| |
| |
| |
Reflexen
XLII.
Gods vinger klopt aan onze voorhoofden:
broeders, waakt op tot een nieuw begin!
Het leven is een smartelijk schoon geluk:
naast ieder mensch gaat een Engel,
in ieder hart is muziek; -
is een stuk zon in de handen gevallen.
Nù de armen naar elkander open
nù een lied van liefde, almaar liefde:
God verklaart zich-zelve alom;
Hij staat verheerlijkt in onze oogen,
Zijn aanschijn is boven de stad.
Het Lam Gods bloedt voor héél de aarde! -
Broeders, staat op tot een nieuw lied!
van éénen Geest hebben wij ontvangen,
de wonderen bloeien tegen onze wangen
en engelen worden wij nog dezen stond,
zoo wij niet zondigen met onzen mond,
zoo wij als broeders leven met elkander:
de een zijn hoofd ten schouder van den ander.
Lang hebben wij elkaar niet liefgehad!
| |
XLIII.
koel water over onze handen,
gordel om onze lenden in de bekoring!
Een nieuwe morgen en een nieuwe strijd:
doffe galop van de zee in het Westen,
scherpe trompetten achter de bergen,
zoemende zon en geroffel van trommen.... ha!
schild voor de schichten van Satan,
helm in het stikgas der Zonde!
Glorie aan God in den morgen,
glorie aan God in de ruischende wateren, -
glorie aan God in geest en in vleesch,
in den roemenden roep van ons bloed!
| |
| |
blinkende vlag in den dapperen wind!
Glorie aan God in den hooge - altijd!
| |
XLIV.
Als Gij Uw glorie aan ons openbaart:
zeeën vloeien uit uw handen, lauw als melk
alle heerlijkheid wierookt uit uw schoot, -
als de voorhangen der duisternissen opengaan:
cherubim sneeuwen om Uw schedel
seraphim regenen voor Uw aanschijn; -
als de geheimenissen worden opgeheven
voor het bloemig morgenrood uwer wangen:
balsem druppelt uit uwe wimpers
als de spitsen der bergen gloeien:
de nevelen worden opgenomen in de zon,
de aarde wordt geel als honing en
de Engelen zwermen uit den korf -; -
als uw patriarchen hun kudden uit den hemel drijven
naar de groene weiden van het Westen,
alle profeten wandelen in de kim
alle apostelen zittend turend op de kust; -
als uw martelaren hun kleeren spoelen in zee,
onnoozele kinderen blazen op fluiten
maagden wuiven palmen naar de zon; -
als de zielen des vagevuurs, heesch van liefde,
gillen in de wilde sirenen der mijnen;
als de schepen U roepen uit alle wateren
alle torens U belijden in de trans; -
als de steden bleek worden van godsvrucht en
ons vleesch krimpt samen om ons gebeente -
dan - ligt de aarde als een rijpe appel
dan worden wij opgenomen in U
in de irissen Uwer almachtige oogen!
| |
XLV.
Alle klokken van Limburg luiden in mijn hart om U,
alle tuinen van Limburg bloeien in mijn vleesch;
er is klank van fonteinen in mij
| |
| |
en reuk van rijp fruit voor U -
alle zonnen zijn in mij ondergegaan voor U,
witte vanen wapperen in mijn oogen!
Kom tot mij in en wees welkom in mij,
niemand is zooals Gij: candidus et rubicundus,
niemand leeft als Gij en zegent mij,
niemand bemint als Gij en vervult mij geheel en al;
o, bloeiende blankheid van Uw Vleesch,
o, gloeiende glorie van Uw Bloed!
o Leven van mijn leven, kom tot mij in:
de sterren vallen al in 't koren....
Er is geen vrees in mij, geen huivering voor U
alle kleuren die ik ooit aanschouwd heb in U
alle klanken, die ik ooit hoorde,
alle zoetheid, die ik ooit gesmaakt heb voor U
alle klaarheid, die Gij gemaakt hebt in mij
alle stilte, die Gij gezaaid hebt in mij -
Mijn liefde en begeerten gaan tot U uit
in éénen lofzang, éénen vloed,
als een bruidstoet van Engelen en menschen.
Booten beginnen te orgelen,
mijn ziel is bleek en stil en vol van onmetelijke liefde,
de wereld wierookt als één offerande
van smeltend zoeten reuk.
Mijn bruidstooi is niet veel:
maar mijn kleed is rein als water,
mijn lichaam als gewasschen in melk,
en mijn drempel is gevloerd
met het goud van vele avondzonnen.
Kom tot mij in, mijn liefde gaat tot U uit en
mijn begeerten beven bij de nadering Uwer bazuinen:
alle klokken van Limburg luiden in mijn hart voor U,
witte vanen wapperen in mijn oogen!
| |
XLVI.
In U, o God, zal ik dit àl hervinden:
een schoone patriarch, een Jacob met vele zonen,
nu en dan het kalme, klare woord van God de Vader
| |
| |
en de jeugd mijner moeder tenger en fijn.
Ik zal de stem van het meisje hooren
en den geurigen vrede ademen van een landschap,
welriekend van Uwe Aanwezigheid en
beschildert met àl Uw Attributen.
Herinner mij dan Uw beeldgeworden Woord,
o, zaligsprekende, zaligmakende Jezus;
‘Beati mundo corde, quoniam Deum videbunt’ -
als de morgens licht worden uit haar oogen
als de weiden blinken onder haar voeten -
hoe haar leven een bloem was in Uw hand!
Herinner mij het lied van den bootsman in de nacht,
als Gij haar vondt in de volle reflex van Uw maan
en haar venster blonk van Uw aanbiddelijke Aandacht;
de wisselende jaargetijden over het fijne landschap,
de op- en ondergangen der zon -
en ik zal de sneeuw hooren grommen
onder de voeten van God de Vader,
op het pad naar het oude landhuis....
een langzaam zeil langs de wand der kim,
de weemoedige eenvoud van turende oogen,
en de gloed der steden op de horizonnen
in de nacht, waarin ik ontvangen ben;
de vrees waarmede moeder mij gedragen heeft
al de pijn waarin ze mij gebaard,
al de weelde waarmede zij bemind heeft
de geheimen haars levens die ik niet weten mocht,
de geheimen, die ik niet weten wilde,
de schaduwen over haar aanschijn en
de verre weemoed van haar avondlijke oogen.
In U zal ik de zachte woorden spreken,
die ik niet gesproken heb,
al de schoone antwoorden geven, die ik niet gegeven heb
de tranen schreien, die ik niet geschreid heb.
| |
| |
| |
XLVII.
Nu is de wereld een diep, verzonken geheim:
ik hoor de oude boomen van God spreken,
hun wijze gebaren naar de vier windstreken....
God is de man met de lantaren
die gaat zich-zelve tegemoet in de nacht;
Hij is op de schepen die op zee varen....
op alle bergen houdt God de wacht.
(Wordt voortgezet)
JAC. SCHREURS, M.S.C.
|
|