Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Sint GeertruidVI
| |
[pagina 307]
| |
Ze moest nu dikwijls bij haar zelve zeggen: ‘Wat is er nog veel in m'n hart, dat Z'n aller-zuiverste oogen beleedigen moet; en eigelijk gezegd: is m'n heele inwendige wezen zoo in wanorde en in onregelmaat, dat 't geen voegzame plaats biedt aan m'n lieve gezel.’ Want hoe meer de ziel Jezus gewaar wordt, hoe meer zij ook 't aantal en de boosaardigheid van haar zonden ervaart. Vroeger had dit zondig aanschijn, ofschoon 't lang zoo duidelijk niet was, haar dikwijls moedeloos gemaakt; nu gaf 't haar n' blijde lust om Hem nog inniger te bevatten, scherper te zien, en vrijer te genieten. Ze was zelfs zoo stoutmoedig om te beproeven, of ze dit niet kon bereiken op 't aanstaande feest van Maria-Boodschap. Want 'n groot ziels-geluk brengt altijd weer grootere wenschen aan: de ziel in haar vreugde is verzadigd en onverzadigbaar. Jezus echter was ongeduldiger dan Geertruid - wat zijn die eerste dagen vol van liefderijke verrassingen! - Hij wachtte dit feest niet af. En op de vigilie van die dag, toen 't kapittel wegens de Zondag onmidlijk na de Metten geschiedde, heeft Hij zich plotseling voor de tweede maal geopenbaard: nu echter inniger, doordringender: en met zoo'n onverwachte gemeenschaplijkheid, en met zoo'n gulle en herhaalde gaven van zichzelf, dat 't boven de zin en boven 't denken geheel uitging: en er werd geen woord bij gesproken. Als zij na negen jaar dit overdenken zal om 't neer te schrijven: zal zij er de taal niet toe vinden: ze zegt alleen maar: ‘geef, Schenker van alle gaven, dat ik U 't offer van jubel brenge op 't altaar van m'n hart: opdat ik van U verkrijge - want zoo is m'n groot verlangen - dat al uw uitverkoornen en dat ik zelf meermaals ervaren moge, uw zoete vereeniging en uw vereenigende zoetheid, die mij vóór dat gezegend uur geheel onbekend was.’ Toen nu dit bizonder bezoek van Jezus was voorbijgegaan, bevond ze inderdaad, dat zij Hem veel beter kende: en 't verklaarde zien van Z'n beminnelijkheid bracht haar 'n grooter liefde aan. Dit was voor haar van zeer groote waarde: want zij bewaarde in haar hart toch nog altijd 'n stille vrees voor Z'n strengheid - ze zag immers zooveel van binnen, wat niet goed was - en dáárom vermeed ze feitelijk, wat Hem onaangenaam kon zijn: nu echter ging ze dit doen uit louter genegenheid, wat veel beter was. Want 't mooiste bruidelijk tooisel is toch wel de liefde: en is zij niet tot sterker daden vaardig dan de vrees?
◽ ◽ ◽
De lente werd nu veel inniger door haar gevierd: de zuivering der ziel had zich in zekere mate meegedeeld aan haar zinnen: deze ver- | |
[pagina 308]
| |
zamelden scherper en nauwkeuriger de schoone indrukken, terwijl zij zelf, geleid langs den schijn naar de glanzende geheimen der stille geschapenheden, verrukt bemerkte, dat zij er God ontmoette. 't Was nu tusschen Paschen en Hemelvaart: en op één van die witte morgens, waarmee dit verrijzenis-getijde vol zon en alleluja, zoo menigmaal de heilige dag begint. Nog vóór de Primen was zij naar de binnenplaats gegaan: zij wist, dat 't daar schoon was. Zij zette zich neer nabij de vijver, waar zachtjes de beek in vloeide, die helder was: groepjes lindeboomen droegen 'n teeder lichtgroen gebladerte: ook vlogen er vogels: en er klapte 'n duif op naar de nok van 't kloosterdak. Maar bovenal was haar de rust van deze plek aangenaam, want zij voelde zich met haar vreemde herinneringen aan wonderbare voorvallen, 't veiligste in de stilte. Haar ziel ontroerde zich sterk: ze vroeg zich zelf af, of zij 't zelf wel was, die dit alles genoot: ze raakte er mee verlegen: ze droeg te zwaar geluk, en durfde hare eenzame weelde niet langer aan. Als er nu 'ns 'n vertrouwvol vriend bij haar kwam, vol liefde, geschikt en onderhoudend om haar, de eenzame, te troosten. Toen sprak daar opeens weer de stem van Jezus in de diepte van haar ziel: Hij zou dat wel willen doen. Maar Hij stelde voorwaarden: ze moest de strooming van Z'n genade in 'n voortdurende en verschuldigde dankbaarheid tot Hem heenvoeren, trouw als 't beekwater, dat immer verder vloeit: ze moest groeien als de boomen door haar toeleg op deugd: ze moest 'n duif zijn met vrije vlerk, hoog boven de aarde, en in opvaart naar 't hemelsche, en met haar zinnen verwijderd van 't gewoel der uiterlijkheden. Want dan kon Hij blijven in haar hart: dan werd dit Hem lief boven alle beminlijkheid. Heel die dag bleef de stem van de lente-morgen nazingen in haar ziel, en toen ze 's avonds voor haar smalle slaapstee neerboog tot 'n laatst gebed, herinnerde zij zich ineens 't groote woord van 't Evangelie: ‘Indien iemand Mij bemint, zal hij Mijn woord onderhouden, en m'n Vader zal hem beminnen, en tot hem zullen We komen, en verblijf bij hem nemen.’ (Joan. 14.23.) ‘En mijn hart van slijk, vertelt ze, voelde van binnen de komst van uw tegenwoordigheid.’ | |
VII
| |
[pagina 309]
| |
binnen allerrijkst te zijn, en toch onnoozel op bedeltocht langs onze vijf zinnen. We zijn te klein en zwak voor de groote en zware wereld van onzichtbaarheden: we belijden de volle waarheid liever met de mond dan met de daad, en voelen ons beter thuis in 't rijk der lichamen dan in 't rijk der zielen. We mogen in deze tragiek niet berusten: al zien we niet, we moeten doen alsof we zien: 't onzichtbare in 't zichtbare verwerken: van ons geloof meer dan 'n wetenschap maken, maar stralend inzicht, zwaar besef, dat dringt tot daad en belijdenis: ons brengen op de grens van 't zichtbare, in ootmoed afwachtend, of God zal roepen om verder te gaan: terwijl we hopen, dat zeer zeker ééns - bij onze blije uitvaart en in de ijle ruimte van onze ziel-zonder-lichaam - wij zullen ervaren, hoe heerlijk we zijn en 't rondom ons heerlijk is: plotselinge beleving van ons wonderbaar kindschap Gods als 'n eeuwige verrassing en vreugde. Intusschen, laten we de onzichtbare Vader, Zoon en Geest beminnen, en de liefde sterk maken door berouw, en met eerbied aanvaarden de stoffelijke teekenen en omhulselen, waarin dat groote onzichtbare toeft in ons midden. Want de God-schouwers en God-voelers zullen maar weinig zijn onder ons: ze zijn onze helden: en de held is uitteraard zeer zeldzaam. Benijden we ze niet al te spoedig, al kwelt ons de tragiek van ons onvolkomen leven: de held wordt als held behandeld: God schouwen en God voelen is zaligheid voorzeker, maar ook verschrikkelijkheid. Want al bereikt de schouwing op aarde nimmer de duidelijkheid van 't hemelsche ‘van aanschijn-tot-aanschijn’, en al benadeelt 't voelen van God, zelfs in de hevigste brand van 't mystiek huwelijk, geheel uit de verte de bewuste, twijfellooze diepe allerboeiendste deelname aan Gods wezen, gelijk dat in de hemel geschiedt: - nochtans beleeft de aardsche God-schouwer en God-voeler zoo'n stijgingen van vreugde met zoo'n allerdiepste dalingen in zonde-besef en onwaardigheid, en stelt z'n Gods-ontvanklijkheid zoo'n zware eischen aan z'n bedorven menschlijkheid, dat enkel de felste beheerscher van zich zelf, en de onverschrokkenste ontevredene met zich zelf, dit volhoudt en aandurft: de mensch-held bij uitnemendheid. In 't onzichtbare Rijk Gods en in de meedeelingen van Gods Wezen bestaat geen dilettantisme: God laat zich voelen noch schouwen uit dartelheid, en de mensch bij wie 't geschiedt, maakt er geen luxe van. Maar wie 't te beurt valt, kent rust noch duur vóór Hij op God gelijkt: en in de meeste gevallen krijgt hij daarbij nog de zware maatschaplijke zending: in ons aller geestelijke donkerte van onwetendheid en middelmatigheid 'n hel lichtpunt te zijn door leering en voorbeeld. God-schouwen en God-voelen maken 't leven volstrekt niet lichter: | |
[pagina 310]
| |
en niemand heeft zoozeer verlangd om ontbonden te wezen, als die God waarnam: hij is de drager van 'n geweldig heimwee naar 't onzichtbaar gewest: hij is 'n vreemdeling op onze aarde: hij is de smartelijke ondervinder van 'tgeen 'n lotgenoot, de vrome Thomas van Kempen, zoo menschkundig weergaf: ‘Hoe geestelijker de mensch wil zijn, hoe bitterder hem wordt 't tegenwoordige leven: want beter voelt hij en klaarder ziet hij de gebreken van 's menschen bedorvenheid. Want eten, drinken, waken, slapen, rusten, werken, en onderhevig te zijn aan alle overige natuurlijke noodzakelijkheden: dat is voorwaar 'n groote ellende en droefheid voor de godvruchtige mensch, die zoo gaarne los en vrij van alle zonden wil zijn.’ (Navolging I, 22.)
◽ ◽ ◽
't Is zoo'n miskenning van onze Geertruid, als we dit zouden vergeten. En toch is daar gevaar voor: misdeelden als we zelf zijn, valt onze aandacht voornaamlijk op de lichtkant van haar bevoorrechting: ze lijkt ons 'n Zondags-kind: ze zweeft op Gods ademtocht: ze wordt vertroeteld door de genade. Is zij nog mensch met haar Gods-vreugde: raakt ze de aarde nog wel? Zeer zeker: laat 't zoo geweest zijn in de eerste dagen. Dat is de barmhartige taktiek van Jezus, die elke ziels-overgave in de aanvang beloont met onuitspreeklijke blijdschap. De chronologische volgorde van Calvarië na Thabor is in zooverre niet historisch, dat ze zich herhaalt in elke ziel bij de aanvang van haar volledige weg-schenking. Taktiek van zielkundige waarde: die door vreugde den mensch aan God bevestigt - boeit er wel iets zoo stevig als geluk! - om hem veilig daarna te louteren in smart: zonder vrees voor afval. Zoo was dan ook Geertruid in de aanvang van 't nieuwe God-schouwende en God-voelende leven op 'n dagenlang bruidsfeest met haar stralende Jezus. Maar na de gouden verbazingen, de teedere samenspraken in de geurende nachten der geestelijke eenzaamheid, na de weerzijdsche voorkomendheid en spraaklooze omstrengeling: toen kwamen de groote uren der reflexie. Wat werd alles ineens onnoozel: buiten Jezus; als 't niet zoo onnoemlijk pijnlijk was er midden in te verkeeren, kon ze wel schaterlachen om de zwaarwichtige onbeduidendheid. Wat was dat ook angstig, torser te zijn van die ontzettende tegenstelling: God en haar zelf, 't gloeiende volmaakte zijn en 't donkere niets: en 't niet kunnen ontvluchten: weerbarstig getuige, hoe die uitersten elkander raakten als twee tot een, als hitte en vocht. Ze dook onder in haar zelf, in haar zonden, in haar verzuimen; en Hij achterhaalde haar, ze had Hem gevoeld in haar, ze mocht Hem zien. Was dit niet weerzinwekkend van innigheid? Maar | |
[pagina 311]
| |
Hij is sterker dan zij: ze moest wel berusten: maar met gloeiende woorden zal ze toch haar minwaardigheid betuigen: ze moet wel: als ze zweeg, dan had ze de schijn 't te willen aanvaarden als iets wat haar toekwam. Hoor, hoe ze getuigt, op een van die uren der heldhaftige nagedachte: ‘O mocht ik duizendmalen, mocht ik geheel 'n zee, veranderd in 'n vloed van bloed, uitstorten over m'n hoofd om aldus zuiver te stroomen het riool van m'n uiterste nietswaardigheid, dat Gij, eindpunt van onvatbare waardigheid, tot woning hebt gekozen. Of mocht 't me gegeven zijn, terstond m'n hart uit m'n lichaam te rukken, en 't in stukken, te beproeven op gloeiende kolen, om zuiver gegloeid van z'n besmetting, zoo niet 'n waardig, nochtans 'n niet zoo onwaardig verblijf U aan te bieden.’ Wordt niet de twintig-eeuwsche litteraire mensch in ons opstandig? Is dit nu wel zuiver gevoeld? Want 't is zoo zwaar en ruw geluid: 't lijkt ons zoo overdreven: zoo zeggen we in ons zelf misschien. En toch is dit de zuiverste weergaaf van 'n mensch: maar ze ontroert ons niet misschien: er zit 'n vreemde klank aan: omdat 't zielsmoment van die mensch ons onbekend is: zondelooze en aller-nobelste wanhoop van n' menscheziel in de onnoembare weelden van haar geestelijke voorrechten: verzet van ootmoed tegen Gods wonderbare meedeelzaamheid. Dit zijn groot-menschelijke gemoeds-bewegingen: alleen de levensheld verdraagt er de hoogte en diepte van. Wat zijn we toch valschelijk geneigd om 't binnenste van de heilige mensch ons voor te stellen als 'n windloos en rimpelloos vlak: alsof van te voren al reeds niet vast stond, dat er iets geweldigs geschieden moet, als eenmaal de storm der zeven Geest-gaven is losgebroken, en als de beroering Gods slaat in de menscheziel. Dan dringt pas in die ziel 't volle leven binnen met z'n verschriklijke tegenstellingen, en verruklijke oplossingen. Wat wonder, als we zoo'n God-schouwer en God-voeler dikwijls zoo slecht verstaan: z'n woord draagt mysteriën achter zich aan: de Gods-ervaring heeft 'n eigen lyriek: met 'n opvaart van vreugde, met 'n diepgang van smart en kwelling, buiten ons gezicht en bereik: want geboren uit de vereeniging van God en menscheziel, draagt ze de wezens-kenmerken van haar tweevoudig ontstaan-beginsel, weelde van louter volmaakte Zijn en smartelijk bewust-zijn van eigen min-waardigheid. ◽ ◽ ◽ Dit bewustzijn van eigen min-waardigheid wordt bovendien allerscherpst ondergaan. Dat is ook noodig: als 'n verweermiddel tegen de zelfvoldoening, die in de hoogste spiritualiteit heel maklijk kan opkomen. | |
[pagina 312]
| |
Dit deemoedig besef van eigen onwaarde behoeft volstrekt geen hoofdzonde als motief: de kuische Geertruid van Helfta heeft 'n even verbijsterende beschaamdheid als de overspelige Margriet van Cortona. 't Feit alleen, dat wegens zwakheid en onoplettendheid 't leven buiten de schouwing en voeling, zoo weinig overeenstemt met de bevoorrechting, is allerpijnlijkst, en vernedert buiten mate. Deze afwijking blijft gestadig in de gedachten: ze omdonkert de herinnering aan de Gods-ervaring: en des te zwarter, naarmate de ervaring buitengewoner was. Het zou eigelijk voor de mensch, die met Gods uitstortingen en verschijningen, zoo verlegen is, 'n zekere voldoening zijn, als deze meedeelzaamheid afnam, tegelijk als de afwijking uit natuurlijke broosheid toenam. Maar dit geschiedt geenszins, waardoor 't pijnlijke van 't geval aanmerklijk verscherpt. Zoo bekent ons Geertruid, hoe zij, na de voelbare komst van Zijn tegenwoordigheid, toch met haar geest afdwaalde van haar inwendige Gast, en vermaak zocht in 't verganklijke. Dat duurde wel uren, dagen, misschien wel weken - ze zat immers zoo vast met haar zinnen aan de schoone schijn -; en toch teruggekeerd in haar hart, bevond ze immer, dat Hij nooit, zelfs niet één oogwenk, Zich aan haar had onttrokken: behalve één keer, toen de afwijking uit broosheid geschiedde meer uit lichte boosheid, en zij zich al te zeer had afgegeven met 'n wereldsch gesprek. ‘Uw zoete nederigheid en de bewonderenswaardige goedheid van uw bewonderenswaardige liefde zag toen m'n verderflijke dwaasheid, waardoor ik niet eens bemerkte zoo'n groote schat verloren te hebben. Want ik herinner mij niet, er om bedroefd te zijn geweest, zelfs niet 'n klein verlangen gehad te hebben, hem terug te winnen. En ik sta nu verwonderd over de waanzin, die toen m'n geest bevangen hield.’ 't Meisje Geertruid is door de aankomst van God 'n sterke vrouw geworden: schijnbaar 't leven ontvlucht achter 't levenloos kloostervenster zal ze nu pas ontwaren, wat of 't leven is: ze zal de dingen zien in de waarachtigheid: de doorbraak van 't onzichtbare in 't zichtbaar verschijnsel vergroot hun breedte, hoogte en diepte: de liefde verbreidt zich buiten grens en verschiet: hoe of dit vrouwe-hart 't geweld van z'n ontroeringen zal kunnen verdragen, is Gods eerwaardig geheim, aan Wie 't immer lief is geweest in 't zwakke Z'n grootheid te openbaren.
M. MOLENAAR, M.S.C. |