steden, op de dorpen, in de schilderijen Uwer kunstenaars, in 't gelaat Uwer zielen, in het gebaar van alle menschen, vooral van eenvoudigen en oprechten.
Straat-in, straat-uit heb ik U achterna geloopen om U in te halen en immer Uw spoor gevolgd, en waar ik het in de menschelijke drukte bijster was, stondt Gij een poos achter een hoek te wachten op mij - en wéérom zag ik den fijnen gang Uwer leden en de heilige bekoring Uwer gestalte en waar de waaiende wind een woord van U tot mij bracht, voelde ik mij al gelukkig.
Maar tot mij hebt Gij niet als tot Maria Magdalena gezegd: ‘Wil mij niet aanraken!’ - (zij proefde Uw liefde al genoeg in 't zachte beweeg Uwer woorden en den blik Uwer oogen, ook zònder omarming) - en daarom smachtte ik naar de omhelzing Uwer verheerlijkte armen.
Allicht ben ik in Uwe oogen, gewoon aan de onbaatzuchtige liefde van de Heiligen en van veel brave menschen, niets mèèr dan een verliefde kwajongen - och, om mijn verliefdheid, vergeef mij de kwajongensstreken.
Christus, Wien ik ontmoet als den Tuinman van mijn hart en mijn leven, - waar Gij dichtbij zijt, raken mijne gedachten aan Uwe welriekende haren en mijne gevoelens aan Uw verheerlijkten mond: Zalf mijne woorden en daden. Want Uwe schoonheid wil ik preeken: aan velen de sporen wijzen van Uwe wandeling door den tuin en hoe alles door U schoon is geworden; ....waar Gij gewerkt hebt met Uwe spade, herleeft alle akker en alle boom staat in bloei en de hemel is blauw daarboven en de lucht is warm boven alle velden en huizen. Alles is schoon: de gezichten Uwer menschen zijn getrouwe schilderijen van de ziel en de plooien hunner kleeren de schoone bekleeders der kracht en der geheimenissen van de lichamen.
Gelijk Maria Magdalena op den Paaschmorgen moeten alle menschen in Uw tuin staan, hun zondig leven vergeten en hun hartstochten gewijd tot de geboorte van de schoonheid in hun ziel en lichaam. Ik wil hun wel de kronkelwegen van Uw tuin wijzen om er te wandelen met een blij lied:- de oude menschen stil doen peinzen over het bestaan van een klein insect en de denkende kleur van een viooltje tusschen het gras, - de jonge menschen enthousiast maken voor Uwe groote lichtende zon, Uwen ruimen hemel en voor de weelde en den schroom van het schoone leven en zijne diepe geheimen, - en alle kinderen spelend op de grasperken, springend achter een dartelen vlinder, en luisterend naar het verhaal hunner moeders over Uwe stichtende kinderjaren.
Zie, mij dunkt: dan zult Gij hun allen eens tegemoet treden als de Tuinier van hunne ziel en Gij zult door allen erkend en geliefd worden