| |
| |
| |
Antwoorden van de katolieke Nederlandse bouwmeesters over de richting in de katolieke kerkelike bouwkunst
7. Antwoord van bouwmeester Joseph Th.J. Cuypers, Roermond.
Gaarne wil ik een steentje bijdragen bestemd voor den geestelijken bouw die Uwe Redactie in haar tijdschrift wil optrekken ‘de moderne Kerkelijke bouwkunst in Nederland’.
Immers de beelden onzer fantasie nemen wij gaarne tot onderwerp onzer gedachtenwisseling.
In hoeverre dat steentje door U in goed verband met de verdere goedsmoeds aangebrachte steenen mijner vakbroeders zal kunnen worden opgemetseld, moet ik met vertrouwen aan Uw bedrevenheid in uitzoeken en ordenen overlaten.
Een paar opmerkingen betreffende den inhoud van Uw schrijven mogen de beantwoording Uwer vragen voorafgaan.
Het wantrouwend optreden van de opdrachtgevers tegenover nieuwe plannen, is helaas een groote rem in de vrije ontwikkeling van onze kerkelijke bouwkunst.
Deze latente weerstand treedt helaas niet alleen krachtig en beginselvast op bij het geven van de opdrachten, maar blijft ook in de praktijk de geleidelijke overgangen, waardoor het bouwkundig begrip van het bouwkundig aanvoelen door de menigte zich langzamerhand moet verplaatsen van de eene naar de andere grondeigenschap van bouwwerken, voortdurend remmen bij gebrek aan voorstellingsvermogen en gebrek aan vertrouwen bij de opdrachtgevers in begaafde jongere bouwmeesters.
De nieuwere methoden van samenstelling, de nieuwere behandeling zal eerst tot haar recht komen als men steeds den bouwmeester in de artistieke uitvoering het noodige en redelijke overwicht geeft.
Weinig opdrachtgevers nemen het standpunt in, dat Monseigneur Bottemanne in 1893 reeds tegenover ondergeteekende aldus vertolkte:
‘Nadat het model der Kathedraal van St. Bavo aan den Clerus van mijn diocees zal zijn getoond, zal ik de lijst van alle door de E. Heeren gemaakte opmerkingen U ter hand doen stellen. Maar gij zult daarmede naar goedvinden kunnen handelen: immers als de bouw niet slaagt zal in de toekomst niemand zeggen, die Kathedraal is door Mgr. Bottemanne bedorven, maar wel: dat heeft Joseph Cuypers slecht gedaan.’
◽ ◽ ◽
| |
| |
Over de ‘gemeenschap’ hebben wij bouwmeesters veel minder te klagen dan over de op kunstgebied-ontwikkelde doch bevooroordeelde - en ook zelfs ‘intellectueele opdrachtgevers’. Immers werkelijk waardevolle nieuwe bouwwerken, mits zij elementen van blijvende waarde bezitten, worden zonder twijfel door een goed deel van de groote massa als bevredigend op prijs gesteld.
De ‘financieele beperking’ mogen wij uit economische overwegingen niet ter zijde stellen.
De goede bouwmeester zal toch bij het vaststellen van het karakter en den opzet van zijn plan, niet mogen gaan aanmerkelijk boven de beschikbare bouwsommen. ‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister’.
Maar het geval van opoffering van een schoon plan aan de wansmaak van dezen of genen opdrachtgever, komt naar het mij voorkomt veel meer voor, dan dat een goed kunstwerk louter door zuiver finantieele overwegingen wordt bedorven.
Maar een groote belemmering voor de natuurlijke groei der kerkelijke bouwkunst is gelegen in het tot-stand-komen van wellicht 50% smakelooze, karakterlooze bouwwerken. Hoe kunnen uit het goede zaad schoone bloeiende planten opschieten, als de akker reeds half vol onkruid staat.
Zoo lang het publiek, de kerkgaande geloovigen, de dienstdoende geestelijkheid, maar steeds verplicht is zijn schoonheidsgevoel te laten afstompen in karakterlooze omgeving, mogen wij van die zijde der openbare meening niet meer steun verwachten.
Zoo boeten wij wel zwaar ons gebrek aan culturen, in de vernederende erkenning, dat de gemiddelde waarde van de nieuw-gebouwde kerken in ons Vaderland vanaf 1860 tot 1920 naar mijn overtuigd oordeel niet gestegen is.
Maar U vraagt geen ontboezemingen, doch stelselmatige beantwoording van drie gewichtige vragen. Daartoe diene wat volgt:
| |
Antwoord op vraag 1.
De herleving in de 19e eeuw is eene schoone, rijke en vruchtbare geweest.
Samengaande met de romantiek moest zij wel natuurlijkerwijze zich allereerst op de beginselen der XIIIe eeuwsche bouwkunst gronden, waar wij het Burgerlijk Christelijk leven in de Maatschappij zich volledig zien ontplooien.
In de drie groote naburige landen zien wij die richting eveneens naar 't voorbeeld van restauratie- en voltooiingswerken zeer verdienstelijke gothische bouwwerken tot stand brengen.
| |
| |
Het verstand, de redeneering speelde daarbij een groote rol.
Eene bouwkunst in hoofdzaak door 't geraamte in lijnen beheerscht.
Eenige bijzonder begaafde naturen geven daarnaast blijk van reeds meer voor ruimtewerking en de waarde van 't vlak te voelen.
◽ ◽ ◽
De herleving in de 19e eeuw heeft niet den tijd gehad om de twee volgende vraagstukken door practische proeven verder te brengen:
a. de ontwikkeling van de binnenruimte aan de hand van de Byzantijnsche pendentifsbouw, evenals zulks zoude hebben plaats gehad indien omtrent 1500 eene ‘Byzantijnsche-Renaissance’ de Greco-Romeinsche bouwvormen niet had nagevolgd.
Immers die Byzantijnsche kunst staat onze Middeleeuwsche Christelijke bouwkunst veel nader dan de Italiaansche Renaissance.
b. uitgaande van de kern van de Barokarchitectuur tusschen 1700 en 1800, die tal van mooie, grootsche, overzichtelijke en plechtige ruimten geschapen heeft, waarvan de Greco-Romeinsche orders slechts een oppervlakkig kleed zijn, kon de hedendaagsche bouwmeester deze door eene vrije vormenspraak vangen, en langs dien weg de kerkbouw nader ontwikkelen.
De toepassing van betonbouw was voor 1900 ofwel zeer beperkt en daardoor zonder belang (een tongewelf te Sas van Gent omtrent 1895) ofwel absoluut verkeerd begrepen, zooals de kerk van de Baudot in Parijs, die uit planken schijnt getimmerd te zijn. De koepels der Westminster Kathedraal zijn niet van overwegenden invloed.
De belangrijke betontoepassingen treden eerst op in de 20ste eeuw. Weenen: Kapel van 't groote Ziekenhuis. Nabij Keulen en thans te Maastricht de groote koepel.
Het was in de 19e eeuw gebruik om sterk af te geven op de zoogenaamde Waterstaatskerken, omdat zij Romeinsche detailvormen met houten pijlers en stucwerk nabootsten.
Maar de meeste dier betweters hebben zich niet de moeite gegeven, na te vorschen waarom in vele dier kerken, ontwerpen door ingenieurs van den Waterstaat of hunne hoofd-opzichters, nog goede verhoudingen aanwezig zijn en rustige hoofdverdeelingen van meer waarde, dan dozijnen ‘spitsboog kerken’ kunnen toonen die tusschen 1860 en 1920 zijn gebouwd!
En wat de detailleering betreft, deze is eerst na 1860 bij menig kerkbouwer tot een barbaarschheid gedaald, beneden het peil van den timmerman van de 18e eeuw.
Onze cultuur, de samenhang van ons weten en kunnen, is grootendeels verloren gegaan; de gilden die beter werkten dan de latere
| |
| |
scholen waren verdwenen en wij hadden geen scholen waar een frissche bouwkunst kon worden onderwezen!........
En wie wil heden onderwijs geven? En hoe talrijk zijn de leerlingen, die ernstig onderwezen willen worden en den langen weg, daarvoor noodig, willen doorloopen?........
| |
Antwoord op vraag 2.
Bij een nieuw plan dient m.i. geen vooropgezette meening zonder meer het vormenstelsel te bepalen, als niet reeds achtenswaardige en zeer beperkende omstandigheden aanwezig zijn.
De ruimte in plan allereerst goed verdeelen in verband met orientatie.
Daaruit een ruimte in opstand doen groeien, die niet allereerst constructief is, maar die door haar verhoudingen en belichting een stemming van blijde aandacht weet voort te brengen.
Afsluiting der buitenwereld, overzichtelijke ruimte, waarvan het presbiterium het brandpunt vormt, maar waarin ook zeker geheimzinnige, eenigszins afgesloten gedeelten zijn, die speling laten voor onze fantasie, en tevens dienen, om voor stille overpeinzing ons terug te kunnen trekken.
De keuze moet worden gedaan tusschen Centraal en basilikaalplan.
Dan komt de vraag hoe zal deze ruimte naar buiten het best zijn te ontwikkelen, zoodat de hoofdvorm - van uit de punten waar zij meest wordt gezien, onze belangstelling onmiddellijk tot sympathie weet te stemmen.
Een natuurlijk gebruik der materialen, waarbij het handwerk in eere wordt gehouden.
De ruimte moet accustisch te beheerschen zijn en geen overmatige resonance hebben.
Bij de bepaling van Richting en Kracht der Belichting moet de bestemming der deelen en de stemming van het geheel wel worden overwogen.
Ook daarin is de Barok ons goed voorgegaan, en staan wij nog ver achter. Een historisch grondtype is niet in zich verwerpelijk, maar moet voor elk geval naar omstandigheden worden beoordeeld, in hoeverre het de beste oplossing kan brengen.
De behandeling der onderdeelen dient den hoofdopzet te volgen. Archeologische overwegingen hebben uit zich zelve als kritiek geen waarde; alleen als zij gegrond zijn op algemeen geldende bouwkunstbegrippen.
| |
Antwoord op vraag 3.
Aan 't slot van mijn inleidend woord heb ik reeds den droeven indruk weergegeven, die zich van ons meester maakt als wij trachten
| |
| |
een overzicht te krijgen van wat in de laatste halve eeuw is tot stand gebracht, en vergelijken dat met de werken van vroeger eeuwen!
Wat ons Vaderland betreft heb ik den indruk gekregen, dat daar meer dan in 't buitenland door onbevoegden, door personen zonder eenigszins ernstige bouwkundige opleiding, kloosters en kerken uit den grond worden gestampt. In België hebben de Sint Lucas Scholen ten minste aan zwakke naturen hunne middeleeuwsche traditie weer geleerd; in Duitschland zien wij door de samenwerking van Burgerlijke Overheid, die nu ook welstands-eischen stelt, ten minste zulke kerken gebouwd, die begrip geven van stelselmatige studie in de historische richting. De onverwoestbare ijver van den Duitscher!
Daarbij zij aangemerkt dat vele nieuwere ‘Romaansche’ en ‘Gothische’ Duitsche kerken mij persoonlijk hoogst onsympathiek zijn. Maar dan moet ik toch erkennen, dat de betreffende bouwmeester jarenlang hard heeft gewerkt, onder leiding heeft gestudeerd, om iets te bereiken. -
In ons Vaderland worden aan de bouwmeesters van kerken en kloosters weinig zware eischen gesteld, als de illusie van ‘goedkoop’ werk maar blijft bestaan. Gebrek aan discipline van den subjectieven Nederlander.
Sint Bernulphusgilde heeft dit vooral in 't Aartsbisdom Utrecht trachten te bestrijden. Maar aangezien daarbij aanvankelijk de streng historische richting werd doorgevoerd, mocht die goedbedoelde strooming door vele bouwmeesters niet zoo op prijs worden gesteld, dat zij tot een algemeen reinigingsproces hunne medewerking als van zelve zouden hebben gegeven. De daarvoor noodige geest van saamhoorigheid is eerst in de laatste jaren ontwaakt.
Tegenover dat gemiddelde lage peil mogen wij ons echter ook verheugen in uitingen van een pittig, jeugdig leven, waarvan het gelijke noch in België, noch in Frankrijk, noch in Engeland in die mate ter mijner kennis is gekomen. Duitschland en de Skandinavische landen werken dan weer evenwijdig.
De elementen van de beste werken onzer kerkelijke bouwkunst nader te omschrijven valt niet gemakkelijk, zoodra de afwijking van het historische de overhand neemt.
Als goede elementen in onze hedendaagsche kerkbouw zouden kunnen worden aangestipt de volgende typen:
De oud-Christelijke basilica met vierkante pijlers, door bogen verbonden in verschillende ontwikkeling der houten zoldering.
Centraalbouw onder byzantijnschen invloed, koepelgewelf met vlakke- of ribben-gewelven, waarbij de ruimtewerking tot haar recht kan komen. Kruisbasilika op zeer afwisselend grondplan, overdekt met
| |
| |
ribben-gewelven, waarin de gothische school nog enkele pittige en gezonde vruchten voortbrengt.
Rondboog basilika, gebruik makende van moderne materialen ten einde een zeer breed middenschip te overspannen. Hier wordt de gewenschte ruimte zonder stoornis voor t' oog en oor gegeven. Naar de voor het gemoed gewenschte stemming wordt dan gestreefd door decoratieve middelen.
Eindelijk de koepel over 't Grieksche Kruis vrij samengesteld van gewapend beton. Als vrije uitlooper - of liever als een nieuwe frissche loot opgroeiend uit dien Middeleeuwschen stam, is aan te merken de bouw van Oosterhouts Abdijkerk en Noodkerk.
Hiermede zijn tevens de verstandelijke en constructieve elementen opgesomd die door hedendaagsche vaderlandsche bouwmeesters worden verwerkt, - daarbij moet nu het talent van den kunstenaar ‘bij Godsgenade’ komen om dat alles tot een heiligdom vol stemming te verwerken.
De taak die het gemoed hier heeft te vervullen is voor ons de zwaarste - juist omdat wij die door overlevering niet meer hebben geleerd; en omdat het gemoed zich zoo vaak laat verleiden tot onzuivere oppervlakkige stemmingen, die niet met geheel gezonde middelen zijn verkregen.
De Barok was nog waar in haar konstructie, als wij het Romeinsche hoofdgestel elimineeren.
Maar zal de enkele kunstvorm van het gewapend beton ons voeren tot mooie rythmische ruimten? Of zullen wij nog de theoretische geometraal bepaalde ruimte voorop moeten blijven zetten, om dan de materialen naar omstandigheden te combineeren. Dit kan toch geen zuiver modern beginsel zijn.
En zoeken wij niet nog in 't duister naar de logische betonijzeren omsluiting der ruimte die zonder onnutte toevoegselen het kerkgebouw omsluit? Een hoofdmateriaal eerlijk te erkennen is toch een eerste eisch voor karaktervol bouwwerk. De schoonste betonbouw als zaal is wel de koepel te Breslau. Maar is dat begrip om te zetten in een gewijd bouwwerk? Is niet de betonbouw in 't bijzonder aangewezen voor ruimten, veel grooter dan onze Kerken mogen zijn. -
Ziedaar eenige indrukken van ons weten en tasten in dit land der Nevelen!
JOSEPH TH.J. CUYPERS.
Roermond, 15 Mei 1923.
| |
| |
| |
8. Antwoord van bouwmeester Han Groenewegen, Den Haag.
Het is een schoone gedachte van de redactie ‘Roeping’ om de bouwmeesters hun meening te laten neerschrijven over de kerkelijke bouwkunst.
Hier zal en moet van uitgaan een opvoedende kracht, die de nieuwe richting der katholieke kunst weer een schrede voorwaarts zal brengen. Toch voel ik in mij den drang het boek der gewijde bouwkunst eenige eeuwen verder terug te slaan dan de 19e eeuw, om des te duidelijker te laten uitkomen welke tijden wij beleven.
De kerkelijke bouwkunst als werkelijke verwezenlijking van het ideale, sluit ik met een loflied af bij de middeleeuwen, bij de laatste scheppingen van de machtige en heerlijke kathedralen.
Het was in dien tijd dat de stof ondergeschikt bleef aan de inspiratie van den waarachtig geloovige kunstenaar, die stond te midden van een Christen-volk, bezield met een diep en krachtig roomsch leven, een leven van geloof en arbeid.
Niet de bouwmeester alleen, maar het was een geheel volk dat uiting gaf van de hoogste idealen.
Gelijk het geestelijk leven bloeide tot in 't diepst van het zieleleven van die roomsche eenheid, zoo groeiden ook de machtige kathedralen uit de rotsvaste fundamenten, tot meerdere eer en glorie van den Allerhoogsten Schepper.
Kunstenaar en volk was één.
Wat een heerlijke samenwerking!
En als mij nu de vraag gesteld wordt:
Wat is uw meening omtrent de herleving der kerkelijke bouwkunst in de 19e eeuw?
Dau zou ik kunnen volstaan met te zeggen, dat in de 19e eeuw kunstenaar en volk niet één geweest zijn en dat in onzen tijd kunstenaar en volk weer één moeten worden.
Want al stelt de eigentijdsche samenleving andere eischen aan den bouw der kerk, wanneer er geen wisselwerking bestaat tusschen kunstenaar en volk, zullen er ook geen wezenlijke kunstwerken worden voortgebracht. Niet de kunstenaars alléén, maar allen moeten bouwen, wij allen moeten meeleven met de dragers van de ideën en alléén hieruit kan groeien de zuivere katholieke gemeenschapskunst.
◽ ◽ ◽
De 19e eeuw heeft in hoofdzaak reproduceerende werken voortgebracht en is overwegend beheerscht door de Gothiek en Renaissance.
Onze kerkbouw vooral stond onder sterke invloed van de Gothiek.
| |
| |
De Fransche bouwmeester Viollet-le-Duc, een warm vereerder van die heerlijke uiting der middeleeuwen, heeft over de Gothiek belangrijke werken geschreven.
Door zijn praktischen arbeid bezield is hij ertoe gekomen om de constructieve oorzaken te verklaren en beschouwt hij als haar voornaamste kenmerk:
dat nimmer vormen werden gebruikt, die niet vanzelf uit de samenstelling voortvloeiden.
Wij gedenken hier Dr. Cuypers, die volgens de leer van Viollet-le-Duc vele kerken heeft gebouwd in vroeg Gothischen baksteenbouw en daarbij krachtig opkwam tegen alle wanbegrippen die in de bouwkunst der 19e eeuw haar verderfelijke invloeden lieten gelden.
Hij streefde er naar om de materialen naar haren aard te verwerken, hij had eerbied voor de constructie en was daardoor eerlijk en oprecht in zijn bouwwijze.
De groote verdienste van Dr. Cuypers is dan ook geweest, dat hij door het krachtig bestrijden van allerlei wanbegrippen en daarbij het voorbeeld gevend door zijn praktischen arbeid, de schijnarchitectuur der 19e eeuw heeft doen eindigen.
Want algemeen werd de steenen gewelfbouw nagebootst in stucwerk; gevels werden bepleisterd, daarin voegen getrokken en de dorre ziellooze cementlaag moest voor natuursteen doorgaan; met hout werd steen geimiteerd en woonhuizen werden met schijndaken en gevels versierd. Dr. Cuypers heeft een einde gemaakt aan dit treurige tijdperk onzer bouwkunst.
Hij is zeer zeker de voorlooper geweest van de nieuwe gedachte, hij heeft de brug geslagen voor den kerkbouw, evenals Berlage dat deed voor den profaanbouw.
Als een meer belangrijk kunstwerk van de 19e eeuw (aanvang 1895) noem ik de St. Bavo Cathedraal te Haarlem van Jos. Cuypers, waar de vormgeving meer naar het Romaansch overhelt, maar toch een persoonlijk kunstwerk is geworden.
Overigens was een zich los maken van de Gothiek bijna niet mogelijk en van een opbloei weinig of niets te bespeuren.
Ook de inwendige versiering van het kerkgebouw stond onder sterke invloed daarvan en vooral het beeldbouw- en schilderwerk werd het toppunt van leelijkheid, van schijn en imitatie.
Dat deze wijze van werken het kunstgevoel van ons katholieke volk totaal heeft bedorven en afgestompt behoeft mijns inziens geen verder betoog.
Nog elken dag kunnen wij de invloeden daarvan waarnemen en tot
| |
| |
zelfs op heden, worden vele Godshuizen nog ontsierd met smakelooze prullerijen van allerlei soort.
Veel wat bedorven is, moet weer worden goedgemaakt.
Die strijd is reeds begonnen, en 't is een heilig ideaal van de jongere kunstenaars daaraan te arbeiden.
Er is niet alleen een uitleving en uitwisseling van gedachten waarneembaar onder hen, die werken aan de hernieuwing der kunst, maar om hen heen staat reeds een kern uit 't volk, die verlangend uitziet naar hetgeen gebeuren gaat.
Zoo gaan wij den nieuwen tijd met vreugde tegemoet, dat, gegroeid uit een diep godsdienstig zieleleven de ware grondslag zijn zal, voor de nieuwe katholieke gemeenschapskunst.
◽ ◽ ◽
En nu de vraag:
Welke zijn de beginselen, die U leiden bij Uw kerkbouw?
Deze vraag lijkt zeer gemakkelijk, maar is van diepgaande beteekenis.
De ziel van den kunstenaar spreekt gemakkelijker in lijnen en kleuren dan met woorden.
Kerkelijke kunst, of juister gezegd, gewijde bouwkunst, moet een eigen karakter dragen, omdat zij dient tot meerdere eer en glorie van God. Zij moet de geloovigen opwekken, het kerkgebouw, de woonstede Gods, binnen te gaan om in allen eenvoud den Allerhoogsten Schepper te aanbidden.
Het kerkgebouw moet zijn het geestelijk tehuis van den mensch.
Eenvoud wil niet zeggen een door muren en dak omsloten ruimte met daarin lichtopeningen, zonder meer, maar is het noodzakelijke om wat in den geest en in de fantasie van den kunstenaar is ten leven gewekt en gegroeid, te verstoffelijken.
Tot het noodzakelijke behoort het voldoen aan de kerkelijke wetten. Het is den kunstenaar dus niet geheel vrij volgens eigen inzicht te bouwen.
De inwendige geest heeft de fantasie te houden binnen de grenzen door de kerk getrokken.
De kunstenaar die zich geeft aan de gewijde bouwkunst moet bezield zijn met de katholieke levensbeschouwing, zijn ziel moet spreken met God en zijn kunst moet spreken over God, dan pas heeft de stof de trilling van zijn zielsontroering gevoeld.
Het kerkgebouw moet uiterlijk en innerlijk de afspiegeling zijn van het Goddelijk Mysterie.
Het moet zijn als de heiligste plaats, afgesloten van het aardsche gewoel, te midden van den wereldschen geest.
| |
| |
Dan zal het ook de lieden arm van geest, uitnoodigen binnen te gaan om te spreken met God en Hem te danken voor zijn oneindige liefde.
Zoo was ook Christus, toen Hij op aarde leefde te midden van de wereld. Hij, de oneindige liefde Zelve, was op de wereld gekomen om den moeden mensch te verkwikken, te heiligen en voor te bereiden tot de eeuwige zaligheid.
Uit dezen geest geboren, zal het kerkgebouw de zuivere afspiegeling zijn van de Kerk van Christus, de symboliek zal weer herboren worden en de stof zal zich buigen voor de idee van den kunstenaar.
Zoo zal kunstenaar en volk weer één zijn en te samen zullen zij getuigenis afleggen van hun geloof en arbeid.
Ons katholieke volk is zeer ontvankelijk voor kunst maar er moet geploegd en geëgd worden en daarvoor behoeven wij de steun van velen, in 't bijzonder van onze Geestelijken.
De Geestelijke leiders moeten met de kunstenaars eendrachtig samenwerken, het volk voorlichten en leeren zien, alles wat schoon is. Er moet gebroken worden met verkeerde gewoonten en wanbegrippen over kunst, moeten worden bestreden.
De idealistische kunstenaars moeten onderlinge vriendschap zoeken en te samen intensief arbeiden aan de hernieuwing der kunst.
Hun werk moeten zij naar buiten uit dragen en zij moeten het de massa leeren zien en begrijpen.
Zoo zullen wij allen weer arbeiden om het kerkgebouw tot een kunstwerk te maken.
◽ ◽ ◽
De derde vraag:
Hoe is uw meening omtrent de tegenwoordige kerkelijke bouwkunst? meen ik door het hier voorafgaande al voldoende te hebben belicht en ik durf dan ook de conclusie trekken, dat het daarmede over 't algemeen, nog zeer slecht gesteld is.
Ik zou echter afbreuk doen aan de hernieuwing der kunst, als hier niet met waardeering gesproken zou worden over onze hedendaagsche kunstenaars die daaraan arbeiden en uit wier werk een zuiver katholiek karakter spreekt; bij wie eenvoud 't kenmerk is van het ware, het schoone; uit wier werken de ideé spreekt tot onze ziel.
Lof zij ook de Geestelijken die hebben meegebouwd, om het kerkgebouw tot een uiting van ware kunst te maken. Want nog maar al te veel ondervinden de kunstenaars weinig de sympathie van de geestelijken en als hun plan afwijkt van het traditioneele, ontbreekt dikwijls alle waardeering.
| |
| |
Dr. Cuypers schreef in zijn inleiding van ‘Alberdingks Thijms Heilige Linie:
........Toen ik in de jaren 1853 en vgl., na de herstelling van het Priesterkoor der O.L. Vrouwe Munsterkerk te Roermond, eenige opdrachten ontving tot het bouwen van nieuwe R.K. Kerken, werd ik herhaalde malen pijnlijk getroffen door de onverschilligheid mijner lastgevers, voor de aloude liturgische voorschriften omtrent den Kerkbouw, met name de oriëntatie, welke zij ook ter wille van geringe bezwaren, meenden te mogen verwaarloozen.........
Gelukkig gaan nu de wegen opwaarts en mogen wij rekenen op een deel der Geestelijkheid die den arbeid van onze jongere Roomsche kunstenaars een warm hart toedraagt.
En het is een verblijdend teeken dat de vruchten van innige samenwerking tusschen kunstenaar en opdrachtgever, zich hoog verheffen boven de dorre ziellooze architectuur van namaak Gothiek en Romaansch, die nog als kunst ons katholieke volk wordt voorgezet.
Het is zeer gemakkelijk kritiek uit te oefenen op het werk van idealistische kunstenaars, wier arbeid getuigt van een zelf doorvoelde katholieke levensbeschouwing.
Worden hun nieuwe ideën niet veelal verworpen? verafschuwd? ja zelfs bespot?
En de ziel van den kunstenaar met scherpe priemen doorstoken? Hij trekt zich dan terug uit het volle leven en arbeidt voor zich zelf.
Zoo drogen de levenssappen op die voor ontluiking noodig zijn.
En terwijl hij zich bewust is dat zijn kunstarbeid God en de gemeenschap dient, wordt hij door de menschen beschouwd als een zonderling, wordt zijn kunst miskend.
En zooveel kunstlooze stijlnamaak, dat niet waardig is den naam van gewijde kunst te dragen, moet hij aanschouwen.
Dan wordt hij weemoedig.
Daarom zoeken de kunstenaars vriendschap onder elkander, zij sluiten zich nauw aaneen.
Dat geeft hun de kracht hun heiligste idealen te bewaren en te beleven. En als zij dan de vruchten van hun arbeid naar buiten uit dragen, breekt dikwijls een storm van verontwaardiging en miskenning los.
Dat critiek opbouwend worde gesteld, dan zal de kunstenaarsziel, uit liefde in steeds zuiverder accoorden zijn loflied uitzingen.
HAN GROENEWEGEN.
's-Gravenhage, Vooravond van Pinksteren, 19 Mei 1923.
| |
| |
| |
9. Antwoord van bouwmeester Han van Beers, Rotterdam.
Vraag I.
Volgens mijn meening is er geen herleving van kunst (bouwkunst) mogelijk, indien geen levende kunst wordt voortgebracht. Het nabootsen van bestaande bouwwerken is dus geen kunst, evenmin als een copie van een Rembrandt kunstwaarde heeft. In het uiterste geval zou men van nabloei kunnen spreken, maar dit heeft zelfs niet plaats gehad. De resultaten, die bereikt zijn, doen duidelijk zien, dat men een plant die gestorven was, heeft willen doen herleven met kunst- en vliegwerk. Het gevolg is dan ook geweest, dat er zoogenaamde kunstbloemen in de kerkelijke bouwkunde gemaakt zijn. Het spreekt vanzelf dat geoefende handen goedgelijkende nabootsingen hebben gemaakt. Kunst kunnen we dit echter niet noemen.
Dr. Thalhofer en Dr. Eisenhofer zeggen kortweg: ‘Das 19 Jahrhundert hat es zu keinem einheitlichen Kirchenbaustil gebracht, sondern gefiel sich vielmehr in der Reproduktion aller vorausgegangenen Stile, angefangen von der altchristlichen Basilika bis herab zum Barockbau.’
| |
Vraag II.
De beginselen, die leiden bij kerkbouw, zijn: op de eerste plaats de kerkelijke voorschriften; vervolgens waarheid en eenvoud, waaruit dan schoonheid van zelf geboren wordt.
De bouwkunst moet in alles ‘waar’ zijn, dus zuiver constructief, dus niets omvatten, wat geen reden heeft.
Zij moet zich kenmerken door ‘eenvoud’. Leefde onze Zaligmaker niet bij den eenvoudigen St. Josef? Welke Heilige was in zijn levensuitingen niet een eenvoudig mensch? Moet dan onze Almachtige God in Zijn Huis, hetwelk wij Hem op aarde bouwen, omgeven worden met klatergoud en bombast en nare tierlantijntjes? Heeft men zich wel eens voorgesteld, zoo'n mooi gepolychromeerd kleed te moeten dragen of op een meters hoog voetstuk tegen een kerkwand te moeten staan of op een altaar te moeten zitten, omgeven met houten, aan elkaar gelijmde, bekerfde en vergulde zuiltjes? Ik ben ervan overtuigd dat men de bekleeding gauw zou afwerpen en een andere plaats zou kiezen. Men vergeet zoo gauw het ongezonde van al dezen opsmuk en bedenkt niet dat onze groote God hiervan evenmin gediend is. Indien we onze kerken eens zuiverden van al deze ondingen, zouden zij mijns inziens een heel wat redelijker aanzien krijgen.
Bij het waar, eenvoudig, schoon ontwerp eener kerk moet vanzelf in acht genomen worden de algemeene symboliek, ikonografie en
| |
| |
liturgie, zoodat het woord van Violet le Duc weer waarheid wordt: ‘Zij hebben er al, wat in de zichtbare en onzichtbare wereld geschapen was, als een heldendicht van lijn en steen in samengebracht.’
| |
Vraag III.
Overtuigd zijn wij dat er in dezen tijd een nieuwe kerkbouw bezig is zich te ontwikkelen, hetwelk een gevolg is van een nieuwe geestesstrooming en behoeften en vooral door de geheel andere eischen, welke aan den kerkbouw worden gesteld. Daar is wel degelijk een groot streven merkbaar van noodzakelijken eenvoud, zoowel in constructie als in versiering, terwijl wat den algemeenen vorm betreft, een zekere regelmaat en rythme valt te bespeuren.
De kunstenaars zullen hunne voorliefde voor het individueele ter zijde moeten stellen en door algemeene samenwerking in één bepaalde richting trachten voort te schrijden, omdat daardoor alleen een nieuwe groote stijl kan worden verkregen.
HAN VAN BEERS.
Rotterdam, Pinkstermaandag, 21 Mei 1923.
| |
| |
| |
10. Antwoord van bouwmeester Ir. H. Thunissen, Den Haag.
Gedurende honderden jaren konden de Katholieken in Noord-Nederland hun geloof niet uitspreken in Kerkgebouwen. Landelijke traditie bestond dus niet, toen de bouwmeesters geroepen werden om door bedehuizen in de groeiende behoeften te voorzien.
In de profane architectuur waren de beginselen waarop een gezonde bouwkunst kon steunen, bijna geheel verdwenen door veelal onbegrepen namaak van geimporteerde vormen.
De logica in de bouwkunst was zoek, het handwerk verwaarloosd, constructie en het aandeel dat de verschillende materialen daarin volgens eigen karakter hebben, vergeten.
Het zoeken naar goede beginselen is typeerend in het begintijdperk van de herleving der Kerkelijke bouwkunst. Vóór al meende men in de onvolprezen Middeleeuwsche architectuur de bron te ontdekken, waaruit deze ontsproten.
Dit teruggrijpen naar de Gothiek was internationaal en werd hier te lande, blijkens de woorden van Mgr. v. Heukelom als een periode van oefening en van gezondmaking der architectuur beschouwd.
Het werk der groote bouwmeesters uit deze neo-gothische tijd, van Tepe, Cuijpers en anderen heeft dan ook groote waarde gehad, voor de bouwkunst in het algemeen en de kerkelijke architectuur in het bijzonder. Vaklieden werden gekweekt en de constructieve kennis der bouwmeesters vergroot, want de materialen, vooral de mooie Hollandsche baksteenen moesten in constructieve onderdanigheid het uiterste geven waartoe zij in staat waren; - gezoch werd verder naar het samenwerken van de decoratieve kunsten met de architectuur.
Ook de symboliek werd in eere hersteld. Wel bleek, dat de Middeleeuwsche symbolen voor een gedeelte niet meer verstaanbaar waren voor onzen tijd, dat men dus moest zoeken naar begrijpelijker taal; het streven bestond dan toch en aan den tijd zal overgelaten moeten worden hoe het kerkgebouw wederom voor de geloovigen een leerschool kan worden.
Bij de generatie van bouwmeesters, op deze pioniers volgende, bleek, dat niet allen bevredigd werden door de uitsluitende uitwerking van de beginselen der Middeleeuwsche Bouwkunst; bewust ging men andere wegen op, men zocht en vond aansluiting aan de constructies der Byzantijnen en Renaissance; - zij namen stelling tegen een bijna algemeen voorkomende misplaatste liefde voor Middeleeuwsche architectuur, welke alleen dàn aan het Kerkgebouw een kerkelijk representatief karakter wilde toekennen, als het een Gothische constructie-systeem en Gothiseerende vormen vertoonde.
| |
| |
Op heden is wel deze gedachte gemeen goed der architecten, dat voor den kerkbouw dezelfde beginselen gelden, als die welke den profanen bouw leiden; beginselen welke volgen uit aard en wezen der ‘bouwkunst’.
Vóór alles moet een practisch, bruikbaar gebouw worden gemaakt, waarbij met de technieken der bouwkunst in den ruimsten zin, rekening wordt gehouden, doch tegelijk en onafscheidbaar daarvan staat de eisch, dat de bestemming, de ‘finaliteit’ van het bouwwerk, op kunstvolle wijze worde uitgesproken: d.w.z. dat door het rythme in de onderdeelen van het bouwwerk, door de samenwerking der massa's en ruimten, een stemming wordt opgewekt, welke in overeenstemming is met den verheven aard van het bouwwerk.
Deze beschouwingen zouden te uitvoerig worden als wij de verschillende wetten en compositie-regelen ging analyseeren, die tot dat doel kunnen voeren.
Genoeg zij, dat dit op verschillende wijzen kan geschieden, zooals men dat b.v. in verschillende stijl-tijdperken kan nagaan. Zoo kan meer in 't bijzonder de nadruk gelegd worden op het constructief-dynamisch beginsel, dat in de samenstellende onderdeelen van een bouwwerk krachten ziet werken, zooals in de neo-Gothiek; ofwel op het nauwkeurig afwegen van vlakken en ruimten, die in bepaald rythme op elkaar zijn afgestemd, - als in de Renaissance.
't Is er mede als met de menschelijke deugden die allen aanwezig moeten zijn om een heilige te vormen, doch waarvan speciaal eene in heroische grootheid tot uiting komt.
In elk geval moeten het karakter en temperament van den bouwmeester den persoonlijken noot erin laten klinken.
Naar mijn overtuiging moet de hedendaagsche bouwmeester een eenvoudig, krachtig mannelijk gelooven in zijn bouwwerk uitdrukken. Noch gecompliceerde vormen en evenmin een verfijnde detailleering of een peuterig zich uitleven in allerlei ondergeschikte onderdeeltjes zullen hem tot dit beoogde doel kunnen voeren.
Nog minder vleie hij zijn gemakzucht door te meenen dat hij straffeloos uit den vormenschat van vroegere eeuwen mag leenen.
Constructieve elementen als pijlers en schoren, spits- en rondbogen behooren wel aan alle tijden, doch elke tijd en elke ware bouwmeester wist daaraan iets eigens te geven, ....daarmede een eigene taal te spreken.
Nieuwe materialen en nieuwe wijzen om te construeeren vergrootten vooral de laatste jaren het veld der techniek. Met de nog altijd jeugdige gedachten van Alberdingk-Thijm gaan de onze, ook de kerkenbouwer moet daarvan profiteeren; niet zóó, alsof een breuk beoogd wordt met
| |
| |
de nu bestaande bouwtraditie, doch veeleer een aanknoopen, een verder ontwikkelen van de gedachten, welke, naar wij hopen, in de techniek door de geheele maatschappij begrepen, gemeenschappelijk goed zijn geworden; dàn zullen wij kunnen spreken van een nieuwe stijl, een kerkelijke architectuur die tevens de synthese is van alle verwante kunsten.
H. THUNISSEN
|
|