Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Dante's goddelike komedie
| |
[pagina 270]
| |
19[regelnummer]
tot ge aankomt in de gruwelike zandzee.Ga naar voetnoot1)
Dus geef wel acht; en dingen zult ge aanschouwen,
die u geloof doen schenken aan mijn woorden.’Ga naar voetnoot2)
22[regelnummer]
Ik hoorde aan alle kanten jammerklachten,
maar zag toch niemand, die deez' klachten uitte;
en gans verbijsterd bleef ik daarom stilstaan.Ga naar voetnoot3)
25[regelnummer]
Ik denk wel, dat hij dacht, dat ik zou denken:Ga naar voetnoot4)
of al die stemmen tussen-'t-lover kwamen
van lieden die zich daar voor ons verborgen.
28[regelnummer]
Dies zei de Meester mij: ‘Als gij wilt plukken,
'n enkel twijgje slechts van een dier struiken,
zal, wat gij denkt, als louter waan verzinken.’
31[regelnummer]
Alsdan strekte ik de hand 'n weinig voorwaarts
en trok 'n twijgje van 'n grote doren;
en eensklaps kreet zijn stam: ‘Waartoe dit plukken?’
34[regelnummer]
En toen de stam door 't bloed zich zwart gekleurd had,
daar kreet hij weer: ‘Wat drijft u mij te schenden?
Gloeit dan in u geen sprank van mededogen?
37[regelnummer]
Wij waren mensen en nu zijn wij tronken;
wel mocht uw hand wat zachter ons bejeegnen,
al ware in ons 'n slangeziel gevaren.’
40[regelnummer]
Gelijk 'n groene tak aan éen der einden
aan 't branden is, maar aan het andre knettert
en sist doordat de lucht naar buiten uitstroomt,
43[regelnummer]
zo stroomden uit 't geschonden hout tesamen
èn bloed èn woorden; en het takje ontviel mij;
en 'k stond daar als 'n man door vrees bevangen.
| |
[pagina 271]
| |
46[regelnummer]
‘Zo hij al eer geloof had kunnen schenken,
gekrenkte ziel,’ hernam m'n wijze Leraar,
aan wat hij heeft aanschouwd in mijne verzen,
49[regelnummer]
hij had naar u de hand niet uitgestoken;
maar wijl de zaak hem ongelooflik toescheen,
liet ik hem doen, wat nu mij zelf zo zwaar valt.
52[regelnummer]
Maar zeg hem wie gij waart, zodat bijwijze
van eerherstel hij eens uw roem hernieuwe
op de aarde ginds, waar hij mag wederkeren.’
55[regelnummer]
En toen de tronk: ‘Zò lokt me uw woord vol zoetheid,
dat ik niet zwijgen kan; en 't belge u geenszins,
als ik 'n weinig langer nog blijf spreken.
58[regelnummer]
Ik ben het,Ga naar voetnoot2) die eens droeg de beide sleutels
tot 't hart van Frederik, en die zo zachtjes
bij 't sluiten en ontsluiten wist te keren,
61[regelnummer]
dat 'k allen schier verdrong uit zijn geheimen.
Getrouw bleef ik aan mijn verheven plichten,
zodat ik bloed en leven er om spilde.
64[regelnummer]
Want die Boeleerster,Ga naar voetnoot3) die de lonkende ogen
nooit afgewend hield van 't paleis des Caesars,Ga naar voetnoot4)
zij, aller dood en aller hoven ondeugd,
67[regelnummer]
ze ontvlamde tegen mij eens aller harten;
en dùs ontvlamd, ontvlamden zij Augustus,Ga naar voetnoot5)
dat vreugde en eer in smart en smaad verkeerden.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 272]
| |
70[regelnummer]
Mijn ziel, in de overmaat van haar verbittring,
dacht met te sterven aan haar smaad te ontkomen
en deed mij onrecht doen aan mij, gerechte!Ga naar voetnoot1)
73[regelnummer]
Maar 'k zweer u bij de pas ontsproten wortelsGa naar voetnoot2)
van deze tronk, dat ik nooit ontrouw pleegde
aan mijn Gebieder, aller lof zo waardig.
76[regelnummer]
En keert eén uwer ooit weer naar de wereld,
laat hij mijn nagedachtenis herstellen,
die door de slag der Nijd nog ligt verslagen.’
79[regelnummer]
Hij toefde 'n wijle; en dan: ‘Daar deez'Ga naar voetnoot3) blijft zwijgen’,
zei mij de Dichter, ‘laat het uur niet vluchten,
maar spreek en vraag hem wat ge nog wilt weten.’
82[regelnummer]
En ik daarom tot hem: ‘Vraag zelf hem liever
wat, naar uw oordeel, mij tot nut kan wezen;
ik kan het niet; zo is mijn hart bewogen.’
85[regelnummer]
Hij sprak dus weer: ‘Als deze mensGa naar voetnoot4) met vreugde
voor u wil doen, wat hem uw woorden vragen,
gevangen geest,Ga naar voetnoot5) moog dan ook gij bereid zijn
88[regelnummer]
te zeggen, hoe de ziel in deze knoesten
verwikkeld wordt; en zeg ons ook - is 't mooglik -
of ooit 'n ziel zich uit deez' leden loswringt?’
91[regelnummer]
Geweldig blies de tronk toen; en vervolgens
veranderde 't gesis in deze woorden:
‘In 't kort zal op uw vraag geantwoord worden.
94[regelnummer]
Wanneer de woeste ziel van 't lichaam heengaat,
dat ze eigenmachtig van zich heeft geworpen,
wijst Minos haar de zevende der kringen.Ga naar voetnoot6)
| |
[pagina 273]
| |
97[regelnummer]
Zij valt in 't woud, niet op 'n plek naar keuze,
doch waar het toeval haar ter aarde slingert;
daar kiemt ze omhoog gelijk 'n tarwekorrel,
100[regelnummer]
schiet op tot loot en wordt tot woud-geboomte.
't Harpijenbroet verzaadt zich aan haar blaadren
en doet haar pijn en maakt de pijn 'n venster. -Ga naar voetnoot1)
103[regelnummer]
Als de andren keren we eens tot ons omhulsel,
maar niemand om er zich weer mee te omkleden;
want nooit wordt 't onze meer, wat we eens verwierpen.
106[regelnummer]
Hier sleuren wij het heen; en in het donker
van 't treurig woud zal dan ons lichaam hangen,
elk aan 't struweel, dat onze ziel omkerkert.
109[regelnummer]
Nog waren wij vol aandacht voor de heester,
verwachtend, dat hij ons nog meer wou zeggen,
toen ons opeens 'n wild rumoer verraste,
112[regelnummer]
zoals 't de jager gaat, die in zijn schuilhoek
bemerkt, dat de ever en de jachtstoet nadert,
daar hij de honden al door 't loof hoort stormen.
115[regelnummer]
En zie, daar kwamen nu van links twee schimmen,
het naakte lijf verscheurd, zo langs gevlogen,
dat ze al het kreupelhout van 't woud vertraden.
118[regelnummer]
En die voorop liep, kreet: ‘Kom, Dood,Ga naar voetnoot3) o kom toch!’
En de andre, wien het vluchten nog te traag scheen,
hij kreet: ‘O Lano, niet zo haastig repten
121[regelnummer]
uw voeten zich bij 't steekspel aan de Toppo! -Ga naar voetnoot4)
En toen, misschien wijl 't hem aan adem faalde,
wond hij zich met 'n heester tot 'n kluwen.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 274]
| |
124[regelnummer]
En achter hen was 't woud vol zwarte honden,
vol bloeddorst, en vol woede hen vervolgend
als brakken van hun ketting losgebroken.
127[regelnummer]
In die daar neerzonk sloegen zij de tanden
en scheurden hem geheel en al in stukken
en renden met het lillend vlees weer verder.
130[regelnummer]
Toen heeft m'n Gids mij bij de hand genomen
en tot de struikGa naar voetnoot1) geleid, die uit z'n wonden,
z'n bloedig-rode wonden, hulploos schreide.
133[regelnummer]
‘O Jakob van Sint Andries’, riep hij klagend,
‘wat baatte 't u van mij 'n schild te maken?
Wat schuld heb ik aan uw misdadig leven?’
136[regelnummer]
Terwijl de Meester roerloos naast hem stilstond,
vroeg hij: ‘Wie waart gij, die door zoveel wonden
èn bloed èn jammerklachten laat ontstromen?
139[regelnummer]
En hij tot ons: ‘O zielen, hier gekomen
om dit onterend martelen te aanschouwen,
dat mij van al mijn bladeren beroofde,
142[regelnummer]
verzamelt ze rondom de droeve heester! -
'k Was burger uit de stad,Ga naar voetnoot2) die voor de Doper
haar eerste schutspatroon eens heeft verwisseld,
145[regelnummer]
waarom deez' met zijn kunst haar steeds zal kwellen.
En ware niet aan de overgang van de ArnoGa naar voetnoot3)
van hem nog enig zichbaar spoor te vinden,
148[regelnummer]
de burgers, die nadien de stad herbouwden
op 't rokend puin dat Attila daar naliet,
ze zouden tevergeefs gearbeid hebben. -
Ik maakte 'n galg mij van m'n eigen woning.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 275]
| |
Zang 141[regelnummer]
Door liefde tot mijn vaderstad bewogen,
verzamelde ik de wijd verspreide blaadren
en schonk ze weer aan hem, wiens stem reeds schor was.
4[regelnummer]
Dan kwamen we aan het grenspunt, waar de tweede
zich van de derde ronde scheidt, en waar men
ontzettend kunstwerk van vergelding zien kan.Ga naar voetnoot1)
7[regelnummer]
Om u die nieuwe dingen klaar te schildren,
verhaal ik, dat wij aan 'n vlakte kwamen,
die van haar bodem ieder plantje weerde.
10[regelnummer]
Gelijk 'n krans omgeeft haar 't woud der smarte,
zoals de droeve grachtGa naar voetnoot2) dìt houdt omsloten.
Stilhielden wij daar, aan de zoom der vlakte.
13[regelnummer]
De bodem was 'n droge en harde zandlaag,
niet anders van geaardheid als de zandzee,
die eens door Kato'sGa naar voetnoot3) voeten werd betreden.
16[regelnummer]
O goddelike Wraak! hoe ontzagwekkend
moet gij toch zijn voor allen die ooit lezen,
wat hier geopenbaard werd aan mijn ogen.
19[regelnummer]
Van naakte zielen zag ik vele scharen,
die allen samen allerdroevigst weenden,
maar niet, naar 't scheen, dezelfde straffen droegen.
22[regelnummer]
Daar waren er die op hun ruggen lagen,
en ook, die gans ineengedoken zaten;
weer andren liepen zonder ooit te rusten.Ga naar voetnoot4)
25[regelnummer]
Het grootst in aantal waren zij, die liepen;
het minst, die in hun pijn ter aarde lagen,
maar luider jammer steeg van dèzer lippen.
28[regelnummer]
En over heel de zandzee daalde traagzaam
'n zee van vuur in grote en brede vlokken,
zoals 't in de Alpen sneeuwt op stille dagen.
| |
[pagina 276]
| |
31[regelnummer]
Als Alexander in de hete landen
van Indië eens op zijn legerscharen
vuur dalen zag, dat nog op de aarde brandde;
34[regelnummer]
en hij daarom de bodem plat deed treden
door zijn soldaten om aldus de vlammen,
eer ze om zich grepen, beter uit te doven, -Ga naar voetnoot1)
zo daalde hier die eeuwge vlammen-regen,
waardoor het zand, als vuursteen door het tonder,
ontvlamde om aller pijnen te verdubb'len.
40[regelnummer]
En nimmer was er rust in 't speledansen
der arme handen, die nu hier, dan ginder
het vuur, dat nimmer uitdooft, van zich sloegen.
43[regelnummer]
Dan hief ik aan: ‘O Meester, gij die alles
verwint, de wrede duivels uitgenomen,
die ons bij de ingang van de poortGa naar voetnoot2) weerhielden,
46[regelnummer]
wie is die reusGa naar voetnoot3) daarginds, die 't felle branden
niet te achten schijnt en woest en honend neerligt,
zodat de regenGa naar voetnoot4) hem niet schijnt te kwellen?’
49[regelnummer]
En zie, hij zelf, daar hij reeds had vernomen,
wat ik mijn Leidsman nopens hem gevraagd had,
hij kreet: ‘'k Ben in de dood zoals in 't leven.
52[regelnummer]
Laat Jupiter zijn smidGa naar voetnoot5) maar braaf vermoeien,
wien hij in drift de bliksemstraal ontrukte,
waar 'k op m'n laatste dag door werd verpletterd;
55[regelnummer]
laat hij ook andrenGa naar voetnoot6) beurt om beurt, doen zwoegen
in Mongibello'sGa naar voetnoot7) zwart-berookte smidse,
al roepend: ‘Sterke borst, Vulkanus, help, help!’
| |
[pagina 277]
| |
58[regelnummer]
gelijk hij deed op 't bloedig veld van Flegra;Ga naar voetnoot1)
laat hij met al z'n kracht de bliksem slingren,
geen vreugde zal hij aan z'n wraak beleven.’
61[regelnummer]
Toen sprak mijn Gids met zulk 'n stemverheffing,
als ik van hem nog nimmer had vernomen:
O Kanapeus,Ga naar voetnoot2) dat nooit uw trots zal sterven,
64[regelnummer]
ziedaar, waardoor gij 't zwaarste wordt getuchtigd.
Geen foltring toch, zo niet uw eigen razen,
zou voor uw razernij 't meest passend wezen.’
67[regelnummer]
Dan weer met kalmer blik tot mij zich wendend,
sprak hij: ‘Dit was een van de zeven vorsten,
die Thebe omsingelden; eens God verachtend,
70[regelnummer]
veracht en minacht hij, naar 't schijnt, Hem zelfs nog;
maar die verachting, als ik hem reeds zeide,
is voor zijn borst het enig passend sieraad!
73[regelnummer]
Maar volg mij nu en geef wel acht de voeten
toch niet op 't gloeiend-hete zand te zetten,
maar houd u zelf gestaag nabij de woud-zoom.’ -
76[regelnummer]
Toen zijn we al zwijgend op 'n plaats gekomen,
waar aan het woud 'n nietig stroomje ontklatert,
waarvan de rodeGa naar voetnoot3) kleur mij nog doet rillen.
79[regelnummer]
Zoals uit Bullicame 't beekje heenruist,
waar zich alleen de zondaressen baadden,Ga naar voetnoot4)
zo schoot door 't zand dit stroompje naar beneden.
82[regelnummer]
De bedding en de beide hellingen
zijn, als z'n oevers zelf, gevormd uit rotssteen;
ik zag dus wel, dat daar ons pad moest wezen.
85[regelnummer]
Van al het andre, dat ik u deed schouwen,
nadat wij door de poort zijn ingetreden,
waarvan de toegang niemand wordt geweigerd,Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 278]
| |
88[regelnummer]
is voor uw oog nog nooit iets opgerezen
zo vreemd en wonderbaar gelijk dit stroompje,
dat op zijn spiegel alle vuurgloed uitdooft.’
91[regelnummer]
Zò luidden dan de woorden van mijn Leidsman;
dus bad ik hem de spijsGa naar voetnoot1) mij ook te reiken,
waarnaar hij mijn verlangen had ontstoken.
94[regelnummer]
‘Daar midden in de zee ligt woest 'n eiland’,
dus sprak hij nu, ‘dat Kreta wordt geheten.Ga naar voetnoot2)
Kuis was de wereld, toen zijn koning heerste.Ga naar voetnoot3)
97[regelnummer]
'n Hoge berg staat daar, eens schoon en lieflik
door beek en bos, en die als naam droeg: de Ida.
Nu ligt hij, als iets ouds, geheel verlaten.
100[regelnummer]
Hem koos eens Rea uit als veilig wiegje
voor haren zoon, en tot nog meer beschutting
liet zij, wanneer hij kreet, geraas verwekken.Ga naar voetnoot4)
103[regelnummer]
Rechtop staat in de berg 'n grote grijzaard;
hij keert de schouderen naar Damiate
en 't oog richt hij naar Rome als naar zijn spiegel.Ga naar voetnoot5)
106[regelnummer]
Zijn hoofd is van het fijnste goud gedreven,
van zuiver zilver zijn de borst en de armen,
de romp tot aan de dij bestaat uit koper.
| |
[pagina 279]
| |
109[regelnummer]
Wat men daar onder ziet, is glanzend ijzer,
de rechtervoet slechts werd uit leem gestoken.
En meer op dèze dan op de àndre steunt hij.
112[regelnummer]
Elk deel, slechts niet het gouden,Ga naar voetnoot1) is geborsten;
en door die breuk nu vloeien almaar tranen,
die samenvloeiend, door de grot-muurGa naar voetnoot2) breken.
115[regelnummer]
Langs rotsen storten zij zich in deze afgrondGa naar voetnoot3)
om Ach'ron, Styx en FlegetonGa naar voetnoot4) te vormen
en dalen door dit nauw kanaalGa naar voetnoot5) nog lager
118[regelnummer]
totdat ze, waar men dieper niet kan dalenGa naar voetnoot6)
Kocytus vormen; maar wat dit voor vloed is,
zult ge eenmaal zelf nog zien; daarvan dus zwijg ik’.
121[regelnummer]
En ik tot hem: ‘Wanneer alzo dit stroompje
begin en voortgang neemt uit onze wereld,
waarom is 't dan op deze plaats eerst zichtbaar?’
124[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Gij weet dat de Afgrond rond is,
en schoon ge al diep daarin zijt doorgedrongen,
almaar naar links afdalend naar de bodem,
127[regelnummer]
hebt gij toch heel de kring nog niet doorlopen.Ga naar voetnoot7)
Derhalve, zo iets nieuws zich aan ons voordoet,
laat uw gelaat dan geen verbazing tonen.
130[regelnummer]
En ik toen weer: ‘Maar, Meester, waar bevinden
zich Lethe en Flegeton?Ga naar voetnoot8) Van de eerste zwijgt gij,
en de andre, zegt ge, ontstaat uit 's werelds tranen.’
| |
[pagina 280]
| |
133[regelnummer]
‘In al uw vragen ligt voor mij veel vreugde’,
sprak hij, ‘maar 't koken van het rossig water,
moest op uw ene vraag toch antwoord geven.
136[regelnummer]
De Lethe zult ge eens zien, niet in deze Afgrond,
doch waar de zielen opgaan tot hun loutring,
als door berouw hun schuld is weggenomen’.
139[regelnummer]
Dan sprak hij: ‘Nu is 't tijd de rug te keren
aan 't sombre woud;Ga naar voetnoot1) tracht me op de voet te volgen.
'n Weg zijn ons de dijken, die niet branden;
want boven hen smoort elke vlammen-regen.
CHR. KOPS, O.F.M. |
|