| |
| |
| |
Heynrick's Roeping
(± 1170)
II
Dat wij Sinte Servaes' trouwen
Soe voele ghenyeten moeten,
Ende onse sonden soe gheboeten
Sijne hulde ende sijn rike
Dat gheschie ons allen! Amen.
Heynrick legt de veder neer en verbergt het hoofd in de handen. Voor zijn ingekeerden blik bewegen in bonten wemel nogeens alle wonderen van Sint Servaas' leven, vanaf zijn geboorte uit ‘Onser Vrouwen gheslechte’, tot zijn schoonen dood te Tricht. Hij ziet de wegen waar zijn heilige ging, de steden waar hij verwijlde, Jerusalem, Tongeren, Tricht, Keulen, Rome, alsof hij bij al dit reizen en verblijven waarlijk van Gods bode de trouwe gezel was. Heeft hij met hem niet den jubel of het weeklagen der volksmenigten gehoord, fellen woordstrijd gevoerd tegen de ketters, geleden om den laster van Tongeren, gebeden op Sint Petrus' graf in angst voor de Christenheid door Atilla bedreigd? Den Engel heeft hij telkens weer aan Servaas' zijde zien gaan of staan, en van eerbied huiverde hij voor de gouden hemelvlammen, die schenen in zijn kerker binnen het Hunnenkamp, boven zijn stroobed in de schuur voor Keulens wallen en aan den hemel boven Tricht in zijn zalig stervensuur.
Acht maanden is het geleden, sinds Heynrick dien Septembernanoen door de zwoele, harsgeurige Loonsche lanen reed, uit den slot-erker terug naar zijn kloostercel, de Vita Sancti Servatii aan het hart. Dat bij den regelmatigen draf van het paard, de dietsche woorden der aanvangsbeden opwelden uit zijn droefenis, almaar milder vloeiend en zijn rouw uitwisschend. Tot hij hier kwam en zich te schrijven zette, zonder willen of weten schier, almaar voort. Een en zeventig kapittels waren volzongen eer de Advent begon, en nog vier en zeventig vóór de Vasten. Toen begon het overschrijven, letter na letter geteekend. Zonderdat iemand geraden heeft, wat hij wrocht. Al vroegen hem ook menigmaal de medescholieren, verwonderd om zijn wegsluipen, of hij zich oefende tot eremiet. Vlottend welden de dietsche woorden en stroomden de rijmen, en de moedersprake werd hem tot aldoor dieper verheuging om haar welluidende zinrijkheid. Leek het niet of Sint Servaas' leven zich zelf zong? In het gulle voortvloeien omglansden de regels hem met hun eigen stille klaarte, die wel een
| |
| |
weerschijn geleek van de gouden hemelvlammen om Sint Servatius' slapen en sterven.... En dit bleef. Dit straalt hem nog tegen van het schoone schrift op het phylacterium.
Dat hij het thans goed bezinne:
Zooeven heeft hij onder de allereerste in dietsch gedichte heiligenlegende zijn Amen geschreven. En vervuld is wat hij hoopte: voleindigd is zijn dietsch dichtwerk op dezen vigiliedag van Sint Servaas' hoogtij. Morgen, den dertienden van Lentemaand, zal hij opnieuw door de Loonsche dennenlanen rijden, het geluk tegemoet! Want Agnes zal er zijn in den torenerker, naast hun moeder!
Dit is het: van Sint Michiel tot Sint Servaas' vigilie heeft het dichten hem opgeheven en laten voortzweven in die zonderbare opgetogenheid, en het eenige wat hem daar nableef van de vroegere kwellingen, was de bezielende overtuiging: met alle wendingen van dezen rijmenstroom mede, al dichter en dichter de geliefde te naderen.
Morgen! In den ring der zes flonkerende torenvenstertjes zullen ze neerzitten, omschenen door de feestelijke Meizon, die ook zijn stem zal doortintelen. Want lezen zal hij, alvoort, terwijl, naast haar moeder, Agnes lenig genegen luistert. Omzingen gaan haar de dietsche rijmen, die hij vond, wijl zij ze zou hooren. En wanneer hij na kapittel en kapittel, het eindelijk weer durft wagen de oogen naar haar op te slaan, zal hij diep in haar zonnestralenden blik het geheim zien droomen, dat hij er immer mijmerend en verlangend zocht, een belofte van hemelsche zaligheid op aarde.... Morgen. De eigen zang zal haar en hem, hen samen en tegelijktijdig, omvloeien met zijn licht, die wonderen om hun eigen wonder heen, de weerschijn der gouden hemelvlammen om de gouden hemelvlam van hun minne. En na het Amen zal het gebeurd zijn: Agnes' en Heynrick's leven voor immer één!
En deze weelde, die hem nu reeds doorwarmt, deze verhooring van alle bidden, dit allerschoonste van het menschengeluk, hij dankt het zijn patroon en heere. Het is de genade, die Sint Servaas schonk aan wie bijna drie seizoenen lang zijn leven herleefde, en langs zijn wegen wandelend, dieper en dieper doordrongen werd van eerbied voor zooveel heiligheid. Want dit vooral is het wonderbare: hij staat voor geen keuze of tweespalt, doch weet als vaste zekerheid: een trouw dienaar van God en zijn schutspatroon wil hij blijven, maar niet als priester, wel aan Agnes' zijde. En tot zijn lieve landsvrouwe en moeder zal hij zeggen: ‘U sprak waarheid: weten is mijn loon.’ Daar zal Agnes zijn, om met hem het goed recht van hun liefde te verdedigen. En winnen zullen ze, al moet hij in ridderrusting ter kruisvaart om roem en 's keizers gunst en rijkdom te verwerven. Voelt hij niet voortaan alles
| |
| |
te durven en ook te kunnen? Acht maanden geleden was hij een onnoozele knaap, thans heeft hij zich zelf tot een wilskrachtig en moedig man gezongen.
Hij is opgestaan van den driepoot aan de lage eiken tafel, waar zijn perkament ligt te glanzen in de Meische middagzon, die door het ééne open ruitje van het kleine kruisvenster valt. Met de armen overeengeslagen ziet hij welvoldaan neer op de geleidelijk lijnende zwarte regels der vijf kolommen, die het breede blanke blad vullen, bij elk nieuw kapittel een sierlijke kleine hoofdletter van karmijnrood en goud. Voorzichtig neemt hij het eindelijk op en rolt het in zijn teeder streelende vingers. Rijzig staat hij daar, het gelaat nog warm overbloosd na den geluksdroom, die diep in zijn oogen namijmert; licht genegen het hoofd naar het eigen behoedzaam hanteeren van dit allerkostbaarste dat zijn vingers ooit mochten aanroeren: het voltooide zelf-geschapen werk, het nieuwe in nooit-gezongen taal, zijn tastbaar gebed....
Daar hoort hij hoog en helder over de leien daken van basiliek, monasterium en proostdij, de eerste vesperklok luiden, ziet door het open venstervakje de bloesemwitte toppen der oude perelaars in den kloosterhof zacht bewegen. Een blauwe duif opgevlogen van de dakgoot klapwiekt er zegenend over.
Allengs is Heynrick tot de werkelijkheid weergekeerd. Als na wekenlange afwezigheid blikt hij zijn cel rond, met haar wanden van zwaar gevoegde ruwe rotssteenen, haar uitgesleten roode estriken, den boekenschrank in den eenen, zijn polster in den anderen hoek, het hoofdeinde tegen de ijzerbeslagen kleerenkist. Hier de schrijftafel met den inkthoren, den zandlooper, de ganzeveeren, Jocundus' Vita Servatii bedolven onder bijbels, manuscripten en getijdenboeken, en in de houten kleppen de losse velijnbladen met de vier en zeventig kapittels over de mirakelen en de verheerlijking van Sint Servatius na zijn dood, vergaard voor het overschrift. Moge het gereed zijn voor Pinksteren, als het eerste novicenjaar eindigt en hij Servatius' scola en het goed Tricht gaat verlaten, om alleen nog Agnes' dienaar te zijn levenslang.
Eer hij opnieuw wegdroomt in die toekomst van geluk, verschrikt hem een onhandig gerammel aan zijn deurklink. Haastig wendt hij zich om en schuift den grendel weg, die hem zoo veilig binnensloot in zijn hemeldoorklaarde eenzaamheid. Onthutst blikt hij in het goedige, dor-blanke rimpelgezicht van zijn lieven ouden Hessel, die hem toeknikt, klein en verschrompeld opziende naar Heynrick's struische rijzigheid, altijd met de eendere vaderlijk-gelukkige vereering in de nog levendige oogen.
| |
| |
‘Ik kom je halen, jonge vriend.’
‘Dat is waarlijk voor het eerst, broeder Hessel. Zeg het me gauw; wat kan ik voor u doen?’
‘Er zijn hooge pelgrims voor Sint Servaas, die naar Heynrick van Veldeke vragen.’
‘Wie ter wereld komen hier en vragen naar mij, broeder Hessel?’
‘Je land- en leenheer met de zijnen in eigen persoon’, bevredigt de grijsaard maar terstond de nieuwsgierigheid, waarmee hij, plaagziek, veel liever zoo lang mogelijk zou willen spelen. ‘Het lijdt geen uitstel of bedenken. Kom maar dadelijk mee.’
‘Is daar graaf Lodewijk? Niet alleen?’ Hessel begrijpt niet waarom Heynrick stamelt en hem aanstaart als een slaapwandelaar, die half ontwaakt is.
‘De graaf en zijn vrouwe, hun dochter en twee zoons, en nog twee andere ridders - zeker voorname vreemdelingen. Drie schildknapen bij de paarden op het proostdij-erf. Het gezelschap wacht je in het Noorderportaal. Ze willen het liefst onder jouw geleide naar de relieken. En of ik blij ben er zoo mooi langs te komen! Ze zijn me te deftig. Koster Hessel heeft liever met dorpers te doen en met het volk uit de Trichter stegen. Je weet het, met het diet dat geen latijn verstaat en altijd maar wacht op Sint Servaas' legende, in hun eigen smijdigen tongval.’
‘Dus hun dochter ook? Agnes? Weet je 't wel zeker, broeder Hessel?’ Van heel Hessels radden praat heeft Heynrick alleen dit ééne woord verstaan, en hij hapert nogeens haar naam, nu de oude hem bij den arm grijpt en schertsend vraagt:
‘Zeg, heb jij zitten dutten over je boeken? Wrijf eens duchtig je domme oogen uit, en kom.’
Hessel gaat voor. De sleutelbos aan zijn leeren gordel klinkelt bij iederen voetstap. Heynrick volgt met brandende oogen, een brandende blos op het gezicht, het hoofd neer, de gevouwen handen in de wijde pijmouwen verborgen. ‘God en Sint Servaas mogen mij bijstaan.’ Hij wil den storm beheerschen, die hem doorschudt. Moet hij niet rustig en waardig verschijnen voor de wachtenden? En Agnes weerzien! ‘Stil mijn hart, stil dan, stil’....
Ze gaan langs de strakke celdeuren, het smalle wenteltrapje af met de hooge arduinen treden tusschen den rondenden wand van den kleinen hoektoren, en komen door een laag nispoortje in de breede kruisgang. Hol klinken in haar lang-beidende leegte hun voetstappen op. Hessels sleutels rammelen. En nog luidt de vesperklok, maar haar geklepel, weertoond door gevels en wanden, klinkt hier diep en duidend.
| |
| |
‘Nu bidden wij den reynen bode
Sinte Servaas, dat hij te Godé
Voer sijnen dienaar Heynricke.’
Daar heeft Sint Servaas' dichter opnieuw vorm en woorden gevonden voor zijn gebed. Hieraan alleen nu nog denken en zich zelf vertrouwen! Hij die immers alles durft en kan voortaan. Toonen thans, dat hij geen schuchtere, droombevangen knaap meer is....
Op eenige schreden afstand buigt hij en prevelt zijn ‘welgekomen’ voor de groep, ziet, zonder de enkelingen te onderscheiden, hoe ze het kerkportaal vult met kleur en schittering.
Meteen treedt graaf Lodewijk zelf, een kloek gebouwde vijftiger, met gul uitgestoken handen op Heynrick toe.
‘Mijn weleerwaarde pleegzoon, komen we je niet al te onverwacht uit je studie opjagen? Zie ons ter beevaart naar Sint Servaas, op verzoek van het bruidspaar.’
Maar reeds is de landsvrouwe naast haar gemaal gekomen, waardig en jeugdig als immer in haar recht neerplooiend overkleed van goudlaken, doorweven met de blazoenen van Loon en Reineck; de losvallende wijde mouwen, zooals hals- en roksnitten open op de glanzige samaar van zonnegeel satijn. Licht speelt in de emeralden van de gravinnekroon. Star ziet Heynrick haar aan, terwijl ze met zachte stem hem zegt, ontroerd toch en in één adem, alsof ze de moeilijke woorden lang overwogen in zich meedroeg:
‘Weet, Heynrick, dat onze dochter Agnes, de bruid is van Otto van Witselbach, onlangs door Barbarossa gesteld tot hertog van Beieren.’
Tegelijk ziet Heynrick, als een droomverschijning, Agnes, de geliefde. Ze is in wit en roomgeel. Als toegeslagen vleugelen plooien de overmouwen neer, en een smalle goudband met saffieren bezet, omsluit den dauwwazigen sluier, die de zonnegolf der haren ijl overschemert. Onbevangen reikt ze Heynrick de hand, kinderlijk blij:
‘Lieve vriend’, vult ze haar moeders plechtige tijding met een zonnigen lach aan: ‘kom je binnenkort onze bruiloft bezingen?’ En Otto van Witselbach terstond aan haar zijde, een pralend ridder in blauw en goud, reikt hem minzaam de hand. ‘Veel hoorde ik over u, heer van Veldeke. Waarlijk, het verheugt me u te zien.’
Heynrick mompelt wat, glimlacht wat, ziet niets meer, weet niets meer, maar wendt zich werktuigelijk af, met noodend gebaar de groep voorgaande om hun de deuren der kerkpoort te openen. Daar treedt hij terzijde, en de mantels der ridders strijken hem langs de handen,
| |
| |
de sleepen der edelvrouwen over zijn voeten. Hij kan zich alleen nog afvragen, of dit waken of droomen is.
Graaf Lodewijk en zijn oudste zoon Geeraert voegen zich aan zijn zijden, nu hij wegwijzend door het middenschip der basiliek voortgaat naar het hoogaltaar, de breede arduinen treden op boven den rechter krochtingang.
Midden op den marmeren altaarvloer knielen ze allen neer voor het ciborium, en bidden met de saamgelegde vingertoppen voor de borst geheven, eerbied in den stil uitschouwenden blik. Volgen dan Heynrick in de absis, waar hij hen opnieuw voorgaat, één trede af, buigend onder de Noordkist door, die rust op haar hardsteenen verhoog door vier ranke kolonetten geschraagd.
Eerst graaf Lodewijk, dan de vrouwen, de ridders één voor één, volgen zijn voorbeeld en bidden onder de kiste, willens of onwillens klein en deemoedig in de lage enge ruimte. Opnieuw voegen ze zich nu tot een groep samen en zien op naar den gulden schrijn, stralend van edelsteenen en bergkristallen in de loover- en letterranden om het beeldwerk.
‘Verhaal ons haar herkomst, Heynrick’, vraagt de landsvrouwe, terloops haar hand leggend op zijn arm en hem tegelijk haastig onderzoekend aanziende.
Zonderdat er leven komt in zijn doffen blik en starre houding, begint Heynrick, plichtmatig, eentonig:
‘Tegelijk met het ciborium boven het hoofdaltaar schonk Karel Martel dezen schrijn aan onze kerk, na zijn overwinning op de Saracenen bij Poitiers, de zegepraal der Christenheid, op Sint Servaasdag, den dertienden van Lentemaand 732.’
Maar de gravin verdriet deze stroeve kortheid. En om hem tot uitwijden aan te moedigen, vraagt ze: ‘Hoorde Karel Martel kort daarna niet, 's nachts in zijn droom, een oud man klagen over het groote onrecht, dat Sint Servaas, zoo klaar en licht stralend in het hemelrijk, te Tricht reeds vier eeuwen in een diep graf onder de aarde lag verborgen?’
‘Ik weet het’, valt Agnes haar levendig bij; ‘Willegijs zond hij, den bisschop van Keulen, die met Sint Hubrecht, toen bisschop van Tricht, het heilig gebeente heeft opgedolven.’
Door die stem van smeltend zuiver zilver gewekt, spreekt Heynrick zacht voor zich heen:
Doen sy dat graff opbraken,
Daen quam eyn soe soeten gore
Om dat graf, ende daer voere,
| |
| |
Sullich roke en waert nye meer.
Noch muskus noch ander cruyt
En gaff soe goeden roeck nye uut.
Sij loefden Gode den hoechsten
Uit herten ende mit tonghen;
Scone psalmen, dat sij songhen
Daer men Gode mede vleet:
Dat vers dat daer ghescreven steet,
Dat spreeckt: ‘Exurge, Domine.’
Sy waren rouwich ende vroe.
Het spreeckt in dutschen alsoe:
‘Maar’, roept de jongste van Loon uit, de zeventienjarige Hendrik, ‘dit zijn dietsche rijmen, wel zoo vol klank en zwier als de Fransche, die ik den troubadour van het Kleefsche hof onlangs hoorde zingen.’
‘Mooi zoo, mooi! Zulke taal kan ieder Christenmensch tenminste verstaan.’ Heer Lodewijk knikt, glunder van voldoening. ‘Nog nooit heb ik dietsch dicht gehoord. Maar dat klinkt. Dat is ons eigen. Even graag hoor ik het als mijn schallenden jachthoorn in den herfstwind, wanneer het ruischt van dorre bladers.’
‘Meer daarvan, Heynrick’, vleit, overredend met haar zoete stem, Otto van Witselbach's bruid.
herhaalt Heynrick, wezenloos de hand langs voorhoofd en oogen strijkend, als nevelde daar een webbe, dat hem verblindt en ontzint.
Weer legt de landsvrouwe hem de fijne vingers op de stugge pijmouw en laat die daar, nu ze werkelijk zijn aandacht heeft gewonnen:
‘Zijn dit de dietsche rijmen waarom ik je bad?’ vraagt ze zoo, dat alleen Heynrick voelt hoe ze duidt op hun geheim. Hij glimlacht wrang.
‘Inderdaad, edele vrouwe, dit zijn eenige regels van de bijna anderhalf honderd voltooide kapittels.’
‘En ik die waande, dat je zou vergeten!’ Er is meer klagen om hém, dan zelfbeschuldiging in haar verzuchting. Schichtig zoeken Heynrick's oogen de hare:
| |
| |
‘En ik die waande, dat rijm na rijm me naderbracht tot het geluk’, prevelt hij.
‘Dichter, die rijmend zich in wanen wiegt.’ Ze vreest niet meer dat de anderen haar zullen verstaan: ze hebben zich afgewend, dieper de absis in, waar broeder Hessel hun, uit Sint Servatius' wisselkleurigpurperen zwaar-geribde glazen nap, het heelend water te drinken reikt uit de bron, die de heilige bisschop met zijn staf in de bloemenwei liet ontspringen.
‘Verloren waan, verloren dicht, verloren dichter’, stoot Heynrick dof uit, bijna gemelijk.
‘Wie zijn leven verliest, zal het leven vinden’, wil de vrouwe hem troosten.
‘Welk leven nog voor mij? Liefde niet, roeping niet, geen ridder ter kruisvaart, geen priester in God.’
‘Eerste dietsche dichter.’ Ze ziet hem diep aan, want ze verlangt zijn hart te verheffen met die benaming. Tegelijk behaagt haar dit vluchtig wisselen en kaatsen met zoo veelbeduidende woorden. Maar jonge Agnes komt, en staat er in den zonneschemer, die gloort over ciborium en Noodkist. Argeloos vraagt ze:
‘Laat ons den Sleutel kussen, Heynrick.’
Ze ziet niet, hoe hij bijna terugdeinst, hoort niet hoe aandoening zijn stem verstikt.
‘Alleen priesterhanden mogen den Sleutel aanraken’, weert hij af.
‘Alsof jij geen priesterhanden hebt’, pruilt ze als een teleurgesteld kind. Maar reeds keert ze zich tot broeder Hessel en herhaalt haar vraag. Gewillig neemt de grijze kanunnik dat kostbaarste aller kleinooden op.
Dien behielt Sinte Servaes
Teynen lyteiken ende ghemerke,
Van hiemelschen ghewerke,
Dat nye man sulken en sach,
Noch nyemant ghewerken en mach
Met mensscheliken synnen.
Dat dede Sinte Peter heme te mynnen,
Sijnen arbeit hi hem daer mede galt:
Hij gaff hem die selve ghewalt,
Die hem God hadde ghegheven,
Over die dode ende over die leven.’
Dit zwerft door Heynrick's brein, terwijl hij daar staat en het aanziet, hoe eerst Agnes, dan hertog Otto zich overneigen en met de lippen schacht en baard van den grooten zilveren sleutel aanroeren, het lenig rankend looverwerk van de schacht, de vijf open kruisjes in den
| |
| |
kruisvormigen sleutelbaard, doorschenen van de schemerzonnigheid die het weidsche hoogkoor vervult. Ook de landsvrouwe heeft zich van Heynrick afgewend tot den kus op den Sleutel.
‘Ghewalt over die dode ende over die leven’, het bonst in Heynrick's hart, het hamert in zijn hersens. Hij wijkt een schrede terug en nog een schrede, kan toch den blik niet afkeeren. Agnes' hand is in Otto's hand gegleden. Schoon is Agnes alsof ze neerzweefde langs de sterrenstraten, speelgenoote der aartsengelen. Van hemelglans is haar gewaad doordrenkt, hemelglans omvloeit haar hoofd. IJle lichtgestalte in deze gulden schemeringen, schimme uit het rijk der zaligen. Zoo schoon zag hij den Engel niet die Sint Servaas geleidde.... Maar haar hand ligt in de hand van dien vreemden man, - zie dat aan - en hoe, bij het vluchtig toespreken, zijn blik in haar blik verzinkt, dat ze bloost en beeft.
Die blischaft sunder rouwe hât,
dat herte, dar die rouwe in stât,
Zoo is het: Als waarheid gebeurt daar voor zijn oogen en in zijn hart, wat hij eens zong in zijn weemoed, die zoet geluk was, vergeleken bij dezen dood in hem.
Hoor! Daar komt, als het aanruischen van den murmelenden zeevloed, het gedempt dreunend, zingend bidden van vele zware mannenstemmen naderen. De vespers gaan aanvangen. Hessel heeft de waslichten onder het ciborium ontstoken, en te weerszijden van de Noodkist knielen de Loonsche pelgrims neer, heer Lodewijk met zijn zonen links, de landsvrouwe en Agnes rechts; achter hen staan met gebogen hoofd Otto van Witselbach en zijn vriend de Duitsche ridder.
Naast het nispoortje in den linker absiswand draalt Heynrick nog even.
Reeds vullen de kanunniken de koorbanken. Dan komen levieten met wierookvaten, en volgt, door twee dekenen begeleid, Garsindonius, de groot-proost, oud-bisschop van Mantua. Statig schrijdt hij met den kromstaf, gemijterd, gehuld in pralende kazuifel.
Ecce sacerdos magnus, qui in diebus suis placiut Deo, et inventes est justus.
De groot-proost heft de vesper-antifoon van Sint Servaas' Vigilie aan:
Ziehier een groot priester, die in zijn levensdagen aan God behaagde en rechtvaardig is bevonden.
Bleek bestorven, het voorhoofd zwaar berimpeld, de trekken om neus
| |
| |
en mond ouwelijk verscherpt, wijkt Heynrick achterwaarts, ziet nog Agnes.
Dan ontrukt hij zich aan zijn onmacht, spoedt door het nispoortje, zeven treden af, de gerwekamer door. Stoot daar, ruw in zijn haast, de zware deur open naar de kruisgang en jaagt voort, het wenteltrapje op, de stille deuren langs, naar zijn eigen cel. En gooit er zich neer op het polster, voorover, om zijn woeste snikken te smoren.
‘O liefste, liefste’.... Wild slaat hij de armen uit, beukt het voorhoofd neer op de peluw, hard, aldoor harder. Ligt dan weer lange wijlen roerloos, kreunend om den dood.
Plotseling vaart hij recht, eindelijk stil. En rukt zich het novicenkleed van de leden. ‘Het is een straf, dit ongeluk! Gods straf, voor mij. Omdat ik in het kleed van een toekomstig priester op aardschen lust zinde. Omdat ik heilig en onheilig vereende in één meening. Ach, Servatius. Ik, die niet in reine overgave aan u dit kon wrochten, ik, Heynrick, knecht van Gods knecht, ik wil het boeten door met zuivere bedoeling mijn werk te vernietigen u ten offer met al mijn hoovaard en verdwazing mede.’
Heynrick staat voor de schrijftafel en heeft het manuscript ontrold, bereid het in flarden te scheuren. Maar bevreemd, als zag hij de dietsche woorden voor het eerst, herleest hij den aanvang, en leest voort, steeds aandachtiger, geboeid, leeft weer dat leven mee zooals hij het meeleefde en wiegt zijn wee in het deinen van die rijmende regels. Aldoor stiller. Tot hij opziet en zich zegt: ‘Onmogelijk kan zondig zijn, wat mij als een innig gebed de rust hergeeft. Wat ik zong voor Agnes, blijve gezongen voor Agnes: Servatius' engel vond in háár schooner gestalte en in mij zijn stem, zoodat niet ik zong, maar hij door mij.... En het is voor haar of mij niet, en niet voor de even hooghartige als goedhartige landsvrouwe, maar voor Sint Servaas zelven, tot wiens eere Hessel het leze voor zijn dorpers en het arme volk uit de Trichter stegen’....
Ineens vastberaden heeft hij zich neergezet, en schrijft nieuwe regels, die zich willig voegen achter het Amen van het tweede boek.
............Des bidt Heynrick
Goede lude alle te samen,
Die dit boeck hoeren leesen,
Dat hij in haar ghedynghe moet wesen,
Sijne ziele moete ontfaen;
Want hi dicke hadde misdaen,
| |
| |
Ende syn sondich mensche was;
Dat hem der goede Sinte Servaes
Sijne ziele moete verloessen
Van den duvelen des boesen,
Dat sij hem niyet en moeten scaden
Ende hij die ziele moete bestaden
Die grote Heer van Triecht
Dat hy syne ziele make vry
In den name Goeds. Amen! Dat zij!
Opstaande ziet hij verwonderd dat avondschemer reeds duistert in de hoeken van zijn cel; hij treedt op de kiste toe, welbezonnen. Geknield haalt hij er het scharlaken plechtgewaad uit met de breede boorden van gouddraad-borduursel, op de borst het schuins gedeelde blazoen van Veldeke, boven goud, onder rood. Hij gordt den korten degen om en neemt dan mijmerend een kleine ivoren harp van den bodem, eenige erfenis van zijn moeder. Slaat over heel dat riddergewaad, over wapen en speeltuig, zijn wijden zwarten kloostermantel, en leunt als een schaduw in den diepsten hoek, wachtend tot het duister zich zwarter samenweeft.
Eerst nu lijnen en vormen der dingen om hem heen, zijn uitgewischt in de zwarte avondfloersen, en die ééne ster vlak voor het open raamluikje steeds helderder tintelt, buigt hij zich over de tafel, tastend naar de perkamentrol en naar den band van het tweede boek.
Alleen naar de ster ziet hij nog eenmaal om, en glijdt dan met schichtige passen dicht langs de wanden op de binnenpoort der basiliek aan, open in dit avonduur voor de stedelingen, die na gedanen arbeid bij Sint Servaas komen bidden. Hier één, daar één knielen ze, grauw in den schemer, op de bidbanken van het middenschip. Er is geen licht dan de kleine gouden sterrevlam der Godslamp vóór het ciborium. Leeg zijn de koorgestoelten in dit uur van avondeten vóór de completen. Maar niet lang, of Hessel zal komen en opnieuw de waslichten aansteken. En toch niet voor morgenvroeg, in den klaren ochtend van Sint Servaas' feest, boek en rol hier vinden en opnemen, meer en meer verwonderd. Dan recht er mee naar Heynrick's cel loopen, en die leeg vinden. Dan heel langzaam begrijpen, misschien nog eer het weer avond wordt. Al lezend door zijn tranen heen. Goede Hessel....
Heynrick heeft zijn anderhalf honderd kapittels voorzichtig neergelegd op het deksel der kiste, toeft nog even, het voorhoofd tegen het beeldwerk van den zijkant.
| |
| |
............ helpe mich daartoe
Zijn laatste gebed in Tricht, dat hij weer en over prevelt, nog nu hij door de straten naar de Koningspoort gaat. De zoelte van den Meiavond drijft hem tegen met een geur van appelbloesems en jong gras.
Op de stoepen onder de luifels revelen vredige stemmen. Een meisjeslach klatert op. Ergens binnen schreit een dwingend kindeke. Hier en daar in een voorhuis pinkelt achter de wijd open deur een waslicht in zwart ijzeren lantaarn. Daar rammelt een maarte met emmers en teilen.. Verderop slaat een zwoele keukendamp van zieden en braden uit open kruisvenstertjes. Morgen is het immers vierdag en kermis! Reeds daalt de hoogtijstemming neer over Tricht, een vrede innerlijk vol vroolijkheid.
Heynrick betaalt aan den wachter bij de Koningspoort het bruggegeld, cijns voor het hoogwaardig Sin-Servaaskapittel: zijn eigen losprijs. Over de houten schipbrug kloppen zijn snelle vaste voetstappen. Aan gene oeverzijde wilde hij immers zijn. Nu is hij er. Nu scheidt hem voor levenslang onoverkomelijk de Maas, van dat verloren Paradijs, Loon en Veldeke, zijn jeugd!
Even draalt hij. De Akerbaan op naar de steden van Barbarossa? Tóch een ridder worden, en roem en rijkdom winnen, ter kruisvaart of in den krijg? Maar voor wie, voor wie, nu het niet voor Agnes is?.... Zuidwaarts trekken tegen den stroom in, tot hij komt in het vaderland der troubadours? Maar wie zou er zijn dierbaar dietsch verstaan? Alle twijfel is hier nutteloos getreuzel. Want hij weet het toch, wist het reeds in zijn cel: noordwaarts leidt zijn weg, naar de eigen dietsch-sprekende landen, Gelre, Brabant, Kleef, Holland. Van burcht tot burcht met zijn speeltuig en met de liederen, waarvan zijn hart gaat overvloeien wanneer hij zijn tranen bedwingt.
Zal er niet ergens daar heer of hertog zijn, die verveeld door de onbegrepen taal van de vreemde menestreelen en jongleurs, hem opneemt om den vertrouwden klank van het dietsch, waardoor zelfs graaf Lodewijk's hart werd getroffen?.... Of zullen ze hem uitlachen om zijn boerschen wildzang, als een kraai onder de nachtegalen? Zingen zal hij, almaar voort en zonder ooit meer te eindigen, almaar zingen van liefde, en zingend Agnes toch minnen, trouw tot den dood.
Dwars door de Maasbeemden leidde zijn weg, en nu door laag struweel den langzaam glooienden heuvel op. Boven aan den rand staat hij stil en wendt zich om. Wijd rondend ligt het open dal in den
| |
| |
sterrenschemer van Mei, ijl verwaasd als de rijmen die even zweemen door zijn herinneren.
In enen dal scoen ende liecht,
Daer twee water tsamen gaan,
Eyn groot ende eyn cleyne,
Claer, schoen ende reyne:
Dats die Jeker ende die Mase.
Beide te korne ende te grase
Es die stadt wale gheleghen,
Ende te schepen in voele whegen....
Ver van hem, eindeloos veel verder dan het goede Tricht, lijken Heynrick hier zijn anderhalf honderd kapittels. En dat komt, dat komt wijl hij is een nieuwe man op een nieuwen weg....
Zonderdat hij het wil, streelen daar zijn vingers langs de snaren van zijn moeders harp. En hij weet niet, of het klinkt als een sidderende snik of als een tranentrillende lach.
MARIE KOENEN
|
|