Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Katholieke literatuur in Duitschland.Het werk der duitsche katholieken aan de opbloei eener nationale literatuur, die een waarachtige en levensware kunst moet zijn, en daarenboven een gave en voldragen vrucht aan de gewijde boom van het christelijk geloof, is ten allen tijde onderhevig geweest aan eenige bepaald ongunstige voorwaarden. Vooreerst is de gansche duitsche cultuur niet alleen niet katholiek maar zelfs niet eens christelijk. De nationale literatuur op het einde der 18de eeuw, was enkel ontgroeid aan de bodem van het humanisme, dat als leer, zielloos en leeg, volslagen in strijd was met de leerstellingen van het christendom. Haar repraesentanten waren trouwens niet eens voluit en regelrecht protestant. Klopstock en ook Gellert waren nog overtuigde en diep-voelende protestanten, maar Lessing, Herder en Goethe en Schiller hadden reeds lang zich geestelijk ontworsteld aan de christelijke levensopvatting en moraliteit. Hunne kille intellectueele afdwalingen hadden den zachten schijn van religieuze ootmoed en verteedering in hun hart gedoofd. Ze deden het protestantisme wel eenige concessies, maar uit hun geestes-sfeer hadden ze, schijnbaar voor altijd, alle dogma's en leerstellingen gebannen: hun denkwijze was zuiver geprononceerd-humanistisch. En deze nationale literatuur, die ons in de scholen als ‘klassiek’ wordt opgediscnt, bloeide gestadig op in deze onreine en troebele sfeer en draagt onuitwischbaar haar kenteeken. Er was geen gave harmonische eenheid, die het levenswerk dezer dichters: zoo verschillend van aanleg en geaardheid, samenbond. Vandaar dat door de duitsche literatuur van dezen tijd een zucht vaart der humanistische vrijgeesterij: een onvruchtbare hunkering naar een moreele en intellectueele autonomie: naar een zekere eenzijdige levenshouding, welke zich openbaarde in een drang naar het artistiek geniale, naar een verfijnd aesthetisch genieten - naar een zich uitleven in brood-dronkene losbandigheid. Dat is echter het onverzoenlijk tegendeel der hooge christelijke levenshouding! Uit dit schrijnend contrast in levenssfeer ontstond voor alle diepgeloovige en vrome katholieken, die den drang in zich voelden stuwen: om literair werk te leveren, een bijna onoverkomelijke moeilijkheid. Want ze hadden hun ontwikkeling in kunst en literatuur grootendeels in de klassiek-humanistisch-heidensche school genoten, minstens wat de vorm betreft, maar haar geest en richting mochten ze niet adopteeren. De overtuiging kwam in hen omhoog, dat voorzichtigheid, terughoudendheid en afweer hier meer dan ooit geboden was: maar ze gingen daarin te ver! Door hun al te groote omzichtigheid toch ver- | |
[pagina 275]
| |
loren ze hun frissche, opene natuurlijkheid, die alle menschelijke motieven en stoffen een eigen relief en karakter geeft. Ze vermeden en ontweken alles, wat hun te aardsch, te vleeschelijk, te zondig toescheen; ze vergaten, dat ook schuld en boete, duivelschheid en Gods-haat in deze wereld aanwezig zijn en thuishoren in een volledig wereldbeeld, hetgeen de kunst zich tot taak stelt te scheppen. De christelijke Midden-eeuwen waren op dit punt veel onbevangener, vrijer, vol-natuurlijker, ruimgeestiger en weidscher. Het literaire werk dezer christelijke en katholieke ‘Biedermeier’, die een woedend verzet ontketenden tegen deze moderne olympieërs, droeg vandaar het stigma eener zekere ascetische weekhartigheid, eener wereld-vluchtende angstvalligheid, eener preutsche kleinzeerigheid. Het is bijna een lieve tamme kostschoolpoëzie: geen zuivere en volkomen omvatting van gansch het volle leven met al zijn licht- en schaduwzijden. In later jaren viel er zelfs een sterk-paedagogische strekking waar te nemen in de werken der duitsche katholieken. Allereerste vereischte was het volgens hen, dat de literatuur ‘goed’ en braaf was en van een opvoedende strekking en vooral geschikt als ontspanningslectuur voor de jeugd en het gezin. Een aantal erbarmelijke familie- en kleuter-blaadjes zwaaiden met steilen euvelmoed den scepter over de katholiek lectuur en daarmee ook over de productie. Dat was in dien tijd, toen de Jesuit Spillman zijn serie braaf-sentimenteele romans schreef en Friedrich Wilhelm Weber, de Westphaalsche geneesheer met zijn epos Dreizehnlinden zich aan het hoofd stelde der katholieke literatuur en er een klein aantal dergelijke vrome, stichtelijke en leerzame boekskes verschenen, die voor de kunst en het leven bovenal slechts van matig belang waren. Deze toestand werkte uiterst nadeelig in op de tijdgenooten en hield ten nauwste verband met een onmiskenbare inferioriteit in hun ontwikkeling. De katholieken gingen prat op hun rijkdom aan geestelijke waarden. Ze vonden het niet eens urgent, noch belangrijk met omzichtigheid hun dorst te lesschen aan de bronâar der nationale literatuur en kunst ter wille eener hoogere en breedere en veel-omvattende ontwikkeling, uit al te groote angst ook haar minder goede bestanddeelen in zich op te nemen. Ze dachten in hunne kalme zelfgenoegzaamheid, dat ze zelf ook wel veel goeds en waardevols bezaten. Dat was een noodlottige misvatting en had een cultureele ondervoeding der duitsche katholieken ten gevolge. Hetgeen Brill, Weber en Hell als geestelijk voedsel aanrechtten, was ontoereikend en vaak den mond getergd. En hetgeen de staatsschool, het gymnasium hen van de zoogenaamde duitsche-klassieke-literatuur voorzetten was eveneens aller-bedroevend weinig! De gevolgen van de achterstalligheid der duitsche katholieken kwamen tot uiting in gansch | |
[pagina 276]
| |
het openbare geestes-leven der natie. Het moreele en intellectueele aanzien en de invloed der katholieken op het geheele intellectueele en cultureele leven der duitsche natie was heelemaal niet in evenredigheid met de uitgroei hunner politieke en oeconomische beteekenis. Zoo bleef het tot het jaar 1900. Er kwam echter voor goed leven en beweging in de katholieke literatuur, toen na een vinnige pamfletten-schermutseling de literatuurstrijd losbarstte. In het brandpunt der geheele beweging stond ‘Hochland’ van Karl Muth, de schrijver der opmerkelijke brochures: ‘Steht die katholische Belletristik auf der Höhe der Zeit?’ en ‘Die litterarischen Aufgaben der deutschen katholiken.’ Dit tijdschrift, welks eerste nummer verscheen in October 1900, wees op twee hoogst merkwaardige dingen. Vooreerst dat er onder de katholieken van Duitschland sterke persoonlijkheden zijn, die in een levendig contact staan met het ontwikkelingsleven hunner natie en hun godsdienstige overtuiging met hun aspiraties en strevingen op cultureel gebied volkomen in overeenstemming weten te brengen. Voorts: dat er aan werkelijk-scheppende geesten in het katholieke Duitschland niet zoo'n nijpend gebrek is, als wel scheen in den tijd der gemoedelijke familieblaadjes. In ieder geval was er alom een drang merkbaar naar de universaliteit van het volle menschelijke en artistieke leven: men koesterde een felle afkeer van het vroeger-bewierookte beginsel der paedagogische werking, van het standpunt der vrome teemerige strekkings-literatuur. In Hochland traden sterke en volboren dichters op den voorgrond als de voortreffelijke romanschrijfster Enrica von Handel Mazetti, die in haar levenswerk wijding en gevoel, mannelijkheid en verteedering te handhaven wist en wier historische romans uit den tijd der contra-reformatie een eervolle plaats innemen onder de klassieke scheppingen der duitsche literatuur. Zij durfde de synthese te stellen tusschen het leven en het christendom en hield daarbij rekening met de realiteit. Geleidelijk aan schaarden zich nagenoeg alle literaire krachten van het katholieke duitschland om het bloeiende tijdschrift Hochland en de merkwaardige groep van hedendaagsche dichters; met schrijvers als Leo Weismantel, Peter Dörfler, de vroeg-gestorven dichter Reinhard Johannes Sorge en de Hochland-criticus Franz Herwig, die ook als dichter zeer belangrijk is, vormde nagenoeg de geheele meewerkersstaf van Hochland! De literatuurstrijd werd echter voornamelijk gevoerd om deze cardinale kwestie: of het eerste gezichtspunt der scheppende literatuur de kunst zelf is of dat vooral overwegingen van moreelen en opvoedenden aard beslissend moeten zijn. Natuurlijk gaat het hier niet om het program l'art pour l'art, maar om de kunst als de dienaar en | |
[pagina 277]
| |
de drager van het Godsrijk. Maar de vraag restte nu, of het artistiek aanvoelen en beleven en een aesthetische ontroering den dichter tot uitbeelden en scheppen prikkelen moet, of wel dat het een eerste en eenigste vereischte is, dat het literaire werk goed en braaf en correct is en van een opvoedende strekking. Op deze vraag zouden wij nu het antwoord wel niet meer schuldig blijven, maar toen waren de inzichten en begrippen daaromtrent zeer uiteenloopend. Het blijft een onloochenbare verdienste van Karl Muth in die troebelheid en verwarring klaarheid en evenwicht te hebben terug gebracht door het verstandelijk betoog van zijn strijdschriften, maar nog meer door het positieve en productieve werk, dat hij en zijn epigonen in Hochland presteerden. Heden nog is Hochland het kristallisatie-punt van literatuur en kunst in het katholieke Duitschland, en zijn werkzaamheid is daardoor zoo verdienstelijk en beteekenisvol en vruchtbaar, dat het geen eenzijdig letterkundig tijdschrift is, maar leidend en voorlichtend optreedt op de meest uiteenliggende gebieden van kennis en kunst. Vele andere periodieken, welke naast hem tot volle ontluiking kwamen, waren niet bepaald levenskrachtig. In ‘Der Gral’, dat opgericht werd tijdens de literatuurstrijd, moest naar streng gezichtspunt uitsluitend katholieke literatuur en poëzie opbloeien. Wat het in al die jaren tot stand bracht, is niet de vervulling geweest van zoo'n weidsch en verstrekkend program en na velerlei mutaties in leiding en uitgeverij schijnt het zich nu vastgezet te hebben aan den Rijn. Niettegenstaande de huidige bekwame hoofdredacteur, Pater Friedrich Muckermann S.J. met zijn eigen bondige stijl een nieuwe toon aan het tijdschrift gaf, en zijn aanvankelijke stroeve en strijdbare houding opvallend temperde, is het hem niet gelukt een waarachtig middelpunt van alle scheppende talenten te worden. Toch doet het uiterst hoopvol aan, in meewerkers van ‘Der Gral’ als Herwig, Roselieb, Weismantel, hoe uiteenloopend zij overigens zijn van aanleg, geesteshouding en uitingswijze, schrijvers vereenigd te zien, die bezield van een driftige levenslust en een krachtige levenswil, hun gevoelen en gedachten en heel de bewogenheid van hun tijd verklanken in een aangrijpend-schoone en zuivere vorm! Een hoogst-belangwekkend tijdschrift was ‘Ueber den Wassern’ onder de leiding van den scherpzinnigen, maar wel wat kribbebijterigen literatuur-keurder Pater Dr. Expeditus Schmidt, O.F.M. In de eerste jaren scheen het zelfs door zijn stoere houding en bezonnene vooruitstrevendheid alle neven-periodieken te overvleugelen. Maar toen de latere mederedacteur Dr. Eckardt door zijn baloorige bewondering van Schönherr en Verhaeren vele trouwe meewerkers om zich heen | |
[pagina 278]
| |
verbitterde, begon het allengs te verkwijnen aan een ongeneeselijke verdorring en bloedarmoede: om ten slotte ten offer te vallen aan finantieele moeilijkheden met den uitgever. Ook ‘Gottesminne’ waarin naar blind-eenzijdig en onevenwichtig standpunt alleen religieuze poëzie en literatuur werd gepubliceerd, geleid door den Beuroner-Benedictijn Ausgar Pöllman, rustte in de persoon van haren leider op een te zwakke en wankelen grondslag. Noch als scheppend dichter, noch als richting-gevend criticus reikte Pater Pöllmann O.S.B. uit boven de gemiddelde doorsneekrachten van ‘Der Gral’ en de zeer middelmatige talenten, welke Leo Tepe van Heemstede, die zelf dichter was van zeldzaam talent, in zijn ‘Dichterstimmen’ naarstig om zich heen verzamelde. Het waren al strevingen, die werkelijk niet van belang ontbloot waren, maar het schoone einddoel werd op geen terrein bereikt. Er viel hier ook geen machtig streven naar het geheel te bespeuren, gelijk dat met Hochland het geval was! De kleinere tijdschriften staarden zich blind op ettelijke detailonderwerpen en verdedigden bepaalde theoretische beginselen heel klaar en kritisch soms, maar productief kunnen in den waren en eigenlijken zin des woords kwam hoegenaamd nergens tot uiting. Eerder versnipperden en verspilden ze hunne krachten aan het werk voor zulke details. Ook de bewegelijkheid en de frissche actualiteit was in hun werken ver te zoeken. Men was zijn eigen tijd, zijn vraagstukken en zijn belangen, zijn technische uiting en levensstijl altijd eenige jaren ten achter. Hochland ging daarentegen aan het tegenovergestelde euvel mank. Het bleek een te fijne speurneus te bezitten voor het nieuwe en het actueele en het fatale gevolg was, dat het vreemdsoortige en het nieuwe, het modieuse, niet altijd en overal naar behooren becritiseerd en hun waarde en beteekenis getoetst werd aan de leer en de levensbeschouwing der katholieke kerk! Een taak, die voorzeker in den drang en den strijd van het oogenblik niet immer zeer makkelijk te volbrengen is. De gemiddelde gesteldheid van het Duitsche katholieke geestes-leven, gelijk die in de pers en in de politieke en cultureele organisaties tot openbaring wordt gebracht, heeft echter voorloopig bij de oplossing van die eigenlijke taak nog met enkele zeer ernstige hindernissen te kampen. Men heeft te veel de nadruk gelegd op de ontwikkeling en de gelijkheid der katholieken op politiek en staatkundig gebied en ook gansch het publicistische-literaire leven van uit dit smalle particularistisch standpunt beschouwd! Men gewaagt van ‘onze pers’, ‘onze literatuur’ en men bedoelt als de drager van dit bezit niet de katholieke geloofsen geestes-gemeenschap, maar de partij of de door bijzondere politieke en oeconomische belangen vereenigde groep. Kortom: de synthese ligt | |
[pagina 279]
| |
minder in iets geestelijks, dan wel in een politiek en oeconomisch doel. Daarom zullen ook de middelen minder in het rijk der wereldbeschouwing, als in de politieke strijdsfeer liggen! Maar al hetgeen daaruit voortkomt, is niet enkel als ideëele richting maar ook als eindresultaat vanuit artistiek oogpunt volslagen waardeloos. Men rekende dus in die kringen, die vooral op politiek terrein uitnemend georiënteerd zijn, tot de ‘katholieke literatuur’ ieder kranten-artikel en elk populairschrijven. Men geeft den roemrijken titel van ‘katholiek literator’ klakkeloos aan iederen brekebeen van een journalist, aan verzen-makers en romannetjes-knoeiers. De feuilletons in de duitsche dagbladen zijn vol van deze onpassende uitbreiding van het begrip: ‘katholieke literatuur’ op een gebied, dat heèl ergens anders ligt en met waarachtige kunst maar weinig te maken heeft. Omtrent de eigenlijke en verhevene taak der literatuur bestaat in deze kringen ontstellend weinig begrip: om niet te zeggen een verbluffend wanbegrip. We zijn vervolgens ook niet ver van de veronderstelling, dat het literaire werk der duitsche katholieken veel te veel bezien wordt van uit het gezichtspunt der confessioneele pariteit! Men houdt pijnlijk-nauwkeurig boek over het aantal katholieke auteurs en stelt eindelooze statistieken op, om met de publicisten van anderen huize te kunnen concurreeren. Men leent zijn aandacht meer aan de quantiteit dan aan de qualiteit. Daarenboven beschouwt men alle werk aan de katholieke literatuur als een edel ambacht, een beroep. Wie schrijft en katholiek is, meent ook het volste recht te hebben op de dadelijke steun en bijstand zijner geloofsgenooten, het komt er niet op aan, of hij een publicist van hoog gehalte is of een erbarmelijke dilletant. Een aantal middelmatige talenten heffen een erbarmelijk weegeroep aan en schromen niet in hun verbijsterende verwatenheid het katholiek publiek en niet minder de uitgevers te verwijten, dat men niets doet voor de schrijvende en dichtende geloofsgenooten, maar ze vergeten meestal te vragen of zij door hun gewrochten wel aanspraak mogen maken op die aandacht en ondersteuning. De katholieke literatuur kan immers geen liefdegesticht zijn voor menschen zonder eenige roeping. Integendeel, de uitgevers, de tijdschriften en dagbladen, de boekhandelaren en lezers-kringen zouden een Gode-welgevallig werk verrichten, indien zij onverschrokken, zonder schroom alle middelmatigheid ineens opredderden. Want zoo wellicht, kon er een weg geëffend worden voor een werkelijke gestadige opvaart. Vat dus eenerzijds de luchthartige doorsnee-kracht deze taak te gemakkelijk en te oppervlakkig op, van den anderen kant stelt een kring van uitgelezen dichters en critici het doel veel te hoog: zeg maar voor- | |
[pagina 280]
| |
loopig-onbereikbaar. Zij willen een radicale, positieve, diepgaande christelijke kunst scheppen in een wereld, die geheel ontkerstend is! Literatuur en kunst moeten in het licht des geloofs een heerlijke koningsbaan worden, waarlangs de zielen, verlost en geadeld door het geloof, kunnen optrekken naar God. Alle problemen van kunst en gedachte moeten in zekeren zin ‘sub specie aeternitatis’ bezien worden. Men verwijst dan met kennelijke voorkeur naar de vrome ras-echte Midden-Eeuwen, waar dat alles volkomen zoo geweest is en naar de romantiek, die na de verlichting door het rationalistisch humanisme, de intellectueele menschheid weer in het geloof hereenigd had. Laatstgenoemde bewering echter, waarin vooral de naarstige werkers aan de opbloei eener neo-romantiek een hechte steungrond meenen te bezitten, is echter een grove historische misvatting. De romantiek is bovenal in hare literaire scheppingen niet in algeheele uniformiteit gedragen door het geloof; heel andere, zelfs negatieve, elementen werken er aan mee. Ook haar taak en zending is niet volledig en klaar begrepen en in 't oog gehouden: evenzoo is het onmogelijk hier te wijzen op noemenswaardige prestaties en vruchten in voornoemden zin. Zeker hebben eenige denkers der ‘Romantiek’ gedeelten van hun taak zuiver begrepen en afzonderlijke brokken van het program geformuleerd: maar nergens is het doel ook slechts bij benadering bereikt. In de Midden-Eeuwen waren de literatuur en de kunst de rijkdom en de edele volbloeiing der christelijke samenleving en daardoor natuurlijk ook christelijk, onwillekeurig, van zelf! Want geheel het midden-eeuwsche leven was van zijn eerste oorsprong christelijk opgevoed en ontwikkeld. Er is geen cultuur en geestes-leven onder de europeesche volkeren van de Midden-Eeuwen, dat niet in zich het stigma droeg van het Christendom. Ieder voelde in zich de schoone roeping door zijn werk en voorbeeld het geloofs- en zieleleven vruchtbaar te maken en te verrijken. Een geheele stad hielp mee aan de bouw hunner godshuizen, die met hun ranke torens hoog in 't luchtruim spitsten: een symphonie van schoonheid en geloof; de beeldhouwers drukten hun vromen zin uit in de heiligen-figuren, die zij met ware piëteit kapten uit het kostelijk marmer en graniet; de schilders kleurden de sierlijke boogvensters der rijzige kathedralen met tafereelen van onaardsche heerlijkheid; de dichters deden in hun werken de wonderheden der onzienlijke wereld glanzen voor de oogen hunner even-menschen.... Thans echter zijn cultuur en geestes-leven allesbehalve christelijk meer: daarom kan ook de litteratuur niet op stel en sprong, door programma's gekerstend worden. Een eerste vereischte toch zou zijn: dat te voren het volksleven, het maatschappelijk- en overige ontwikkelings- | |
[pagina 281]
| |
leven volledig verchristelijkt werd. Doch hiernaar te streven met standvastigheid en overleg is niet de taak van den kunstenaar, maar van de werkers op cultureel gebied, inzonder van hen, wien het domein der volksopvoeding werd toegewezen. Terwijl dus de machtige al-beheerschende invloed van het christendom op het duitsche beschavingsleven vrijwel heeft afgedaan, wordt het ons tevens pijnlijk klaar, dat ook in andere kringen der gemeenschap, in wien het Christendom werkelijk diep-geworteld was, toch geheel buiten de cultuur staan en geen innige belangstelling koesteren in het geestes-leven der natie, maar in afgesloten coterietjes zich behagelijk op hun gemak voelen. Het was echter niet die ascetische isolatie of wereldsche afgestorvenheid - geen wegvlucht uit de door en door rotte samenleving uit barnende Godsliefde en ongebroken hemelverlangen, zooals die de oude woestijnvaders uit de vierde tot de zesde eeuw drong, om de wereld te verlaten en de eenzaamheid in te trekken, om in stille afzondering en zelfinkeer te arbeiden aan zelf-volmaking; het was een verfoeilijke traagheid en lakschheid, welke door Jezus in het evangelie reeds gegispt werd in de gelijkenis van den ‘luien knecht’ en het ‘begraven talent’. Hoe kan een kerstening van de cultuur opbloeien uit een groep van zelfingenomen menschen, die in 't geheel niet deelnemen aan het cultuurstreven der natie? Daarom is de huidige scheppende literatuur der duitsche katholieken - een verschijnsel, dat ook wij, kalmhoofdige Nederlanders niet met pharizeeische onverschilligheid voorbij mogen gaan - nog bij lange niet in staat, om een radicale en volslagen christianiseering van de cultuur en de kunst teweeg te brengen. Daarom had men ook niet in zoo een apodictische taal, brallend van hoogdravendheid, een program moeten opstellen, dat practisch toch onuitvoerbaar scheen. Doch langs twee wegen zal men toch te werk moeten gaan! Vooreerst dient alle toeleg en aandacht geconcentreerd aan de verbreeding en de verdieping van kennis en ontwikkeling in het katholieke volk. Hierbij doelen we niet op een verdieping van godsdienst-inzicht, welke al het andere moet voorafgaan: van de uitsluitende orientatie van het denken en het leven naar de onvergankelijke en onveranderlijke Waarheid! Deze plicht heeft de Kerk op zich genomen en wij beschouwen dat alles à priori als ‘Het Eene Noodige’. Wat wij met ontwikkeling en beschaving bedoelen: is een volledige ontsluiting van onze zin en ziel voor het frissche en blijde geestes-leven in al zijn verrassende verscheidenheid, vooral ook in kunst en literatuur. De katholieken moesten vast aaneensluiten bij de sterk-stuwende stroom van heel het beschavingsleven, zonder schuchterheid of angst voor de gevaren, die natuurlijk met velerlei middelen dienen | |
[pagina 282]
| |
bestreden te worden. De giftige en verderfelijke bestanddeelen eener onchristelijke beschaving moeten niet door laffe vlucht en afsluiting vermeden worden, maar positief onschadelijk gemaakt worden door een intens christelijk geestes-leven. De echt-geloovige katholieken wonen niet in stille verlatenheid op een eiland, maar staan ook midden in den wielenden stroom van hun nationaal beschavings-leven. Daarom halen isoleering en defensieve tegenstand niets uit! Wie een kind is van den modernen tijd, kan toch kwalijk doen, alsof hij nog in de Midden-Eeuwen leeft. Met benijdenswaardige doordachtheid en stelselmatigheid wordt echter in het katholieke Duitschland reeds gearbeid aan een degelijke literaire cultuur! Vooreerst in de tallooze organisaties als de ‘Presseverein’ en de ‘Karl Barromeüsverein’ wier taak het is het aanschaffen en het uitleenen van goede boeken en de oprichting van volksbibliotheken. De ‘Bücherwelt’ is het orgaan van laatstgenoemde vereeniging en heeft reeds zeer verdienstelijk werk gedaan. Hun pioniersarbeid is daarom zoo belangrijk, omdat niet enkel het hooge doel simpelweg werd aangeduid, maar ook met de weinige voorhanden middelen reeds zooveel goeds en schoons bereikt werd. Zoo wij eenige critiek zouden willen uitoefenen in opbouwenden zin, dan lijkt het ons: dat het hier vooralsnog ontbreekt aan een gedegen herziening en hernieuwing der boeken-voorraden in de volksbibliotheken! De bestuurderen vergeten niet, dat, zoo zij hunne geloofsgenooten willen opwekken tot lezen, het katholieke boek, hetwelk zij hen voorleggen als geestesspijze, eerst en vooral appetytelijk moet zijn en een bijzondere aantrekkingskracht en charme moet uitoefenen. De tallooze bestaande organisaties zouden ook in het belang van hun eigen streven, zeer verdienstelijk kunnen medewerken aan deze belangrijke plichten. Van grooter belangrijkheid, dan al dit voorbereidende, opvoedende en critische werk is toch het scheppende werk zelf. Zonder aanstellerige overdrijving en bij alle omzichtige terughoudendheid kunnen toch een aantal rijk-begaafde dichters en schrijvers opgesomd worden, die niet enkel door het katholieke publiek, maar ook bij de literatuur-kenners van andere huize hogelijk gewaardeerd en bewonderd worden. Want bij de waardebepaling van de qualiteit, moet men niet uit het oog verliezen, dat trouwens heden ten dage niet alleen niet onder de katholieke duitschers, maar ook in de literaturen van andere volkeren heel weinig groote en sterke persoonlijkheden gevonden worden. We beleven zoowel in de literatuur als in de kunst een tijdperk van tweede en derde qualiteit. Van alle katholieke auteurs in de duitsch-sprekende landen beschouw ik Hermann Bahr als de meest belangrijke figuur, niet zoozeer om zijn | |
[pagina 283]
| |
dichterlijke scheppingskracht, maar om zijn innig verband met de cultuur van zijn tijd. Zijn leven, zoowel vóór als na zijn bekeering, zouden we het symbool kunnen noemen van den duitschen geestesgroei; Aristocraat naar den geest en naar het bloed staat hij in geest en ontwikkeling ver uit boven zijn tijdgenooten. Jammer is dat hij te veel literator blijft en zelden waarachtig dichter wordt in de edelste en ruimste beteekenis. Hij is een fijngeestig en veelzijdig kunstenaar, maar door zijn gewrongenheid en gewildheid van taal en beelding is hij slechts voor bepaalde kringen begrijpelijk en genietbaar. Zijn veelsoortig werk sprankelt van geest en geestigheid, van lichte ironie en goedmoedigen spot, maar niet minder soms van levenslust en getuigensdurf. Wanneer ge voor 't eerst een boek van hem in handen neemt, staat ge verbluft over die wonderlijke mengeling van diep geloof en wereldschheid, over dien grilligen stortvloed van woordspelingen, aphorismen, satyren en koddig-onverwachte zinswendingen, waarvan - 't zij erkend - de charme u dikwijls ontgaat. Boeiend blijft hij echter altoos en daarin dringt zich onwillekeurig de vergelijking op met G.K. Chesterton, wiens werk ook van een flonkerende speelschheid en toch diepen ernst is, hoewel Bahr diens scherpheid van inzicht en dictie, zijn volle beknoptheid en gedrongenheid vaak mist! Daarbij komt, dat er heel wat menschen zijn, die hem om zijn lenigheid en bewegelijkheid van geest en zijn schalksche dartelheid vaak niet ‘au serieux’ kunnen nemen, hetgeen toch zeer ten onrechte is. Minder zijn drama's en zijn romans, welke didactisch van aard zijn; dan zijn pittige, kernige essays, waarin de fel-observeerende Bahr met een rustige zekerheid en een raakheid van definitie zijn meening bepaalt over de merkwaardigste wereldgebeurtenissen, getuigen van de hevige ernst en de oprechtheid van zijn godsdienstige overtuiging. Opvallend verwant met Bahr in veelzijdigheid, bewegelijkheid en geschooldheid aan inzicht is Franz Blei, eveneeens een Oostenrijker. Het beste is hij in zijn essays, die in hun onevenwichtigheid wel vreemd aandoen, maar waarin men een gaver vorm en een bezonkenheid van gevoel kan waarnemen. Zijn oeuvre is niet diep geworteld in de katholieke traditie en niet geschikt als lectuur voor katholieke volksbibliotheken, ja zelfs niet in alles, zonder voorbehoud, aannemelijk! In hoogheid en algemeenheid van ontwikkeling evenaart hen Hermann Hefele, een fijnzinnig essayist en novellist. Ook hij is niet populair, niet in alles ‘correct’, maar ongetwijfeld een wonderlijke bloem aan de boom der katholieke literatuur. Hetzelfde geldt van Joseph Bernhart een zeer begaafd en suggestief schrijver. Beiden toonen een beeld van gespletenheid in godsdienst en wezen. Geest en temperament | |
[pagina 284]
| |
hebben hen op gansch eigen wegen gevoerd. Eertijds overtuigde voorstanders van het modernisme, zijn ze ten deele vervreemd van het katholicisme; ten minste voorloopig, maar ze behooren door hunne capaciteiten en voorname kunstzin tot de talentrijkste letterkundigen. Want het vele schoone en goede, dat zij ons alreeds schonken, en waarin ik een hunkering te bespeuren meen naar orde, harmonie en levenseenheid, houden een rijke belofte in voor de toekomst en was stellig niet mogelijk geweest zonder hun katholieke geesteshouding en levensopvatting. Wellicht zijn zij geroepen voor de tegendeelen met de andere zijde te verzoenen. Wij noemden opzettelijk deze critische intellectueele autoriteiten het eerst: niet om daardoor hun absolute voorrang en hooge ongenaakbaarheid aan te geven, maar omdat zij als met onverbrekelijke banden gehecht zijn aan geheel de cultuur van hun tijd en hun volk. De belangstelling van het heele letterlievende Duitschland gaat uit naar de beide priester-dichters den Zwaab Peter Dörfler en den Zwitser Heinrich Federer. Zij hebben onze blikken onweerstaanbaar getrokken naar hun schoon land: met zijn majesteitelijke bergen en koele valleien: met zijn verschillendheid van volkeren en stammen in belangen en karakters en zeden. En hetgeen ieder van hen, naar gelang van zijn temperament en eigenaard - ik voor mij prefereer den blijmoedigen Zwitser boven den zwaarmoedigen Zwaab - vanuit zijn volksliefde en zijn merkwaardige kijk op landaard en gebruiken heeft gebeeld, is van grooter kunstwaarde dan gewone genoegelijke locale poësie en huiselijke vertellingen. Federer, de gepassioneerde historicus, heeft trouwens eenige kostelijke voorvallen uit de italiaansche geschiedenis vertolkt. Dörfler schiep in ‘Die Neue Götter’ een monumentale roman uit den tijd der christelijke oudheid, spelend in Klein-Azië en Griekenland en uitbeeldend de felle bewogenheid in die tijden en de verwoede godsdienst-oneenigheden, die aan de orde van den dag waren om ten slotte te toonen, hoe de christelijke Waarheid in die choas van vervolging en wufte zeden-ontaarding zegevierend doorbreekt. Bijna uitsluitend op het gebied van den historischen roman blijft de gevierde oostenrijksche Enrica von Handel Mazzetti, wier stoffen haast allen ontleend zijn aan den tijd der contra-reformatie in de Habsburgsche erflanden en die men gerust mag rekenen tot de voortreffelijkste hedendaagsche romanschrijfsters. Maar zij is vooral dààr groot en onnavolgbaar, waar zij in de geschiedenis haar stoffen vindt. Tegenover moderne stoffen, hetgeen haar cyclus Rita's Briefe treffend demonstreert, faalt meestal haar artistiek kunnen. Daarentegen zijn ook de historische tafereelen, welke zij ontwerpt des te levendiger en te flon- | |
[pagina 285]
| |
kerender. Haar volkomen-eigene, zelfzekere taal en stijl, soms ietwat te archaistisch, heeft zelfs school gemaakt, misschien meer dan wenschelijk was. Een ongelooflijk-jeugdige en onvolgroeide publiciste Juliana von Stockhausen schrijft historische romans in den trant van Handel Mazzetti, maar overtreft haar niet in psychologische diepgang, in de meesterlijke karakteriseering der figuren en den strakken-hechten bouw van haar levenswerk. Voorloopig is ze, totdat uit haar verdere ontwikkeling gebleken zal zijn, dat zij werkelijk een romancière is, een onderhoudend vertelster. Wij noemden haar niet om haar groote waardij, maar als stavend bewijs van de onmiskenbaar-diepen invloed van Handel Mazzetti. Een sterk talent is Leo Weismantel, een temperamentvol, hartstochtelijke, hevige mensch! Alles wat bij schrijft, staat in laaien gloed! Het doet overstelpend aan en wekt de indruk van een buitengewone nervositeit en innerlijke onrust. Het is soms wild-onbeheerscht, ongeordend en vaag, maar altijd intens, oorspronkelijk en diep; de levensdrang berst er naar alle kanten uit. Zijn eerste roman ‘Mari Madlen’ is een teuggelooze, brandende phantasie uit de ruige berglanden van den Rhön: hemel en hel trekken onbesuisd tegen elkaar te velde. Een mystiek-aangelegd volk, fel en furieus van aard, vermaard om zijn grillige sagen en legenden, speelt daarin een groote rol. Taal en techniek zijn hyper-modern en missen den schoonen evenmaat. Zijn onbegrijpelijke zucht naar de weergave van sagen en volksvertellingen, welke hij klakkeloos inlascht in den loop van het verhaal, maken zijn werk dikwijls afstootelijk en ongenietbaar. Het is u geheel onmogelijk den inhoud van zijn romans na te vertellen. Zijn jongste roman ‘Das Unheilige Haus’ is reeds veel rijper, evenwichtiger en voldragener. Hier is het uitgelaten gevoel en de verwilderde verbeelding verstild; het is een werk geworden van verheven, wijde rust en groote ontroering, waarvan de lezing kan geven, uren van verrassend genot. Weismantel heeft ook als dramaturg reeds eenige bekendheid verworven. Bewonderend aanhanger van het expressionisme heeft hij zich het eerst in zijn drama's geheel aan diens invloed ontworsteld en zijn Totentanz 1921: een directe en visionnaire weergave van de sinistere werkzaamheid van den dood onder het menschdom in diens verschillende levensphasen, is literair voortreffelijk en daarenboven van een groote innerlijke spanning en bewogenheid. Bijna gelijktijdig schreef hij een volkstuk ‘Das Spiel vom Blute Licifer’ als openluchtspel voor de bewoners der Rhôn, waarvan het gegeven eveneens ontleend werd aan den legendenrijken Rhôn en dat de eeuwen-oude begeerte naarGa naar voetnoot1) | |
[pagina 286]
| |
rijkdom in moderne uitbeelding ons openbaart, welke hier verzinnebeeld is door het goud: Lucifers bloed. Zelf heeft de schrijver zijn bedoeling toegelicht met een bespreking in ‘Der Gral’Ga naar voetnoot1) waaruit we deze merkwaardige zinsnede, die we als motto zouden kunnen plaatsen boven het werk, hier citeeren ‘Wehe denen, die das Blut Lucifers: das Gold höher schätzen als die Kraft des eigenen von Gott uns geschenkten Leibes - das soll das Spiel euch sagen.’ - De dichter is een harde en onvermoeide, maar niet altijd even bezonnen en stelselmatige werker; hij is bezield van een gloeiende drang tot scheppen en geeft leiding en voorlichting op het gebied der volkskunst en der volksontwikkeling. De meest moderne problemen behandelen ook de jongste romans van Ilse von Stach: ‘Wehe dem, der keine Heimat hat’ en ‘Der Fackelträger’ van den Westphaler Roselieb. Van beiden kan men zeggen, dat de behandelde stoffen hoogst belangwekkend en merkwaardig zijn, maar dat hun dichterlijke voorstelling niet overal het schematische en schetsmatige voluit overwint. Er rest nog een enkel woord te spreken over de lyriek! Het ontstellend-vele, dat op dit gebied geproduceerd wordt, staat in het teeken van een verregaande middelmatigheid en een vrome zoetelijkheid. De belangrijkste figuur is wel Ernst Thrasolt, de stille peinzer, wiens zangerige gedichten verrukken door hun zachte innigheid van gevoel en klare zegging. Jammer is, dat zijn visie zoo begrensd is en zijn figuren spelen in een zelfde geestessfeer, waardoor zijn werk vaak monotoon wordt en onbezield, hoewel ge altijd weer fragmenten vindt, die schoon zijn van vorm en inhoud en ontroerend van goddelijke verteedering. Want Thrasolt is op z'n best, wanneer hij zoo simpelweg, maar met diepe vertrouwelijkheid, zich te zingen zet over God en Maria en de wondere wereld der heiligen en uitverkorenen. Christoph Flaskamp, de antagonist van Karl Muth en de krachtige voorvechter der Romantiek, vergastte de duitschers op een kostelijke vertaling van Guido Gezelle's rijkste gedichten. De vroegere Hochland-criticus Konrad Weisz is zeer modern, fel-origineel in zijn uiting en techniek en beschikt over een machtige taal-rijkdom. Zijn van precieusheid en gezwollenheid met geheel gezuiverde gedichten zijn zwaar van gang en moeilijk verstaanbaar; maar diep van inhoud en van een bekorende welwillendheid. Franz Johannes Weinrich, de vage pantheistische symbolist van ‘Himmlisches Manifest’ tracht onvermoeid naar een nieuwe levensstijl, naar een soort geestelijke en moreele tucht, waaraan hij een stevig houvast heeft in dezen wankelmoedigen en ongewissen tijd. Ver- | |
[pagina 287]
| |
knocht volgeling van Osborn, V.C. Habicht, Hasenclever en Franz Werfel, die hij door nog grooter overladenheid en duisterheid te overtroeven trachtte, bevredigden zijn eerste verzen geenszins om hun vaagheid en voosheid aan gedachten en inhoud. Maar de oorlog, welke hij strijdend meemaakte - hij draagt een verschrompelde hand - bracht een weldadige ommekeer te weeg in zijn geesteshouding en denkwereld. Die troebelheid, welke hem een tweede natuur geworden was, verkeerde allengs in hem tot een rustige klaarheid. En zijn laatste verzenbundel: ‘Mit dir ertänze ich den nächsten Stern’ bezit reeds vele goede gedichten, die van groote waarde zijn voor een juist inzicht in de huidige duitsche lyriek. Er klinkt uit deze sierlijke verzen een blijde dartelheid en een stille opgetogenheid, welke weldadig afsteekt tegen den strakken ernst en de diepe weemoed van den Zwaab Weisz. We hebben hier een wel-onvolledig, maar zoo trouw mogelijk beeld trachten op te hangen van de hedendaagsche Roomsch-duitsche literatuur. Het is voorzeker nog geen volle vervulling, we kunnen niet wijzen op een rijke verscheidenheid van talenten, die van onschatbare waarde zijn voor het katholieke Duitschland. Maar we meenen toch hier en daar een begin te bespeuren, dat schoon en rijk aan beloften is en naar verhouding aequivalent aan hetgeen in onzen tijd op het gebied der scheppende literatuur wordt tot standgebracht.
Breda. HEIN HOEBEN. |