Roeping. Jaargang 1(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 76] [p. 76] Voor de ‘avant garde’. God, Uw stem heeft ons genaderd van verre - Gij hebt over onze hoofden geluid de klokken Uwer Roeping. Van de zonnige hoogten van ons jeugdland Zijn we gedaald in de donkerende valleien, - Als jonge, lenige dieren hebben we den dauw der kruiden van ons afgeschud: We hebben van ons weggeworpen al het heimwee naar ons verloren land. Waar gaan we heen, Heer? Over onze hoofden beierden de klokken Uwer Roeping hun stormlied. We wilden de stormers in het leven zijn, De vernietigenden, en de bouwers, die rotsen stapelden opeen. - Heer, bij het stormlied Uwer Roeping de wereld vernietigen en prachtig herbouwen - Titanenwerk - Dàt dachten we onze bestemming, Want we waren als jonge, lenige dieren toen Ge ons naar de donkerende valleien riep. Een zwarte engel - duistre pracht van vleugels - De oogen overschaduwd - Maar in 't haar een stille, witte vlam van sterrevuur Heeft ons ontmoet. - De loom-gevallen winden hingen roerloos, Als in angsten verstild, in de donkere boomen; En de klokken Uwer Roeping zwegen. - Toen heeft de engel onze handen genomen - We weten, Heer, dat Uw oogen toen op ons waren Maar niet of Uw oogen toornig of blij zijn geweest, Of enkel stil op ons neer in diepe liefde. Heer, we hebben gewild, dat Uw Wil in ons geschiedde, - Dáárom zijn we gedaald in de donkerende valleien Van de zonnige hoogten van ons jeugdland, toen Gij ons riep. - - De zwarte engel heeft onze handen genomen - Een voor een zijn we hem voorbij gegaan, zeer stil; En we voelden het sterrevuur zijner witte vlam even in onze oogen, En zijn adem op onze hoofden zacht, - Maar onze zielen waren in ons zeer benauwd, Heer, [pagina 77] [p. 77] En ons willen was gansch vertroebeld - Want Heer, gedenk het, dat we allen waren als jonge, lenige dieren, En dat de stilte ons beklemde als een traliekooi - Dáárom waren onze zielen in ons benauwd. De engel sprak. ‘De stilte zij Uw koninkrijk - Op elke drukke weg wil zijn een ongekende vreemde - Een eenzaam wachter op het stormenstrand. - Alle zielebloesems plukken uit u zelve, Ze uitstrooien in den wind van de daken, onbekend, Opdat een vreemde vinder ermee zal gelukkig zijn. - Berusten, zich-zelven vergeten, zich geven aan allen, koningsdaden. - Laat elke ontroering-in-U zijn een stil gebed over de hoofden der donkere menigten - Weet willend te zwijgen, en zwijgend te willen - En doe het lied van uw leven klinken tot boven de sterren - Het lied, dat de menschen niet zullen hooren - Het hymne van de dààd.’ - - Heer, voor ons, die naar de donkerende valleien daalden Van de zonnige hoogten van ons jeugdland Uw meelij en Uw stille ontferming! - We willen, Heer, dat Uw Wil in ons geschiede En door òns in onze broeders, als wij dat waardig zijn - Dáárom hebben we gehoorzaamd, toen over ons de klokken Uwer Roeping luidden, - Maar gedenk, dat we allen waren als jonge, lenige dieren. Blijf ons nabij, Heer, - leer ons tot U spreken in de stilte, En geef ons kracht, om niet te wachten op wederwoord. Geef ons, Heer, dat wij Uw Wil in ons zien Als een helder water in de morgenzon, Waarvan we den bodem kunnen peilen met onze oogen. - Dit alles, Heer, om Uwe eer; en om Uw Wil in ons te laten geschieden - En door òns in onze broeders, als wij dat waardig zijn! Sittard 1923. JOS. VERJANS. Vorige Volgende