw is door het klagen van 't volk met droppels bloed gekleurd. Wat is dat voor 'n operatie, of wat voor 'n kleurmetode? Alweer woorden.
Blz. 10 (1e Bdr., 5e toneel) ‘De weg van onzen plicht is de weg van 's Heeren Kruis. Daar bloeien uit de doornen de rijke, wilde rozen en zingen op de takken de nachtegalen over dag en in het duister!’
Ja we begrijpen wel zo ongeveer, wat de schrijver eigenlik wil zeggen. Maar waarom zegt ie dat zo mal? Bloeien die rozen (uit de doornen) op de weg of uit dat kruis? De weg van 's Heeren kruis, is dat de kruisweg van de Heer, van Kristus zelf dus, of wat anders, zo maar in't algemeen de weg van 't lijden, en bloeien daar langs dan de rozen, en zingen in die rozetakken de nachtegalen? Wat wil U ons doen zien en voelen?
Op blz. 11 (6e toneel) staat 'n jachtliedje. T'is erger dan onnozel. Neem nu de eerste stroof:
| |
| |
Eerst dat door struik en doorn, hoe zit dat? is die doorn geen struik, of wat wil hij eigenlik zeggen?
En tracht nu 'ns uit de volgende regels wijs te worden: ik heb van allerlei komma's geprobeerd; maar ik zie geen kans.
Met hond en ros, lopen die alle twee naast de jager? Hoe moet dat? Alles even ongelukkig.
Van die vulsels met loze woorden krijg je ieder ogenblik. In de laatste stroof:
wordt de buit van de dood.
Een van de twee is te veel,
We kunnen kiezen, de lust doven of blussen.
Ook zo'n jachtliedje moet 't leven uiten, en niet alleen wat aardige woordjes geven.
Nog 'n voorbeeld van slappe woordenverzameling!
Blz. 14 (7e toneel): ‘Drie dagen lang van 's morgens vroeg tot 's avonds laat door joegen wij de bosschen van het Kempenland en drilden speer na speer en schoten pijl op pijl en uit de lucht viel sperwer, havik, keer op keer voor onzen voet. En uit de vennen, door de struiken haalden onze brakken 't neergeschoten waterwild, en hert, en beer en marter, vos en hinde, stuk na stuk.’ Onbeholpen en erger. Wat zien we nu? Niets.
Blz. 15 (8e toneel) van 'n ‘adelaar op de top der bergen’ (let wel op de top der bergen) wordt gezegd: ‘Daar ziet hij heel alleen de zon in het gelaat en sluit zijn oogen nooit.’ Wat is dat het gelaat van de zon?
Onmiddelik daarachter: ‘Zelfs de sperwer laat zijn breede kringen vallen uit elkaar en zoekt zijn heil slechts in de vlucht.’ Och, u ziet niets, u vertelt maar wat.
Alpaïs verzekert op dezelfde bladzij o.a.: ‘Maar ik het arendsjong, weet in het duister van de diepste dalen met stormende vlucht het donker van den nacht te scheuren en te klieven en mijnen buit te heffen, hoog, omhoog, en altijd hooger, tot ik eenzaam bij het lichten
| |
| |
van de maan mij voldrink aan alles, wat 'n adelaarsjong verlokken kan.’
Ach jonkvrouw wat doet u toch raar. En dat donker van de nacht schijnt erg hard te zijn; en nu komt ineens de maan op, en wat drinkt u toch daarboven, hoog, omhoog, enz.?
En zo gaat dat maar door; vooral als die adelaars komen, dan is 't om wee te worden (blz. 16 en 17).
Zo kan ik op iedere blz. de voorbeelden aanwijzen; nog enkele maar van d'allerergste.
In 't 2e bedrijf krijgen we 'n paar liedjes:
Blz. 25/26, 3e toneel, de twee eerste strofen zijn zo kwaad niet. Maar verder? en deze stroof?
Maar in den sombren kouden nacht
die bracht de bloesems van den dood,
de sneeuw, zijn kille kind.
Dus die bloesems van de dood dat is de sneeuw, maar bloesems van de dood? Is de dood dan 'n boom of zo iets. En diezelfde bloesems zijn dan ook 't kille kind van de oostenwind.
De laatste stroof is nog gekker:
Ach zon, waarom schijnt gij zoo fel
in 't valsch en wreed seizoen?
Er vriest zoo menig hart in twee
'T dansliedje (blz. 27) is al net zo:
Wat zijn:
zwevende, bevende vlinders-van-glans?
Wat is dit:
Sterren ontwaken met zwijgenden schroom:
Ver aan de lucht een verijlende droom....
Blz. 34 (6e toneel). Plectrudis (in hevige woede) verklaart: ‘'t Is feest, Dodo! Het feest der lang getergde vrouwenziel, van 't uitgeknepen moederhart!.... Ik roep het volk en vlam hun toe: Zijn er dan geen moeders meer onder jullie?’
Blz. 40 (12e toneel). Van St. Lambert zegt Dodo: ‘Die in z'n sombere woning daar, z'n grillen uitbroedt, als 'n hen haar kuikens.’ Bedoelt u 't zo, of moeten we 't zo niet zien? Maar waarom zegt u 't dan zo?
En vlak daarop beweert Alpaïs: ‘En voor die kuikens moeten adelaren wijken’ (Met die adelaren bedoelt ze Dodo en zich zelf). Dus wel bedoeld met die kuikens?
| |
| |
Blz. 42 (14e toneel) Alpaïs: ‘Werd heel de aard een paradijs en rees de roode zon uit zeëen van het allergoudenst licht, boven een oceaan van liefde.’
Ik kan 't niet bij elkaar krijgen. Wat bedoelt u eigenlik? Alleen woorden?
Blz. 53 (3e bedr. 9e toneel) van St. Lambert wordt getuigd: ‘wie bedroefd was, nam hij mede onder zijnen wijden mantel en liet ze snikken aan zijn eindeloos hart.’
Dat bedoelt de schrijver zo presies niet; ja maar, wat dan?
Blz. 61 (11e toneel) van St. Lambert's hart: ‘Het klopt niet meer, en toch, ook in zijn dood, jaagt het de liefde naar ons heen!
Iets verder zegt Plectrudis van datzelfde hart: ‘Dat hart is bloed, dat bloed is lijden! Met dat bloed aan vingers en aan ziel breng ik aan allen, heel in zijnen naam, en in den naam van den Gerechte aan het kruis, de liefde weer.’
'T spel sluit ook met 'n lied aan St. Lambert, 'n lied dat ons niets zegt, of erger, bijv. de voorlaatste stroof:
Gij winnaar van den grooten prijs
na uwe harde, aardsche reis!
Leer ons door den kamp der dagen
onze levenslampen dragen,
groot en rustig, zonder klagen,
zonder schemer, zonder pijn,
leer ons allen vroolijk zijn!
Nu maar alleen dit: hoe is dat met die levenslampen? die moeten we dragen in de kamp, in de strijd dus? en de kamp der dagen, u bedoelt? En die lampen mogen geen schemer geven; en wat is dat: zonder pijn, enz.
En heel dit spel door wordt er gesold met kruisbeelden, en kaarsen, en zegeningen, en kerkelike gezangen, en plechtigheden, allemaal om de armoe te verbergen onder 'n schijn van uiterlik vertoon. Treurig.
Waarom heb ik zo lang over dit spel gesproken? Is't niet veel beter over zulke dingen eenvoudig te zwijgen? En zo 'n toch goed bedoelde poging te moeten afwijzen, is 'n hard en droevig werk. Maar juist bij zo groots opgezette feestelikheden is de inwerking van 't onschoon, in de schijn van schoonheid, en vooral verenigd met werkelike schoonheid zo noodlottig, dat 't plicht was te wijzen op deze mislediing. Ons goede volk wordt op die manier nog meer opgevoed in 't onschoon, en kan de schoonheid niet meer zien. T'is dezelfde misleiding als mee de massa lelike dingen in de beeldende kunst. Als 't maar godsdienstig
| |
| |
beweert te zijn, wordt 't mooi gepraat door de dwaaste loftuitingen. We zijn als katolieken verplicht ons volk beter en eerliker op te voeden.
Des te meer betreur ik deze droevige mislukking van 't toneelstuk op zich zelf, als dramatiese verbeelding dus van 't leven, omdat de andere kunstenaars van de bouwende, beeldende en muziekale kunsten de uitwendigheden van 't leven, die zij te uiten hadden, bij dit spel in schoonheid hebben weten te geven. Daarover spreekt een der andere redakteuren, die hun werk heeft mogen aanschouwen.
Voordag van Sint Lourens,
9 Augustus 1923.
H.W.E. MOLLER
|
|