Roeping. Jaargang 1(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Wind Ik heb den wind langs mijn raam hooren hollen zooals een man in den nacht holt naar een priester voor zijn zieke vrouw. - Thuis ligt ze en wacht of ze zijn stap hoort keeren en nog een stap en 't zachte klikken van de deurklink. 't Kan ook de Dood zijn, die het eerste komt. - Het wordt een wedloop om een leven en om een eeuwigheid. Maar zij ligt met gesloten oogen - en kan het niet vermoeden -, in witte kussens bij de avondlamp, en peinst toevallig in haar zieke hoofd dat dit het noodlot is van 't menschbestaan: dat hij die sterven wil, niet sterven kàn, en wie moèt doodgaan, nog niet sterven wìl. Buiten holt de man door den nacht, de straten langs, de bruggen over - bij wreed verwijt, dat hij niet eerder ging - en zoekt zijn haast nog jachtiger te maken. Ik heb den wind langs mijn raam hooren hollen.... JAN WAELRE [pagina 50] [p. 50] Voor B. Ik ken dat sprookje uit je jongenstijd, dat meisje met die gouden haren en jouw gouden hart. Tenger figuurtje ging door de straten van je ziel zooals in den morgen - de stad is nog niet wakker - een haastige stap gaat. de huizen rillen even in hun sluimer. Ze heeft het nooit geweten.... Later heb je je leven aan Christus geschonken, een schaal vol witte rozen, daartusschen één roode: je liefde. Heb je Hem niet in ruil gevraagd haar witte ziel te bewaren op Zijn Hart? JAN WAELRE Vorige Volgende