Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Manus Peet van Querido.In een karakteristiek van Herman Robbers, door Jaarsma geschreven in het litteraire bijvoegsel van de N. Rott. Crt. (No. 57 van 25/11 '22) zegt deze over de nieuwe Nederlandsche romankunst:
‘.... overzien wij de Nederlandsche romankunst der laatste vijftien jaren, dan is het duidelijk, dat het De Balzac, Flaubert, Zola, in een enkel geval ook misschien J.P. Jacobsen of Th. Fontane zijn, die den aard van onze moderne vertelkunst bepaald hebben. Naar hen hebben onze verhalende kunstenaars zich gevormd; op hen hebben zij zich geïnspireerd; achter hen zijn zij aangeloopen als achter de groote lichtende naturalistische voorbeelden. Dat zij in de navolging niet allen even voortreffelijk zijn geslaagd is even natuurlijk als vergeeflijk. Maar daarnaast rijst in den aandachtigen beschouwer van onze romankunst nog een andere gedachte. Het is deze, dat, in het algemeen gesproken, ten onzent den laatsten tijd de roman eerder in handen van gecultiveerde letterkundigen, dan in die van waarachtige dichters zich bevindt. Het schrijven van romans schijnt een soort van kunstnijverheid geworden, en op zichzelf beteekent dit geen blaam: tot het beoefenen van kunstnijverheid wordt veel smaak en talent vereischt. Maar er is nog iets aan den jongsten Nederlandschen roman.... iets anders.... iets dat mogelijk niet zoo heelemaal gerust omtrent de toekomst kan doen zijn. Dat is dit: dat de romans van zoovele jongeren zoo superieur-rustig, zoo zakelijk aandoen, en zoo weinig met het hart doorleden zijn. Zij raken doorgaans in geen enkel opzicht aan nieuwe problemen. Zij stellen geen bijzondere eischen aan onze fantasie. Ze zijn alle overvuld van cultuur, en het is wonderlijk, hoe schrijvende knapen van nauwelijks dertig jaren beschikken over een koelheid, een wijsheid, een uiterlijk meesterschap, die de wereld vóór dezen slechts placht aan te treffen bij schrijvende oudere heeren in het tijdvak van beginnende aderverkalking. Het is geen werk van dichters en zieners, - het is werk van vlijtige beoefenaren der romankunst.’
Als in dezen tijd de karakteristiek van onze romankunst zoo is, wordt het overduidelijk, dat de romanschrijver geen funktie meer in het leven vervult en dat zijn werk een misschien wel vernuftig maar altijd ijdel spel geworden is, waarin zijn kunnen virtuoselijk wordt ontplooid maar niets wordt weg-geschonken uit den geestelijken rijkdom van z'n zijn. In dicht- en prozakunst schrijft men zeker ongemeen knap, ijzingwekkend knap maar men schrijft met het denkende, ontledende hoofd; niet met het van een machtig levensritme en al-omvattende liefde voor mensch- en menschheid door-stormde hart. De lem- | |
[pagina 414]
| |
met-scherpe ontleders der ziel en van haar geheimste roerselen hebben van onze litteratuur een snijkamer voor geestelijke vivisektie gemaakt. En met deze in onze romankunst naar buitenlandsch voorbeeld altijd meer bedreven analyse, is ook in anderen zin de richting dezer litteratuur bepaald. Want - ‘Hoe meer analyse, hoe verder van God af. Hoe meer synthese, hoe dichter bij God’, schreef Wouter Lutkie in zijn Christen-synthese. En nu: dit boek van Querido, - het derde deel van zijn Jordaan-epos: Manus PeetGa naar voetnoot1): een vulkaan-uitbarsting in een kleipolder. In het land van den bedachtzaam, ineengepeuterden roman springt dit boek koen en stoutmoedig omhoog en zoo weidsch van allure als de vlucht der brugspanning van oever tot oever over een afgrond. Querido zelf heeft de wording van dit boek geopenbaard in een kritiek op een onzer romanschrijvers, kort voor de verschijning van Manus Peet geschreven: ‘In iederen dichter-denker ontkiemt in een bepaald levenstijdperk, de innerlijke tweespalt van de Faust-tragedie.’ Straks kom ik nog op deze kritiek, merkwaardig voor Querido ook in ander opzicht, terug, wijs er slechts op, dat hiermee het innerlijkste wezen van Manus Peet is blootgelegd. Wat was Manus Peet, wat werd hij? Hautain verachter van alles wat buiten zijn egocentrisch wezen staat, van menschheid en gemeenschap, werd Peet's levensmaxime in Jordaan-patois: mensch erger je niet, alles is waterverf en dun spoelsel. Geen vriend, geen vrouw, geen naaste begeert hij, - geen vleugje deernis met anderer leed kan zijn ompantserd gemoed indringen. Cynisch hater van beuzelend geweeklaag om eigen en andermans smart, heeft hij zich gehuld in een onaantastbaar aestheticisme naar den regel: ‘Kook van vischtraan uw likeurtje of maak van je ellendige en armoedige houtsprokkeling een herfstsprookje en de mede-ademhalers bejubelen je verdriet met heldere keel en handgeklap’. Hooghartig kultiveert hij zijn persoonlijkheid en eklektisch van innerlijksten aanleg, is hij zich de relativiteit aller dingen bewust, - als belangloos toeschouwer weet hij zich veilig tegen iedere overmoedige overrompeling van het omringende leven, koesterend en ontrafelend met een huiveringwekkende zorvuldigheid zijn kostbare stemmingen, verlangens en verwachtingen. Hooger dan louter mensch- en wereldverachting stoot Peet dit op, want in verachting immers is nog niet de opperste onaantastbaarheid van het eigen Ik verwerkelijkt. ‘.... verachting bond hem nog op eenerlei wijze aan het smartelijke leven, zij het dan in ontken- | |
[pagina 415]
| |
nenden zin. Achter verachting school nog een vochtig-menschelijke gemoeds-ontroering; stuwde nog een verborgen, half-duistere drang: het tegenovergestelde te willen zien zegevieren van het lage, liederlijke dat werkelijk bestond en dat de verachter haatte en verafschuwde. In verachting ademde nog liefde-idealisme, schokkend, rochelend, half-gewurgd, maar toch, een liefde.’ Deze liefde te overwinnen in cynische onverschilligheid is de alleruiterste beveiliging der persoonlijkheid, welke dan eerst stoorloos vermag te genieten. Deze kunstmatige levenshouding waarborgt een innerlijke harmonie, waarin alle menschelijke funkties en vermogens schijnbaar ten volle bevredigd zijn en bedwongen tot een stoorlooze evenwichtigheid: het individu is thans geheel losgemaakt van de overige wereld. Manus Peet verwerkelijkt deze levenshouding en als Jan Gouwenaar hem op een der eerste bladzijden van het boek zegt: ‘.... je laupt soo eigegerechtigd.... soo ik-weet-me-weetje-wel.... Je krijgt soo'n eige Ik over je eige!.... Je bint soo'n reuzesaggerijn.... dan beseft Manus Peet zeer zeker de eenzaamheid zijner persoonlijkheid, maar ervaart deze niet als een smartelijke verworpenheid, - integendeel bijna experimenteel overtuigd dat hem van zijn uitverkoren superioriteit. En hij zal die in stand houden totdat hij de kunstmatigheid dezer levensverzoening aan zijn ziel ervaart in geeselende slagen, welke hem tot kervende zelfdeemoediging neerkrimpen. Zijn hopelooze liefde voor Corry Scheendert slaat den mismaakten dwerg los en stort heel zijn inwendig bestaan, zijn zelf-geschapen zekerheden als in een storm-hoos dooreen! Doorheen deze liefde, doorheen deze smartelijke ervaring in zijn persoonlijk leven ontdekt hij den evenmensch naast zich, de wereld van na de periode 1914-1918. Bij deze wending van Manus Peet's innerlijk leven begint het derde deel van Querido's Jordaan-epos, dat zich geheel op deze figuur koncentreert. En de geestelijke inhoud van dit boek wordt deze: de titanische worsteling van een mensch om zich een drievoudige zekerheid te veroveren in zijn verhouding tot zichzelf, tot de omringende wereld, tot het hiernamaals. Manus trekt zich terug uit het leven van den Jordaan naar de eenzaamheid van het Jaagpad bij het kerkhofje ‘Te Vraag’, om met zichzelf in 't reine te komen. Want deze nu evenaangeboorde menschenziel is gansch in chaotische dwarreling geraakt door de allerzijds opstormende problemen: in zichzelf, in Corry, in de menschheid van na den oorlog en hij hunkert uit zijn innerlijke vertroebeling te stijgen tot het klare en wezenlijke inzicht - ‘tot de kern-werkelijkheid der dingen’. Zichzelf en den zin van het leven te | |
[pagina 416]
| |
ontraadselen: dat is de louterings-gang, welke zich in de eenzaamheid van het Jaagpad gaat voltrekken, en waarmee het levensprincipe van eertijds: ‘mensch erger je niet, alles is waterverf’, radikaal is verloochend. Thans ervaart hij de smartelijke eenzaamheid zijner persoonlijkheid, niet echter om haar zeer bewust in stand te houden, maar te doorbreken naar de Waarheid en de menschheid. En de nazaat van den Amsterdamschen wederdooper, die ‘een gezichtenziener en een fel dweper.... een omverwerper van alle sociale orde en een bezield en verbijsterend begrijper van de Heilige Schrift....’ was, ondergaat alle pijnigingen van het torment naar het Oneindige. Bij vlagen giert nog zijn verkillend sarkasme om de ‘onbehouwen komedie’ van het leven, dat op de grafzerkjes van ‘Te Vraag’ gebeiteld staat of vlucht hij voor zichzelf in romantische gevoels-verteederingen, maar langzaam ontwaakt de nieuwe Manus Peet als wijsgeerig bepeinzer van het levensraadsel tot een andere levenshouding en al minder vermag hij zichzelf te ontvluchten in zijn sarkastische kritiek. Maar in zijn ten uiterste gespannen subjektivisme, dat alle geloof op gezag van meet af aan verwerpt, wordt iedere veroverde zekerheid op den voet gevolgd door een nieuwe onzekerheid. Nauw beseft hij, dat zijn verlangen naar voortbestaan na dit leven, bevredigd zal worden of het waarom van dit verlangen kwelt hem. Een ‘ik weet het niet’, wordt zijn louterste overgave aan de waarheid en willen of niet willen, - 't blijft ál gelijk, geketend als hij is ‘aan dat onmetelijk, ondoorgrondelijk Al, het eeuwig-onkenbare, dat zichzelf op het moment van onthulling juist met nog meer sluiers overwierp.’ Uit dit pantheïstisch fatalisme blijft Manus Peet slechts dit: ‘.... zoolang het eeuwige leven niet te begrijpen was, was ook de eeuwige dood niet te begrijpen. En daaruit ontstond weer de eeuwige onzekerheid en uit die onzekerheid weer de eeuwige hoop.’ Op vele bladzijden van dit boek kreunt een mensch onder de geweldige gewichten der Eeuwigheid en van zijn eenzaam zelf; men ervaart hoe, sinds na de Renaissance de buitenkerkelijke mensch de subjektieve waarheid gevierd heeft als een radikale verlossing der persoonlijkheid uit de knelling van een geestelijk gezag, die gewaande verlossing thans verkeert in het nijpend probleem hoe te verzoenen persoonlijkheid en geestelijke tucht en beide te redden. Manus Peet, die elke veroverde zekerheid als ‘alleen voor hèm van innerlijke waarde’ beschouwt, is nog ver van deze verzoening verwijderd en tegen het einde van het boek komt hij tot de erkenning, dat zijn geestelijk levensinzicht ‘de mogelijkheid van eenige betrekkelijke zekerte’ ondergraaft. Even is er een ‘Ahnung’ in deze van tweespalten verscheurde ziel: | |
[pagina 417]
| |
‘Er moet ergens verlossing zijn uit het smart-donkere leven. Maar niet in het aardsche worstelen; zelfs niet in het vurig-heilige strijden voor de rechten der menschheid, voor een wereldomwenteling.’ Want evenmin als Manus ten opzichte van zichzelf en van zijn verhouding tot het Oneindige eenige zekerheid verovert, evenmin slaagt hij er in den zin van het leven rondom hem te ontraadselen, leugen en waarheid te scheiden of althans dat leven niet meer als een zinnelooze dwarreling dooreen te blijven beschouwen. Want nu, door-heen zijn liefde voor Corry, is hij niet meer ompantserd gebleven; zijn cynische onverschilligheid van eertijds, die als een beschermend omhulsel om hem was, is afgevallen en hij staat open voor de menschheid, - open met een eindelooze deernis voor haar leed en worstelen. Deernis is de innerlijkste drijfkracht van zijn gemoed, dat hem onweerstaanbaar vanuit zijn afgeslotenheid stuwt naar de menschen maar zijn kritisch vermogen de onverbiddelijke rem. En zoo kerft en snijdt hij met het wapen van zijn wreed sarkasme de menschheid maar 't bitterst en 't diepst zichzelf. Want de lemmet-scherpe, kritische analyse, waarmee hij bijtend in-dringt tot de diepste roerselen en beweegkrachten van menschheid en enkeling, is de laatste toevlucht van zijn gemarteld binnenste, waarin hij zich, - ondanks zichzelf individualist ten uiterste, - nog als onafhankelijke persoonlijkheid ervaart. Want Manus Peet, die heel het gevoels- en denkleven der menschheid verwerkt, toomloos gedreven door zijn onleschbaren dorst naar de Waarheid, zijn deernis met de menschen, zijn liefde voor Corry, beseft slechts dan zijn persoonlijkheid onaantastbaar te bewaren, zoolang hij zich nog met zijn kritisch sarkasme verweert tegen elke overrompeling. En tegelijk weet deze hunkeraar naar het absolute dat hij moet afsterven van ‘eigen Ikje, van het begeerige Zelf’, volkomen als Thomas à Kempis, die niet schipperde met betrekkelijkheden. Peet's veroordeeling der maatschappij is grondig en afdoende genoeg. Maar noch uit zichzelf, noch uit het geloof in onveranderlijke en eeuwige Waarheden, is hij bij machte tegenover dit negatieve het positieve te stellen; de dubbele problematiek van zijn persoonlijk bestaan en van het leven rondom vermag hij vanuit louter menschelijk denk- en gevoelsleven niet te doorschouwen: het mysterie blijft mysterie, de ontraadseling is hem ontglipt. En uit de eenzaamheid keert hij terug naar den Jordaan wijl het besef in hem ontwaakt is, dat dit peinzen over het mysterie van zijn bestaan, dit hunkeren om zich boven zijn innerlijke verscheurdheid te heffen tot de alles-doorlichtende openbaring, buiten het leven om tot onvruchtbaarheid gedoemd is. Voortaan zal hij trachten in de daad bevrediging te vinden, want: | |
[pagina 418]
| |
Deze eenzaamheid tusschen water en land bracht niets dan smartelijke bewustwording van machteloosheid in wil en daad; verscherpte den drang naar vergaan. In den Jordaan kon Peet zijn zelfpijnigingen kwijt. Daar, in de gotenwalmende krotten en donker-vunze woonhokjes, bloedden zijn twijfel, zijn wanhoop en sarcasme dood; werd het tot spot, in zelfkastijding voor eigen ‘zieleheil’ te zwoegen. Daar kon hij zich kastklemmen aan zijn nieuwe geloof: dat er heroïsche strijders zouden opstaan voor het nieuwe menschengeslacht.
‘Vastklemmen’, - ongewild openbaart dit woord reeds het wankele van zijn nieuw geloof. Maar er is een tijdelijke rust gekomen, een - wellicht voorbijgaande - verzoening met het leven, waarmee de aanvankelijke ontkenning, de latere opstandigheid verkeerden in aanvaarding. Zal deze rust blijven? - het is de laatste vraag welke Peet zich stelt:
‘.... Manus wist het niet. Hij was eerst op zoek gegaan naar anderen en hij vond.... zichzelf. Misschien ware het beter geweest zichzelf te zoeken en anderen te vinden. De zingende woorden van Henriëtte Roland Holst: Mijn hart versmacht
Naar het hart van mijn genot....
moesten nog levende werkelijkheid voor hem worden; tenminste als ‘versmachting’. Misschien moesten ze dit ook worden voor deze utopische dichteres zelve, die uit de diepte van een ziels-verlangen zulke hunkerende woorden schiep en zong. De menschelijke ellende kende Peet. Nú nog de menschelijke vreugde en den goddelijken drang doorleven die achter álles, mensch en ding heimelijk aanjoeg: begeerteloos te worden. O het heerlijke Jaagpad en het hooge kerkhofje, en de ruischende boomen, en de spreukzerkjes,.... neen, neen, ze was niet goed die eenzaamheid, die droeve koestering van verdriet, droom en peinzing. Ze was zelfzuchtig, bedriegelijk, angstiglijk misleidend en bracht onzaligheid. Manus moest schreeuwen, kermen in de stilte. De stilte zelf werd een zielsgenot en een kwelling. En toch, de liefde die hem aftergde, martelde, die eenzaamhed-in-smart schiep, schrijnde het verlangen in hem open voor anderen te leven, voor iets heel grootsch, waarin hij zijn zelfzuchtig Ik geheel verloor.... De liefde is uit God; ....mijmerde Manus al zachter en inniger. Nu eerst ontstond er vastheid en een wijze ziening in zijn verlangen: maatschappij en menschen dieper te begrijpen. Peet leek zijn walg tegen het leven, zijn zelfver- | |
[pagina 419]
| |
nietigingsdrift te hebben overwonnen. Vroeger bleef hij onbekommerd voor alles wat de wereld brouwde. Hij had geen liefde, geen haat, geen meelij, geen genegenheid. Grootspaak!.... Want hoe kreunde hij om iets liefs, iets heiligs-om-voor-te-bestaan in zijn smachtende eenzaamheid. Neen, neen, niet in de kloostercel, al smeekte de ziel er om; niet in een hoekje met een heilig boekje. En tóch,.... tóch ontslagen worden van hartstochten en begeerten, gelijk Thomas er naar hunkerde. Onder de menschen moest hij zwerven, hij ellendige pelgrim, naar het woord van den Augustijner. Hij moest altijd zwerven, liefhebben, sterk en onwankelbaar liefhebben; hij moest lijden onder de menschen, met al de ontgoochelingen, de martelingen en vernietigingen van idealen; met al de korte vreugden en veroveringen van enkele minuten, die, in zaligheid als jaren duurden. Want ook hij, op zijn beurt, veroorzaakte kwelling, verwarring, ondergang, in den tragischen kringloop van geboorte en dood en door de zelfzucht van zijn liefde voor haar! Instormen in de bloedende diepte van het leven en niet bangelijk terughuiveren. Eerst dan zou hij ook het stille gloeien van den ochtend naderen en den glans der dingen in het eerste licht kunnen zien. O, een tooverij leek hem het vreeselijke leven,.... een bloedende diepte gedempt met bloemen. Een rillingwekkende leugen? En alle menschelijke deernis valsch idealisme? Maar rechtvaardigheid toch nooit!’
Ge voorvoelt in dit schijnbaar berustend en aanvaardend slotakkoord het aangrommen van een stormtij; de ziel van Manus Peet is niet aan het einde van haar louterende teisteringen. Wat hij verwerkelijkte was een kompromis en een kompromis met absoluteiten laat zich niet in stand houden noch geeft het eindelijke rust. Berusting ja, omdat de ziel tijdelijk afgestreden is maar géén rust. En onder déze berusting brandt opstandigheid, reikt gestilde maar onverzadigde hunkering al verder dan het vermeesterde. Tweemaal wordt in dit fragment naar de wijsheid van menschenmond heen gewezen, - achter de wijsheid van de een staat niets, achter de wijsheid van den ander God. Tusschen menschelijke en Goddelijke wijsheid zal Manus Peet in de toekomst moeten beslissen met een volledig ja of volledig neen, tusschen welke een kompromis, waarin dit keer zijn opgang gestremd wordt, onmogelijk is. Het slotakkoord van dit boek is niet het slotakkoord van de geschiedenis van Manus Peet.
◽ ◽ ◽ | |
[pagina 420]
| |
De inhoudsaanduiding van dezen roman bewijst het omvattings-vermogen van Querido's kunstenaarschap in de litteratuur-verhoudingen van dit land om de universaliteit der problemen. Want Manus Peet is niet een partikulier menschje, dat om de uitzonderlijkheid van zijn geval merkwaardig is en ook niet meer dan merkwaardig, maar hij is de menschheid zooals Faust de menschheid is, - de menschheid in titanische worsteling met het Oneindige omdat zij God en het Christendom niet kent. Ieder kunstenaar die zoo diep de tragiek dezer menschheid doorpeilt en zoo breed omgrijpt, haar torst in zijn ziel, lijdt òm haar, overwint mét haar, in zijn gedachte- en gevoelsleven zich met haar vereenzelvigt, kàn een kunstwerk geven dat de tijden doorstaat omdat hij de menschheid aan de menschheid openbaart, zooals zij was en wezen zal, zij het in de worsteling van zelf-gekozen verworpenheid. De bezetenen der materieele werkelijkheid, de professioneele psychologen, de ivorentoren poëtelingen zagen fragmentarisch, - zij scheurden in hun machteloosheid een stukje van het leven en weer een stukje en weer en verschrompelden tot volkomen onbelangrijkheid. Omdat zij in hun litteratuur het Leven niet konden vatten, schiepen zij hun leven om tot litteratuur, waarmee de steriliteit voltrokken is en verklaard meteen. Maar ook: zij moesten het Leven negeeren omdat het geestelijk gezichtsveld van den autonomen mensch na de Renaissance zich altijd meer vernauwde, - tot analyse en beschrijving der uitwendige werkelijkheid heeft deze mensch zich al meer moeten beperken; beperken tot het experimenteel waargenomene, omdat hij daarbuiten in onzekerheid en duisternis tastte. Manus Peet verbreekt deze grenzen en grijpt naar het Mysterie, dat hij achter de dingen vermoedt; zijn geschiedenis werd de geschiedenis der menschheid van dezen tijd in zooverre de opgang van Manus Peet - eenigszins schematisch - deze is: aanvankelijk een volstrekt zuiver-houden der persoonlijkheid door negatie van het buiten-persoonlijke; dit ten uiterste gespannen individualisme, tot een zeer kunstmatige kostbaarheid gekultiveerd, wordt vernield door een dubbele ervaring: een in Peet's persoonlijk leven, zijn liefde voor Corry en door-heen deze persoonlijke ervaring wordt Peet zich van de wereld buiten hem bewust; in de eenzaamheid tracht hij zijn verhouding te bepalen tot het eeuwige en tijdelijke, tot God en de menschen en voorloopig vindt hij een oplossing in het tijdelijk kompromis, de persoonlijkheid te voegen in het geheel der gemeenschap, door de met het leven verzoenende daad. Kritiek op dit werk? Querido zelf heeft bij voorbaat een apologie voor zijn bedoelingen geschreven, welke - verwerkt in een van zijn | |
[pagina 421]
| |
litteraire kronieken van het Handelsblad, - wellicht aan de aandacht is ontsnapt, maar sinds de publikatie van dezen roman van wezenlijke beteekenis geworden, want merkwaardig voor de evolutie van des schrijvers litteraire inzichten sinds b.v. zijn gesprek van d'Oliveira (te vinden in De Jongere Generatie). In het Handelsblad van 2 en 9 September schreef Querido een uitvoerige kritiek op d'Oliveira's roman Grenzen. Voor 't oogenblik zijn appreciatie van dezen roman ter zijde latend, merk ik alleen op, dat Querido in deze kritiek zeer uitvoerig schreef over ideeënbeelding en mensch-beelding door litteraire kunstenaars. En daarover zegt hij met betrekking tot Grenzen dit:
Deze menschenbeelding werd, hoe kort ook, doormengeld met ideeënbeelding. Toch blijft ze geen abstracte en cerebrale theorie. Ze begeert de wijsheid een gestalte te schenken; ze begeert den begrensden mensch naar het Onbegrensde heen te voeren. In iederen dichter-denker ontkiemt in een bepaald levenstijdperk, de innerlijke tweespalt van de Faust-tragedie. De innerlijke gevoelselementen en de synthetische verzinnebeeldingsdrang, die eens Goethe in het groot beheerschten bij het doorleven van de Faust-scheppingsgedachte, overrompelen ook d'Oliveira bij het schrijven van zijn ‘Grenzen’ en bij het concipieeren van Leo de Kemp's figuur; in Goethe natuurlijk met de vormenmacht van zijn genie, in dit werk van d'Oliveira, met de pijnlijke vermetelheid van den beginner, ik had bijna geschreven: den amateur. Het innerlijke omkeeren in dezen worstelenden mensch, is telkens zichtbaar door alle phasen van zijn gevoel en gedachte, van zijn verbeelding en van zijn ontroering. Ook d'Oliveira grijpt, op zijn wijze, naar het cosmisch-mystisch verband der dingen en dit geeft nu en dan een uitstralende schoonheid aan zijn werk. Hij voelt, temidden van allerlei geheimenissen, de tragische verschrikkingen van het noodlot, de werking van wilsaandoeningen en hartstochten. Hij voelt bij vlagen, de geweldige tragische conflicten van levensinstinct en ideaal en hij sleurt zijn hoofdpersoon naar de eeuwigheidsgedachte heen, bijwijlen als in een obsessie en soms jaagt hij ze door een snerpend betoog, terwijl hij in zichzelf allicht neuriet het woord van Spencer: niets kan in zijn diepste wezen gekend worden. Ook onder de werking van deze twijfelleer spreken zijn beoordeelaars van caricaturen, van schimmen die hij gaf in plaats van menschen. In waarheid is het de tragedische geest van d'Oliveira, die alle levensverschijnselen wil omvatten en die daarmee de omtrekken zijner figuren van een reëel standpunt uit verminkt, doch van een transcendent standpunt uit vervolmaakt. Daarom hebben zij te weinig en te veel. Hij drijft ze buiten hun eigen, natuurlijk- | |
[pagina 422]
| |
psychische spheer en dwingt ze tot denken, handelen en spreken. Daarna grijpen ze, mèt d'Oliveira mee, naar het Onkenbare.
Wijzigt ge in dit fragment - ik kursiveerde enkele regels - d'Oliveira en Grenzen, in Querido en Manus Peet, dan is dit fragment een apologie geworden voor het derde deel van het Jordaan-epos, waarmee bij voorbaat kritiek op de konceptie van Peet's figuur is gepareerd. Trouwens alleen de bevroren wezens, welke men ‘litteratoren’ noemt zullen dit bloedwarme en waarachtige boek niet aanvaarden en er hun wrakken spot aan beproeven. Dit neemt echter niet weg, dat Querido, die zelf zijn tekortkomingen wel heeft beseft, door beperking dit boek van innerlijk zeer hechte struktuur, nog sterker had kunnen komponeeren. Ik doel hier op zijn ontleding van en kritiek op allerlei kontemporaine persoonlijkheden, kopstukken uit de socialistische, kommunistische en anarchistische beweging als Polak, Reynders, Saks, Troelstra, Kleerekoper, v. Ravesteyn, v. Zelm, de Roode, Wibaut, Groenendael etc. etc. etc. Hier verloopt de roman, hoe geniaal dikwijls die ontledingen zijn, onmiskenbaar in specialiseeringen, welke naar mate de tijd verder gaat, in onbelangrijkheid zullen toenemen. Het is heel jammer, dat de schrijver er niet toe heeft kunnen besluiten al deze passages onbarmhartig te schrappen; te eeniger tijd zullen zij de leefkracht van dit boek zoo niet dooden dan toch verminken. Mensch-beelding en ideeën-beelding dooreen te geven en vervlochten tot een synthetisch geheel is de litteraire bedoeling van dezen roman geweest, waarmee zonder meer al reeds de evolutie in Querido's litteraire inzichten is aangegeven. Beide tezamen geven het aanzijn aan groote kunst. Wat Querido in mensch-beelding vermag te bereiken bewijst naast Peet het prachtige figuurtje van het tweede plan: Bromtolletje, vooral in het ongemeen indringende eerste deel van het zesde hoofdstuk: Kind en Bochel: Bromtol en Manus Peet. De schermutseling tusschen deze beiden op het zoldertje aan het Jaagpad is van een allerdiepst psychisch indringingsvermogen en heel deze scène houdt zich een zacht-flonkerende en even van deernis schrijnende humor in stand. Overtuigender en zeer veel mooier dan de passages over Corry zijn die waarin zij en Manus opeenstooten; de laatste heffen zich telkens hooger, de eerste zijn wel met meesterhand geschreven maar men komt daar toch niet verder dan de appreciatie: 't zal wel zoo zijn en diepere emoties wekt dit niet wijl deze figuur in de ‘litteratuur’ vrij konventioneel is. Denk haar weg uit den Jordaan en zij past in de romans der professioneele psychologen, die eindeloos de uitzonderlijkheden eener dekadente beschaving ontleden. Maar ik laat detail-kritiek verder rusten. | |
[pagina 423]
| |
En ten slotte. Geen onzer zal door dit boek wezenlijk rijker worden, omdat de ongesluierde Waarheid, zij het dan menschelijk-onvolmaakt, er niet in geopenbaard wordt. Maar toch kunnen wij het liefhebben om den mensch, die het schreef in zijn worsteling met het Oneindige, - een mensch ook, die ondanks zijn wrang sarkasme en erbarminglooze kritiek de menschheid waarachtig en hartstochtelijk liefheeft, en door beide heen zich zèlf tuchtigde en reinigde. Pieter v.d. Meer de Walcheren legde in zijn bespreking met één zin het onbevredigende voor ons van dit boek open: ‘Het is zoo'n verwarring. Ik begrijp wel waarom. Manus kent God niet; weet niet wie God is. Hij kan Thomas à Kempis, Ruysbroeck, Franciscus, Augustinus niet begrijpen. Zij spreken een andere taal dan hij. Zij spreken van uit het Christendom, van uit de werkelijkheid, zij zien en weten de rangorde der dingen, de hierarchie van de woorden: God en de menschen, niet de menschen alléén met hun blinde hartstochten, wilde droomen, laagheden en hun kommer.’ Het boek van Querido roept om het boek, dat zoo zal zijn en waarin het apostolaat van den katholieken kunstenaar voluit verwezenlijkt moge worden.
Nijmegen. GERARD BRUNING. |
|