Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Aan de boschdreefXVII (slot)Treeze had koppig volgehouden en Anneke schuchter en bedeesd, ook haar trouwplan aangekondigd; maar de ‘pelzierige dag’, die Friedje wilde voorbereiden bleef achterwege. Vader Rumold had zich met kracht er tegen verzet; in alle stilte en zonder feestelijkheden zou hun huwelijk voltrokken worden; voornamelijk om den toestand van moeder. De zieke eischte meer en meer zorg en verpleging. Om die wettelijke reden daaraanboven werden Caspar en Andries een ander kwartier aangewezen. Leeneke had Caspar zien vertrekken met weemoed in 't hart. ‘Nou zus, en wel vriendelijk bedankt voor je zorg hoor!’ Bij die woorden had hij haar op den rug geklopt ‘op dieën uitstekenden punt.’ Daarop had ze bemerkt dat Andries gelachen had; toen dorst ze bij haar laatsten groet niet naar hem opzien, uit vrees dat ze over zijn trekken een glimlach zou zien schemeren. Zoo vervloog bij dat afscheid een wereld van dweepende wenschen en zoete verlangens, want al de kleine, niet noemenswaardige vriendelijkheden die hij haar bewezen had, waren een grondslag geweest waarop haar stille genegenheid zich gretig tot liefde had ontwikkeld. Anneke verpleegde moeder met de grootste zorg en bereidde zich voor tot den gewichtigen dag; wel vermeed ze steeds Rumold's blik. Somber ging hij rond, in hevige, niet te stuiten werkdrang. In zijn zwijgen en werken voelde ze meer een verwijt dan hij in woorden had kunnen uitdrukken. Treeze ging dagelijks naar de Kerkendraai, om in haar toekomstige woning alles te schikken en te beredderen. Voor haar plaaggeest, Plieneke, ‘ha ze nie meer te bange, die gink 'r me enne van 't perdenvolk; of da nou is oît tot 'ne traauw kwamp, nou da geleufde ze nog nie.’ Ze had de boerenmuts en de cardinaalGa naar voetnoot1) reeds voor goed afgelegd en vervangen door een hoed met strikken en een korten mantel. Er werden langzamerhand toebereidselen gemaakt tot den huwelijksdag. Nooit sprak Rumold over de scheiding of over hun toekomstplannen. En Anneke zweeg. Ze hoopte nog op ander inzicht van vader en ze vertrouwde op beterschap van haar moeder. ‘En wa wil de gij dan daar zoo wijd ewèg in 't vremd?’ had Leenke gevraagd. ‘Hed-de al oe gerief daar? Ge krijgt noît den aard, neeë, da kun de toch me hande vatte?’ ‘Daar hè geen man veur te bange. Hij wit goed waar da ie mijn bringt en ik wit goed wa mijn van doen sta.’ | |
[pagina 342]
| |
‘Ze bekomt scon kamers me 'n gansch meubelstel en zoo gezeed, alles. Ze hè geen slag meer te werreke!’ riep Treeze. ‘Toch wel!’ ‘'t Zal oe toch vremd zijn’, hield Leeneke vol.... moar.... joa.... as ge iemans mint dan is alles goed en is alles scon’, zei ze onder 'n zware verzuchting. ‘Kun de gij toch geene proat over hebbe’, meende Treeze. ‘Neeë daar hed de scon gelijk af.’ ‘Ons Leeneke, die, die zuukt 't hôg, hemelhôg!’ ‘Na 't klôster men de gullie?’ Ze zag hen beiden in 't oog maar antwoordde niet. Volgens boerengebruik hadden Treeze en Anneke toch het zwarte trouwkleed gekozen waaraan Leene gestadig bezig was; 't hoofd vol gedachten, 't opstandig, hart streng bewakend om aardsche begeerte te weerhouden en te onderdrukken met haar zwakke kracht! Telkens weer bracht Fried of Treeze bruilofstgrappen te voorschijn, maar de afkeurende houding van Anneke, de donkere blikken van vader, een pijnkreuning van moeder drukte scherts en luim dood. Zij zouden dan wel fèste as ze in d'r aige ware; zoo besloten ze. Leeg en hol bleek alles om hen heen als de lach niet gretig klonk en scherts ‘de proat nie bekwikkelde.’ Zoo zou ze toch niet geer altijd furtlève heur de. ‘Neeë’, meende Fried, ‘'ne mins most lache over alles hène; wel, anders dan wierd de nog begrave veur da ge d'r dôd waar en daar ha ie gelijk geene zin in.’ Zoo nu en dan, van ter zijde, met een loensch oogknipje veroorloofde hij zich toch nog wel een grap waarover Treeze zich vroolijk maakte en waar ze gulweg op inging, maar 't wasbleeke gezicht je van Leeneke dat triest boven het zwarte naaiwerk uitkwam weerhield hen dikwijls. Dieë doî wèze om oe hene. Fried voelde soms lust om met een gillende kreet de sombere stemming te verscheuren. Zoo verliepen de bruidsdagen, geen buren die kwamen sieren, geen feesten, zelfs niet op den trouwdag. Antoon was gekomen; hij zat uren lang aan het bed van zijn moeder; hij gaf Leeneke raad en wenken omtrent de zieke. Veel sprak hij met Anneke en met haar bruidegom. Hij vroeg z'n vader of de nieuwe zôn d'r nou nie enne waar na ze'ne zin?’ ‘Neeë!’, had Rumold geantwoord, en hij was naar buiten gegaan. Treeze voelde zich niet meer thuis in de omgeving die haar blijkbaar te somber scheen. Ze begon te verlangen naar het eigen huis; en ‘da was oewen bruidstijd nog wel’. Rumold hoorde zijn kinderen plannen maken buiten zijn directen wil om, hij zag Anna en Treeze met jufferskleeren door huis en hof gaan en langzaam zette de overtuiging zich bij hem vast dat hij uitgestooten | |
[pagina 343]
| |
en verdrongen werd. Verder en verder verwijderden zijn kinderen zich van hem. 't Was of ze uit zijn leven traden met stille tred die hij zou hooren wegsterven in wijde verten. Onder die omstandigheden was de trouwdag aangebroken; een sombere Novembermorgen. Treeze deed onhandig en verkeerd. Telkens verslikte ze weer 'n uitbundig lachen dat met zenuwsnikken eindigde. Leeneke moest helpen haar trouwkleed te schikken en te plooien. Treeze had de plechtigheid aan dien dag verbonden toch altijd beschouwd als een spel, maar nu bleek het haar toch een spel van werkelijkheid te worden. In 't diepst van haar gedachten, kiemde nu wel wat onrust omtrent den stap die ze ging doen ‘moar ze kon d'r gelijk wel wa overhène lache, toch wel’, meende ze. De gordijnen wijd open, in kussens, had Leeneke moeder wat opgericht. Met haar bolbleek gezicht, van pijntrekken doorlijnd staarde ze met haar doffe oogen voor zich heen. Ze wenkte haar kinderen en strekte haar handen zegenend over hen uit. Grootvader kreunde en drong zich met de vingers voor de oogen in de uiterste kamerhoek. Friedje nam schielijk de witte aster uit z'n knoopsgat toen Rumold binnenkwam in 't zondagspak met de zijden pet op. Z'n trekken teekenden verbeten berusting. De stille vreugde die Anneke als iets hoogs, gelukkigs, schoons en heiligs omsponnen had, deed haar veel vergeten van 't geen om haar heen geschiedde. De getuigen: verre geburen, waren gekomen en zonder veel woorden ging de kleine stoet de laan uit en kerkwaarts. Rumold ging nevens Antoon, hij liep stram en stroef, alsof hij werd voortgetrokken. ‘Da 't allegaar zoo van eiges gink teuge ze'ne wil da vrat hem aan 't hart.’ Leeneke was gebleven; ze sprak op gedempte toon woorden van troost tegen moeder en leidde grootvader naar den haard. Biddend ruimde ze en bracht koffie, mik en kaas te voorschijn. In haast en zonder veel woorden werd wat gebruikt. Antoon bracht een toepasselijk woord uit. Fried en Treeze gingen met lacherige belofte van ‘duk op de Boschdreef te komen’, ze gingen 't durp nie uit.’ ‘Ik mag lije da ge 't allegaar veul wa beter verhaauwt als in ‘de Boschdreef’, zei Rumold. Fluisterzacht deed Anneke de belofte van met Kerstmis te komen, dan zou moeder beter zijn’, zoo vertrouwde ze. Denzelfden dag vertrok ook Antoon. Er staroogde een sombere ijlte in huis. 't Was na dien ontroeringsvollen tijd een onwezenlijke rust, die hen | |
[pagina 344]
| |
geestelijk veel meer afmatte dan de drukste bereddering van vooraf gegane dagen. 't Was niet de plechtige stilte die vredig was neergedaald, maar een last die zwaren druk achterliet. In zijn eenvoudig teruggedrongen bestaan wist hij zich toch een persoonlijkheid. Daardoor te meer voelde hij zich diep gekrenkt en te kort gedaan. Gedachtenbeelden en herinneringen vulden voor moeder de holte en leegte van het huis. | |
XVIIIEr lag een sombere druk op de Boschdreefshoeve; vreemde, dompe stilte omgaf het huis. Er waarde iets rond dat niet uit te spreken, niet te fluisteren, niet eens te denken was. Ontzettend en overmachtig opende het een duister verschiet. Hun oogen zagen de schaduw aandonkeren; het naderde, naderde schuifelend en het week niet, het verijlde niet. De schaduw wred scherper, nam spokigen vorm aan met knokehanden die hemel en hel aan te wijzen vermochten. Toen, met een enkel woord had de arts er hen op gewezen. ‘De vrouw lag op het uiterste.’ Dien avond kreeg ze haar bediening en werd Antoon en Anneke bericht gezonden. Kille Novemberdag verhulde alles in mistgrijs, de lichtlooze zonnebol was overwolkt en bleeke, donzen nevels rustten zacht op velden en akkers. Rumold was buiten en staarde in het blinde verschiet. Leeneke kwam de deur uit die met een doffe slag achter haar toeviel. Ze liep met groote passen en haar handen wrongen zich samen. Rumold ontstelde van dien zwaren slag in doodstilte en van Leene's wasbleek gezicht waarin de oogen verstrakt en wild van schrik stonden. Met lang uitgehaalde jammerkreten begon Simke te huilen. Ze zagen elkaar in 't oog. ‘La ons bidde?’, fluisterde ze bevend. ‘Joa, la ons bidde’, herhaalde Rumold en 't was of hij ineens doorelkaar geschud was met krachtige, onzichtbare hand en gesleept werd naar een duistere afgrondsplek waaruit doodsschimmen opspookten. Hij volgde met onzekeren tred, opengesperd oog en vertrokken mond. Kille, dompe lucht hing in 't vertrek waar 't half duister was. Hij boorde zijn handen diep in de zakken, z'n hoofd neigde op de borst, z'n tanden klemden zich op elkaar. Hij sloeg 't gordijn weg en ging enkele passen terug. Op voetpunten naderde Leene, met een brandende kaars die ze tusschen moeders vingeren klemde. Vreemd speelde het bevende licht in het uitgebluscht oog. Ze knielden biddend neer; Rumold wrong zijn pet in de hand. Gebedspreveling van grootvader, zwoegende ademhaling van Leene, | |
[pagina 345]
| |
't reutelen van de stervende..... Ze zagen elkaar aan. Leene drukte haar het oog toe, ontnam haar de kaars en vouwde haar handen. Ze ging naar buiten en geruischloos sloot ze de blinden. De kamer lag in duister. Ze sloeg met bleek geflakker een wit kleed over de tafel, ontstak twee kaarsen waartusschen ze een kruisbeeld plaatste dat nu een zwarte schaduw op 't muurwit, fel afteekende. Ze deed de klok stilstaan en keerde den spiegel. Rumold zag in het onzekere flikkerlicht telkens Leene's doodsbleek gezichtje opspoken en de duistere schaduw van haar verwrongen gestalte glijden langs de wand. IJskoude huiveringen glisten hem over den rug; 't was of hem 't hart ineen gewrongen werd. Hij staarde over zijn vaders verschrompeld lichaam en over Leene's schimmig hoofd in holle leegte, in wijde eenzaamheid, naar zijn akkers en velden, die rustten onder bleeke nevelen als onder doodswaden.
MARIE GIJSEN |