vloeide 't grijs in witte omrandingen van hitte; 'n sterke worsteling van damp en lichtgloed: vlak boven de wereld, die er stil van was.
Terwijl ze nu staan bleven met 't gezicht gewend naar 't kleur-rijk Westen, was 't Rafael, die aanving met 'n schoon gesprek.
‘'t Zal niet lang duren, Anselm, vóórdat ik terugkeer naar de geurende onzichtbaarheid, waaruit ik gekomen ben; en morgen bij de terugkomst der herfstzon zal ik niet staan in 't vleesch, als 'n roemend getuige.
Ik zeg m'n zegen over de aarde, die ons samen gedragen heeft. Zij heeft 't werk volbracht van de barmhartige Vader: ze moge veilig de nieuwe kracht vergaren voor de weerbloei in 't voorjaar. Ik zeg m'n zegen over de aarde: ze is 't sieraad van God.
Maar 't liefst van al zeg ik m'n zegen over de kinderen van God. Kom dichter bij, Anselm: het is 'n zwaar geheim: ik weet, dat er 'n groot verdriet is onder de kinderen van God: en achter hun lach verbergen ze veel.
Heb ik niet eeuwen lang bespied, wat er geschiedt in 't hart van 't kind Gods! En wat 'n ieder verbergt, waarover 'n ieder wel zucht in de schaduw van z'n handpalm: dat is mij open en uitgelegd, en ik vergeet 't niet, voor 't licht-uitvloeiend aanschijn van God.
Weet jij, wat dit is, Anselm? Je hebt nog nooit 't woord gehoord van de mensch: de gloed van z'n oog is je niet verschenen. Wanneer 'n mensch zit tegenover 'n mensch, zegt hij 't zoo moeilijk: hij houdt 't verborgen achter z'n zwijgend aangezicht.
Ook in je zelf zal 't pas laat misschien zich openbaren. Wanneer dan iemand 't ontdekt heeft, en hij, oprecht, tot heil van z'n broeders 't wil bekennen: dan wordt z'n bekentenis zeer weinig aanvaard: en ze geschiedt onder wat spotternij, van die er om heen staan.
Er was 'n rijk man op de wereld: en op 'n morgen stond hij op, wiesch zich 't krachtig lichaam, kleedde zich schoon en lenig, en zei: ‘zoover ik zien kan van dit terras, is 't al van mij: de vlier-boeketten en de vochtige stuivingen der fonteinen: de heldere vijver met de blinkende visch: de boschjes met hert en hinde: de man en z'n akkergrond, 't is al van mij: ik ben in volmaakte vreugde.’ Maar op den avond, toen hij z'n venster sloot, bemerkte hij de ziel: en in 't krachtig lichaam tegelijk met de klop van z'n sterk hart heeft hij de ziel gehoord, en ze sprak tot hem in de schaduw van de voornacht, en in de rosse wankeling van de nachtkaars-schijn zweeg ze niet: ‘Ge hebt me niet laten begaan.’ Toen werd de rijke man zeer bedroefd.
Maar als ge 'n arm man tegenkomt, en de hond van de hoeve blaft hem tegen: en 't is 'n vroom bedelaar, die daaglijks luistert naar de stem van z'n ziel, en pleegt te doen, wat zij begeert: o Anselm, er