| |
| |
| |
Antwoorden van de katolieke Nederlandse bouwmeesters over de richting in de kerkelike bouwkunst
Vele katolieke bouwmeesters hebben ons hun antwoord gezonden over de richting in de kerkelike bouwkunst (zie blz. 63). Wij beginnen hier met de openbaarmaking daarvan, achtereenvolgens naar de tijd dat ze zijn binnengekomen. Eerst alleen de antwoorden zonder meer, daarna wensen we 'n overzichtelike uitwerking daarvan te geven.
REDAKTIE VAN ROEPING
| |
1. Antwoord van bouwmeester Nic. Molenaar Sr., Den Haag.
Antwoord op vraag 1.
De bouwkunst van de 19e eeuw heeft ons wat den kerkbouw betreft gewezen naar die der middeleeuwen. Zij heeft ons herinnerd aan het schoone en doelmatige daarvan en ons aangespoord daarop voort te bouwen.
Voortgaan met stemming te brengen in onze kerken, stemming tot eerbied zoowel op droeve als op blijde dagen van het leven, om bijstand te vragen in de beproevingen voor elkeen weggelegd in eene rustige ruimte zonder stoornis in eene omgeving waar wij ons thuis gevoelen.
De middeleeuwsche kerken hebben zich eeuwen lang staande gehouden en hebben voldaan aan de godsdienstige gestelde eischen en ik zou geen rede kunnen aangeven waarom in dezen tijd ten opzichte daarvan andere eischen moeten worden gesteld.
Wat betreft de economische eischen kan door zuinigheid meer eenvoud worden betracht hetgeen aan de esthetische ten goede komt.
Niet alleen van binnen maar in geheel den bouw bezit de middeleeuwsche kerk hoedanigheden welke wij wat vorm en constructie betreffen niet mogen voorbij gaan zonder daarmede kennis te maken.
Het streven van onze voorgangers in de vorige eeuw met Dr. Cuypers aan het hoofd die in die richting voortgingen kan dan ook als hoogst gelukkig worden beschouwd. Een andere richting b.v. in de renaissance zou voor onze baksteen minder geschikt zijn geweest. Bovendien de renaissansche kerken met vormen enz. van het heidensch tijdperk afkomstig, kunnen wij om de kunst bewonderen maar komen niet met onze romantische aanleg overeen.
| |
| |
Eenmaal die richting der middeleeuwen genomen zijn wij ze verder gaan ontwikkelen en getracht te verbeteren met toepassing van nieuwe vindingen op technisch gebied.
| |
Antwoord op vraag 2.
De beginselen welke mij leiden bij den kerkbouw zijn vrijwel in het vorige antwoord omschreven n.l.
Voortbouwen met de goede beginselen van de middeleeuwsche architectuur, constructies en vormen trachten te verbeteren in verband met nieuwe technische vindingen, en streven naar eenvoud.
Mij regelen naar omstandigheden welke zich telkens weer anders voordoen en rekening houden met de omgeving van de plaats waar gebouwd moet worden.
| |
Antwoord op vraag 3.
Mijne meening omtrent de tegenwoordige kerkelijke bouwkunst is, dat er een verlangen bestaat om wat nieuws te geven en sommigen zouden blijkbaar geheel willen breken met de traditie.
Het toepassen van eigendunkelijke vreemde aardigheden is geen voortgang in de kunst en zullen ons geen nieuwe richting bezorgen, één zwaluw maakt geen zomer.
NIC. MOLENAAR, Sr.
Architect B.N.A.
'-Gravenhage 28 April 1923.
| |
| |
| |
2. Antwoord van bouwmeester Jan Stuyt, Den Haag.
Met belangstelling nam ik kennis van Uwe circulaire en breng gaarne hulde aan Uwe activiteit, die van zoo daadwerkelijke liefde voor betere toestanden op gebied der Kerkelijke kunst getuigt.
Maar wat zal ik op die vragen antwoorden? Zou de beantwoording van vraag 1 en 3 werkelijk van belang zijn? - ik weet het niet, doch wel weet ik dat het zeer interessant kan worden eens een goed antwoord op vraag 2 te krijgen, van de verschillende kunstenaars, die zich met de verheven taak van de Kerkebouw bezig houden.
Sinds lang reeds ben ik bezig mij rekenschap te geven van het sub 2 gevraagde, hiertoe geprikkeld door de dikwerf ongure theorieën, die men met betrekking tot de moderne kunst te hooren en te lezen krijgt.
Wanneer mij zoo nu en dan de goedkoope beweringen over de komende cultuur in de ooren suizen, of ik krijg bij officieele gelegenheden vergaderingslyriek over de geest van den modernen tijd te hooren, dan blijven bij eenig nadenken, zooveel vraagteekens over, dat ik er mij al sinds eenige jaren toe heb gezet te onderzoeken naar de beginselen, die ons bij onzen arbeid leiden.
Sindsdien is dat een zoo buitengemeen interessante arbeid gebleken, dat ik mij hierin met vreugde pleeg te verdiepen - doch het arbeidsveld is zoo uitgebreid en voor zoo ver ik kan nagaan ook dermate onbewerkt gebleken, dat er nog wel eenigen tijd over heen zal gaan eer ik een eenigszins overzichtelijk geheel zal hebben verkregen.
Ik stel mij dan ook voor binnen niet al te langen tijd een boek uit te geven, waarin U naar ik hoop een duidelijk antwoord zult ontvangen op de door U sub 2 gestelde vraag.
Het zal een handboek worden over ‘de Architectonische Compositie’ waarin ik zal trachten tegenover hen die heden ten dage de noodzakelijkheid van wet en regel in zake kunst en dus ook bouwkunstbeoefening beslist ontkennen - het goed recht en de noodzakelijkheid te verdedigen van de groote beginselen, waardoor wij ons bij onzen arbeid hebben te laten leiden. Mag ik U dus om wat geduld verzoeken? Ik hoop U eerlang het verschijnen der eerste aflevering van mijn werk te kunnen melden.
Hoogachtend,
JAN STUYT, Arch.
Meimand '23.
| |
| |
| |
3. Antwoord van bouwmeester A. Boosten, Maastricht.
De tweede helft der 19e eeuw heeft als reactie op de Barokke uitleving der Renaissance, op Kerkelijk gebied een componeeren op Romaansche en Gotieke vormen gebracht.
Zat van de Barok met zijn losbandigheid zocht men naar een meer gebonden vormgeving.
Men heeft gemeend deze te krijgen door het overnemen der uiterlijkheden van Gotieke en Romaansche kunstwerken.
Door het bestudeeren der oude werken en het verrichten van zuivere opmetingen, kwam men tot een ambachtelijk constructief herleven.
Enkel op deze basis was het mogelijk de kunst uit haar verval te brengen.
Hierin zit naar mijn meening de groote verdienste van een Violet le Duc en Dr. Cuypers.
De periode van teruggang tot de middeleeuwsche stijlvormen bracht echter een overdreven liefde hiervoor mede. Gevolg hiervan is geweest de restauratie van monumenten in z.g.n. oorspronkelijken stijl, met zijn uitwerpen van kunstwerken uit andere perioden.
In dezen tijd was het mogelijk dat stations, fabrieken en wolkenkrabbers gebouwd werden met Gotieke en Romaansche gevels. De ontwerpers typeerden hun werk door eronder te zetten ‘in Gotieke Stijl’, ‘in Romaansche Stijl’, enz.
Men vergat echter dat alle imitatie van een voorbije periode, hoe groots en heroisch deze periode zelve mag zijn, een zwakte en sentimentaliteit is. De tijd zelf met zijn nieuwe techniek en zijn hygiënische eischen en sociale inzichten, maakt de imitatie tot een parodie.
Wie durft het aan een gotieke locomotief, automobiel, zeeschip of vliegmachine te maken, terwijl er toch gotieke wagens en schepen zijn geweest, welke niet belachelijk aandeden.
Wordt het uitbreidingsplan eener stad of het ontwerp eener nieuwe, in middeleeuwschen vorm, niet reeds onmogelijk gemaakt, door de eischen van den tijd zelf. Zijn niet de weinige nog bestaande middeleeuwsche huizen door gewijzigde levensomstandigheden, bijna onbewoonbaar geworden? Zoo moet ook de kunst gedwongen door de nieuwe techniek, het tijdperk der machine op een andere manier gaan uitbeelden als het tijdperk van het handwerk.
Hetzelfde recht der ouden, om met het vorderen van handwerk en wetenschap van de houten kap, over te gaan in tongewelf en vervolgens in kruis- en stergewelf en van het smalle raam met zijn monoliete overspanning over te gaan in het breedere, met overboging, hebben
| |
| |
mijns inziens ook de kerkbouwers van onzen tijd, om aan beton en ijzer eigen vormen te nemen ter overspanning van ruimten en openingen. Waarom zouden nieuwe mogelijkheden thans ontstaan niet aan het Kerkgebouw toegepast worden?
Met de vorderingen der Techniek en Wiskunde, vermaterialiseerd in machine, beton en ijzer, wijzigt zich ook de vormgeving der produkten en komen er na ons nieuwe technische mogelijkheden, dan zal ook een nieuwe vormgeving, de momenteele verdringen.
De tijd van het handwerk en den analphabeet is voorbij en die der machine, met zijn ontwikkelden bedienaar aangebroken.
Welnu dan is ook onherroepelijk de aestetiek van het handwerk voorbij en die van de machine (in den breeden zin) aangebroken.
Even goed als de voorbije tijd zijn hoogste kunnen in handwerkelijken geest in dienst van God en zijn Godsdienst stelde als het edelste wat die tijd te geven had, en hieruit de Kerkelijke kunstuiting van dien tijd ontstond, even zoo goed heeft onze tijd het recht God aan te bieden en in dienst van Hem te stellen, het beste van onzen tijd, de door hen zelf gegeven techniek en wetenschap, met hun geestelijk beheerschen der doode materie.
Onsterfelijk belachelijk maakt hij zich, die de kunst wil dwingen in andere banen dan van onzen tijd. Kunst kan niet anders zijn als de spiegel van de kultuur van zijn tijd en elke uiting, welke dit niet doet is geen kunst geweest, kan geen kunst zijn en zal het nooit worden.
Laat de kunstenaar het beste geven van wat in hem leeft, ter eere van Hem, waaruit alle kunst voortkomt en waaraan zij dienstbaar is.
Wie hieraan besnoeit doet Gode niet toekomen wat van God is.
In alle tijden heeft men de beste kunstenaars van de wereld opgeroepen om hun kunst in dienst van het geloof te stellen, zouden zij thans moeten verwezen worden naar profane werken en aan het Huis Gods alleen de minderwaardige imitatie en de leugen gebracht worden?
Ons Geloof is echter een levend Geloof, en daarom zal zijn kunst een levende zijn, alle stijlmaniakken ten spijt.
Maastricht 10 Mei 1923.
A. BOOSTEN.
| |
| |
| |
4. Antwoord van bouwmeester P.G. Buskens, Rotterdam.
Met genoegen wil ik, zij het dan ook in verband met beschikbaren tijd zeer in het kort, antwoord geven op de drie door U gestelde vragen, daar omtrent den kerkbouw in het algemeen, doch speciaal de kerkbouw van den laatsten tijd, niet die begrippen gangbaar zijn, welke den bouwmeester steunen moeten in zijn pogen om de godsdienstige economische en aesthetische eischen van de aantrekkelijksten onder de bouwwerken tot hun recht te doen komen.
Ik juich het ten zeerste toe, dat de Redactie van ‘Roeping’ wil trachten daarin verbetering te brengen en hoop van harte, dat de te publiceeren antwoorden en de overzichtelijke uitwerking, welke U zich voorstelt daarvan te geven, onder de oogen mogen komen van allen, die in eenigerlei vorm bij de opdracht van plannen voor kerkelijke bouwkunst betrokken zijn, niet het minst van de eerwaarde heeren geestelijken.
1. Wat is Uwe meening omtrent de herleving der kerkelijke bouwkunst in de 19e eeuw?
Kort en bondig deze, dat een herleving, aanvangende ongeveer bij het herstel der R.K. Hierarchie niet te ontkennen is en deze in ieder geval voor ons land, hoofdzakelijk te danken is aan het genie Dr. P.J.H. Cuypers, den kunstenaar bij de gratie Gods, den grooten bouwmeester, groot in zijn geleverde arbeid en grootsch in zijn scheppingen, die ons de kunst geleerd en nagelaten heeft, den God onzer altaren weder waardige tempels te bouwen niet alleen, doch ook volkomen harmonisch te versieren.
Aan den buitengewoon vruchtbaren arbeid van dezen rasartiest hebben wij naast het goede begrip der degelijke, logische en soliede constructie, te danken, de kennis van het juiste gebruik der materialen, gepaard aan een hooggestemde aesthetische uitbeelding.
Een gelukkige omstandigheid was daarbij het optreden van het St. Bernulphusgilde, dat onder leiding van bekwame en kunstzinnige geestelijken steun gaf aan onze kerkelijke bouwkunst en dientengevolge mede gewichtige diensten bewees aan de herleving dier kunst.
Voor de tegenwoordige kerkelijke bouwkunst komt mij een studie dezer kunst van de tweede helft der negentiende eeuw dan ook onontbeerlijk voor.
Die studie zal ons hoeden voor excessen, zonder tot slaafsche navolging te leiden, terwijl we ons beter rekenschap zullen geven ook van het gebruik der nieuwe materialen, waarmede we tegenwoordig overstelpt worden.
2. Welke zijn de beginselen, die U leiden bij Uw kerkbouw?
| |
| |
Deze zijn velerlei, doch in het kort deze:
Rekening houdend met de voor ieder deel van ons land wisselende behoeften, een Gode waardig gebouw te stichten, aan de omgeving aansluitend, en dat logisch in opzet, constructief eenvoudig, aesthetisch van opvatting is, daarbij finantieel bereikbaar en toch alle waarborgen voor duurzaamheid biedt. Tevens moet het alle geloovigen gelegenheid geven den priester aan de altaren of op de preekstoel te zien en te volgen.
Dat de wenschen van den bouwheer daarbij gewicht in de schaal leggen spreekt van zelf en is het steeds mijn standpunt, dat wanneer persoonlijke, van eigen inzicht afwijkende, wenschen niet spotten met alle begrip van bouwkunst en goed betoogende argumenten die wenschen geen andere richting kunnen geven, de architect zooveel kunstenaar moet zijn om, het bovenstaand in het oog houdend, een alleszins eerbiedwaardig en tot bidden stemmend geheel te ontwerpen en daar te stellen.
Daarbij moeten onder bezieling en hooge leiding van den architect de medewerkers aan den bouw arbeiden om tot een in alle onderdeelen harmonisch doorstralende eenheid te geraken.
De architect moet zijn de man, die het geheele ontwerp overziet en hebben de medewerkers zich aan zijn leiding te onderwerpen. Overal waar dit niet geschiedt ontstaat een rammelend geheel, daar dan zoowel de een als de ander tracht zijn werk het meest op den voorgrond te doen treden.
Tot navolging eener bepaalde stijl behoort men zich niet te laten verleiden, al zal de studie dier kerkbouw uit vroegere perioden van groot nut zijn. Hoogstens zal de een of andere stijl als prototype kunnen dienen, doch in ieder geval zal de geest van den tegenwoordigen tijd het bouwwerk moeten bezielen.
3. Hoe is Uwe meening omtrent de tegenwoordige kerkelijke bouwkunst?
Het is vermoedelijk Uwe bedoeling te vernemen hoe ik denk over de uitingen der ‘modernen’ onder de kerkenbouwers n.l. van degenen die zich losgemaakt hebben van de traditioneele stijlen. De producten welke de laatste jaren door de stijlnavolgers zijn tot stand gebracht zijn m.i. zoo aan alle kunst vreemd, dat een ‘meening’ er over geven mij overbodig voorkomt.
Datgene wat de laatste jaren door vooraanstaande kerkenbouwers is gewrocht, heeft in vele opzichten mijn sympathie.
Op hetgeen door jongeren is tot stand gebracht kan in enkel opzicht gerechtvaardigde kritiek geleverd worden, toch verdient veel onze belangstelling.
| |
| |
Het zij dat de oplossing van den eisch van den tegenwoordigen tijd, dat alle geloovigen de altaren en preekstoel moeten kunnen zien, is gezocht in den koepelbouw van grooter afmetingen, hetzij in de eenvoudigste oplossing door overspanning der groote ruimten met in het gezicht blijvende kap, reeds verschillende bouwwerken leverden het bewijs dat een in alle opzichten eerbiedwekkend Godshuis gebouwd kan worden.
Dat daarbij zijbeuken van dusdanige breedte, dat daar ook geloovigen plaats vinden, uit den tijd zijn, behoeft geen betoog.
Teneinde de overspanning te verminderen kunnen zijbeuken, alleen dienend voor gangpad, worden ontworpen, hetgeen tevens een gewenschte schaduwwerking kan te weeg brengen, eventueel nog versterkt door aan- (uit)gebouwde kapellen.
We gaan de goede kant uit, niettegenstaande de mogelijkheid, dat vooral bij toepassing van gewapend beton voorloopig nog onbevredigende resultaten bereikt worden.
Doch ‘Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd’ en met eenig vertrouwen van de bouwheer in den eenmaal gekozen architect, die bewezen heeft het vraagstuk te beheerschen, staat het vast dat de ‘moderne’ kerkelijke bouwkunst op een dusdanig hoog peil komt, dat zoowel de geestelijken als leeken daarin bevrediging vinden.
Dat het daartoe moge komen tot meerdere eer en glorie van den ‘Magister Operum’ van den Meester van alle werken, van Hem zonder Wiens machtigen steun, wij werklieden tevergeefs arbeiden, is de oprechte wensch van
Rotterdam 12 Mei 1923.
P.G. BUSKENS, Arch.
| |
| |
| |
5. Antwoord van bouwmeester Jos. Ritzen, Heerlen.
1. Wat is Uw meening omtrent de herleving der kerkelijke bouwkunst in de negentiende eeuw?
Wat in het algemeen onder deze herleving wordt verstaan, de neogothieke periode, is bij zuivere analyse niets anders dan een der fasen der eklektische periode, hier gekarakteriseerd door het hernemen der middeleeuwsche vormen, waarvoor de stoot was gegeven door het romantisme, evenzeer als het bouwen in andere oudere vormen veroorzaakt was geworden door de archeologische studiën van Winkelbach etc.
Wat de neogothiek meer bracht dan de andere vormnabootsingen, was, dat de verloren kennis van konstructieve elementen door de zeer ernstige studie van geniale bouwmeesters, weer herleefde.
Dit kon aanleiding worden dat bij zuiver esthetisch inzicht de bouwkunst tot werkelijke herleving komen zou.
2. Welke zijn de beginselen welke U leiden bij Uw kerkbouw?
Prof. De Wulf in zijn Oeuvre d'art et la beautê p. 35 schrijft:
Ce qu'il y a de plus élevé et de plus ravissant dans l'art, l'homme le tire de lui-meme. Et quand cet homme s'appelle Homère ou Phidias, Dante ou Giotto, Michel Ange ou Raphael, Beethoven ou Wagner, la personalité créatrice s'affirme si impérieuse, que l'oeuvre jaillissant de ces riches natures, commande le milieu apres lui avoir obéi et ouvre pour l'avenir un sillage nouveau,
en J. Maritain in zijn Art et Scolastique p. 63:
S'agit-il après cela plus particulièrement des beaux arts, leur contact l'être et les trancendentaux leur crée, quant aux regles de l'art, une condition tout speciale.
Et tout d'abord, ils sont soumis à une loi de renouvellement, donc de changement, p. 64. La beauté a une ampleur infinie, comme l'ètre. Le genie, le créateur en art, est celui qui trouve un nouvel analogué du beau, une nouvelle manière dont la clarté de la forme peut resplendir sur la matiere.
P. 77. L'art comme tel, n'existe pas à imiter, mais à faire, composer. ou construire, et cela selon l'objet même à poser dans l'être (navire, maison, tapis, toile coloriée ou bloc taillé).
Ik ben overtuigd dat in de zinnen van deze kenners der scholastieke wijsbegeerte meer dan voldoende duidelijk wordt gezegd, dat vastleggen der kunst in banden van traditie onmogelijk en verkeerd is.
De veranderende eischen der liturgie (vrij zicht op het altaar), de
| |
| |
nieuwe materialen en constructieve mogelijkheden, tezamen met den evolutioneerenden vormwil, maken het esthetisch en rationeel onmogelijk, in welke opdracht dan ook, de traditie voorop te stellen.
Een ernstig bouwmeester zal dan ook vooral bij het uitwerken van een kerkplan, afgezien van de meer algemeene vormgeving in verband met het milieu, de eischen der opdracht vrij verwerken tot een esthetisch geheel, waarin het ideëele inzicht van het wezen van het Huis Gods en de technische mogelijkheden van het materiaal de vormbepalende faktoren zijn.
3. Hoe is Uw meening omtrent de tegenwoordige kerkelijke bouwkunst?
Mijn sterke stellingname tegen de traditie geeft wel den ondergrond dezer meening weer.
De kerkelijke kanon is berucht geworden door de onjuiste interpretatie, die de weinig of niet kunstfilosofisch onderlegden en esthetisch voelenden daaraan gegeven hebben, en dat is de zeer betreurenswaardige en haast onoverkomelijke hinderpaal voor elk zuiver werken.
In hoeverre de tegenwoordige kerkenbouwers volgens de inzichten, waarvan ik de overtuiging heb, dat ze, gezien de bronnen waaruit ik ze verkreeg, alleen juist zijn, hun werk concipieeren en uitvoeren, wil ik niet nagaan daar ik in gespecialiseerde critiek zou vervallen.
Heerlen, 12 Mei 1923.
JOS. RITZEN.
| |
| |
| |
6. Antwoord van bouwmeester Pierre Cuypers, Amsterdam.
Uw overrompelende vragen betreffende de kerkbouwkunst bereiken mij door toevallige omstandigheden eerst heden zoodat geen tijd tot overweging meer overblijft, en ik dus eenigszins oppervlakkig zal zijn in mijn antwoord.
Omtrent de herleving der kerkelijke bouwkunst in de 19e eeuw valt uit oorzaken en uit gevolgen zeer veel te zeggen! Deze zijn echter tamelijk algemeen bekend, omdat het aan vele menschen is ‘geleerd’ of zij het zich zelf hebben ‘geleerd’. Of de feiten echter zijn begrepen en wel zoodanig, dat zij een vruchtbaren bodem vormen om in latere tijd op voort te bouwen is nog een vraag.
Ik stel ze mij globaal aldus voor.
De gewijzigde politieke en economische omstandigheden maakten het mogelijk dat vele kerken werden gebouwd. Toevallig begon in dienzelfden tijd o.a. Dr. Cuypers te arbeiden.
Het hem geschonken groote talent ging gepaard aan een bijzonder groote werkkracht, een ijzeren wil en een geweldig doorzettingsvermogen.
Deze factoren zijn oorzaak dat hij een grooten invloed uitoefende op de kerkelijke bouwkunst van zijn tijd. Zijn groote strijdlustigheid, schudde de menschen tegen wil en dank wakker, waardoor meerdere belangstelling ontstond, die echter te geforceerd was en te veel eenzijdig van buiten af kwam, waardoor het meestentijds slechts ‘verstandelijk’ werkte en slechts zeer zelden tot beleven der kunst kwam.
‘Men’ begon zijn lesje te leeren van slechts logische constructievormen te mogen toepassen, van goed, waar en schoon te zijn, van naar de logische reden der dingen te vragen, maar dit is als ‘resultaat’ absoluut onvoldoende, kan slechts een basis vormen om op te gaan werken; men bleef aan de oppervlakte, had een recept geleerd, zonder voldoende begrip te hebben voor de toepassing van die recepten bij de beoordeeling van kunstwerken.
Een gotisch baksteengewelf constructie bijv. was logisch dus een andere oplossing niet, of werd tenminste zeer wantrouwig bekeken.
Een andere oplossing moest aan dezelfde oude eischen voldoen.
De tegenwoordige inzichten in het wezen der zelfde materialen zijn echter aanmerkelijk gewijzigd en daarmede de logische mogelijkheden van vormgeving, doch dit wordt door de oppervlakkigheid niet begrepen.
De 19e eeuw heeft ons dus een grootere publieke belangstelling in de kerkelijke bouwkunst bezorgd, en den hedendaagschen bouwmeesters een hechte basis om op voort te werken, niet naar het uiterlijk, uitsluitend de vorm, maar naar het innerlijk, het begrip.
| |
| |
Toen had de architect te strijden tegen een publiek dat de zaak koud liet, en niets wist, nu echter staan wij tegenover beoordeelaars die ‘iets’ weten en zich daardoor sterk voelen, maar niet begrijpen.
Het geheel is dus verder gekomen, maar de tegenstelling tusschen bouwmeester en publiek zal nu veeleer lastiger te overwinnen zijn dan toen.
Onder ‘bouwmeester’ moeten dan echter alleen worden verstaan de meest vooruitstrevenden van onzen tijd want van een schijn van eenheid van opvatting over de heele lijn, is geen sprake, en dus ook niet van een ‘tegenwoordige kerkelijke bouwkunst’ of men zou de chaos bestaande uit de ‘neo's’ van alle vroegere stijlperioden en copiën van ‘neo's’ zelfs neo-waterstaat, met enkele moderne uitingen er tusschen, zoo moeten betitelen.
Bouwen geschiedt niet alleen op papier en in een binnenkamer en dus kan ook het juiste inzicht in bouwen niet slechts theoretisch verkregen worden en nog minder de evolutiën in het inzicht ervan.
Bouwen is het afdeelen van ruimten, met stoffen, met materialen.
Een logisch gebruik van deze ruimten en materialen is natuurlijk een hoofdeisch, als men wil trachten een ‘redelijk mensch’ te zijn.
Men moet het wezen van zijn materialen dus trachten door en door te kennen, alvorens men kan probeeren ze logisch te gebruiken; dit zal echter slechts in en gedurende het bouwen kunnen geschieden, waarom dan ook de praktijk in deze steeds voorop moet gaan en de theorie slechts secundair kan zijn.
De inzichten zelfs van de reeds lang bekende materialen (om van de nieuwe niet, en van de ruimten nog maar heelemaal niet te spreken) kunnen steeds dieper gaan, en daardoor veranderen, en daardoor andere vormgeving meebrengen, het is dus minstens genomen kortzichtig een nieuwe vorm te veroordeelen alleen omdat zij nieuw is, wat toch zoo ontzettend veel gebeurt, als we bijv. alleen maar eens denken aan het metselen van hooge vakken met steen, waarvan de lengte-as vertikaal staat.
Men vergeet te veel dat juist de bouwkunst, in zich, een sterke rem heeft tegen te ver doorgevoerde constructieve willekeur, aangezien de natuurkrachten nog steeds meespreken en onverbiddellijk werken.
Bij eenvoudige bouwwerken schaadt een onderschatting van de mogelijkheden van de materialen minder dan de overschatting, doch bij grootere ruimten zijn zij beiden even gevaarlijk, terwijl een ernstig bouwmeester steeds zal streven naar een gepaste soberheid, in het gebruik ervan.
Een ernstig werker blijft practisch gesproken dus steeds experimenteeren, om alles beter te kunnen doorgronden. Voor een kerkgebouw
| |
| |
dient hier m.i. tot op zekere hoogte een voorbehoud te worden gemaakt. Het Huis Gods toch moet het waardigste zijn wat wij maken kunnen, en daaraan moet al het andere ondergeschikt zijn, zoodat wij hierbij slechts in toepassing moeten brengen wat wij volkomen beheerschen.
Ideëele beginselen voor ‘Kerkbouw’ kunnen feitelijk niet volkomen worden gegeven, of misschien zou men dit kunnen samenvatten in ‘in uiterste consequentie zoo volmaakt mogelijk Roomsch Katholiek te wezen.’
Een programma voor kerkbouw wordt meestal òf in het geheel niet, òf zeer onvolkomen gegeven, en beperkt zich dan gewoonlijk tot bepaling der beschikbare gelden, der gewenschte hoeveelheid plaatsen, enkele practische en enkele liturgische eischen.
De bouwmeester moet daar dan zelf de rest aan toe voegen. Dit is echter misschien wel gelukkig, daar hij zich dan in ongebondenheid aan hem heilige banden kan gaan binden. Een model programma is niet te geven daar dit te zeer van wisselende factoren afhankelijk is.
Ieder mensch zal dan ook anders reageeren op een opdracht om een Huis voor onzen God op te richten. Veelzijdig zal de bouwmeester zich moeten geven; de artiest in hem zal al jubelend gaan loven en biddend dienen; de bouwkundige zal zijn kennen en weten moeten uitbuiten, om de artiest zooveel mogelijk te volgen en te steunen, en hem bovendien binnen de grenzen der realiteit te houden; de vertrouwensman (want dit moet de bouwmeester even goed zijn, of liever nog meer zijn dan een advocaat, docter, of notaris) heeft te zorgen dat aan de door de opdrachtgevers gestelde eischen wordt voldaan, en dat bijv. door den artiest niet worden vergeten, dat een bepaalde groep personen in zijn bedenksel moet kunnen bidden, en zoo nog veel meer.
Ik geloof absoluut niet aan de waarde van recepten, maar de volgende punten, de godsdienstige, economische en esthetische eischen betreffende, zullen altijd goed overwogen dienen te worden.
De godsdienstige eischen blijven altijd dezelfde, maar kunnen zelfs haast buiten beschouwing blijven, omdat ze bij consequente doorvoering der economische en esthetische eischen, hierin van zelf zijn opgenomen, omdat die de reden, bestemming en doel, van het gebouw geheel bepalen waaronder ook liturgische handelingen vallen, waardoor de liturgische eischen vanzelf naar voren komen.
De economische eischen zijn absoluut afhankelijk van de plaats, en de daar aanwezige omstandigheden, waar het kerkgebouw moet komen.
Esthetische eischen moeten worden bepaald naar de plaats, de materialen, en de bestemming.
| |
| |
Dit is alles weliswaar zeer vaag, maar ik geloof dat het weinig nut heeft, dit in het algemeen nader te preciseeren daar toch ten slotte de waarde van het kunstwerk geheel afhankelijk is van de capaciteiten van den bouwmeeser. Het allerbeste en meest doeltreffende middel om te geraken tot een kerkelijke bouwkunst welke voldoet aan de eischen te stellen door de eigentijdsche samenleving, is de onverschrokken praktijk, ernstig werk leveren, en daden stellen.
Om daden te kunnen stellen moet er werkgelegenheid zijn, doch ik geloof wel dat die zou kunnen vermeerderen, zoo de gelijkgestemden niet alleen in het openbaar maar vooral ook voor elkander een opbouwende kritiek hadden, waaraan in dezen tijd van verwarring en overschatting van het individualisme (gevolg van egoïsme) zulk een groote behoefte is en die zeer zeker de eenheid van inzicht zou bevorderen, het resultaat der actie zou bespoedigen, en haar kracht vergrooten.
De gestelde daden en werken onder de aandacht van het publiek brengen, zal m.i. veel meer en grooter gevolgen hebben, dan getheoretiseer of gephilosofeer erover.
Een onwillige (want dit is het toch helaas in de meeste gevallen) laat zich niet zoo licht overtuigen door woorden alleen, maar wij moeten kerken bouwen, die, wanneer zij worden betreden, ook door de onwilligen, niet hun archeologische of philosofische of esthetische hersenknobbels aan het werk zetten, maar die hun op de kniëen doet vallen en tot God doet bidden, zonder dat zij weten waarom, liefst nog zonder dat zij weten hoe het Huis is waarin zij zijn, en zeker niet, hoe de onderdeelen zijn waaruit het is samengesteld.
Amsterdam, 13 Mei 1923.
PIERRE CUYPERS.
|
|