de donkere huif zat een bleeke vrouw. ‘Waarheen?’ vroeg haar de brugman. ‘Dahin!’ - deed haar hand - en terwijl de wagen verder trok hoorde ik klagelijk van onder de houten huif het refrein van een lied, dat ik 't eerst hoorde in een kleine stadje aan den Rijn, maar dat mij nooit zóó droef deed zijn als deze avond, Vader.
XIII. De avondklokken luiden in een verren tuin en de leeuwerikken vallen uit den vochtigen hemel. Een vrouw staat onder een schaduwrijken boom; zij houdt een doek voor haar oogen; een vergulde torenspits blinkt aan den hemel. Vader, vermeerder ons geloof in de schoonheid des levens - en verruim onze uitzichten op de poorten van Uw gelukkig Woonhuis.
XIV. Talloos als de sterren des hemels zijn Uwe ontfermingen en veel Uwe blijdschappen als de bloemen des velds. In hartelijken eenvoud neigt Gij U neder; een nederig hoofd neemt Gij gaarne tot rustplaats voor Uwe hand.
Met woorden veel wordt gij niet gediend, o Vader, maar een dankbaar hart is U een eeuwige lofspraak. Roepen zal ik U en Uw naam, belijden de profundis, opdat ik U glorie moge geven in excelsis. -
XV. Onstuimig en schoon is de verblijdenis van Uw lente gekomen over het kleine woonoord; alle hoven en overhangen hagen zijn uitgebroken tot één feest van blank gebloemte. Onze boomgaard staat vol witte patriarchen; alle wijze profeten zijn weer op aarde verschenen en de menschen zien naar hen met schoone oogen, en klappen in hunne handen.
XVI. Boven mij de blauwe oneindigheid en in mij de huiver Uwer aanwezigheid.... één seconde. En 't was of een witte hand plots naar mijn hart greep.
Was dat het geluk dat zich meester maakt van mij?....
Langs den rand der kim voer langzaam een boot met de laatste reflex van de zon in den top van zijn zeil, en onder Uwe voeten ontwaakten de eerste sterren.
XVII. In wild verlangen grepen mijn handen naar het Onbereikbare, een schoone kreet schoot op uit 't dal mijner ziel; als een doode vogel viel mijn onmacht voor Uwe voeten. Zachtkens ruischten Uwe eindelooze ruimten. Ik dank U ook voor Uw weemoedige avonden, Vader.
XVIII. Ik heb U lief en aanbid U, schoone Vader. Als ik wandel in de aldoordringende glanzingen Uwer alwetende oogen, of, overlommerd door Uwe wimpers, neerzit op den dorpel van het oude