Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Over bouwkunst.Onze kerken. 3.Wanneer de kerk-ruimte volgens de gegevens van het vorige opstel is opgezet, - wat met behulp van onze moderne materialen en techniek mogelik is, - dan wordt ze tenminste gelijk in bouwkundige waarde, met de hedendaagse profane ruimte: die ook verwerkelikt wordt met behulp van alle goede, ten dienste staande middelen. In de praktijk echter valt 't volgende vast te stellen: in 't scheppen van 'n doelmatige ruimte wint 't de profane bouw van de kerkbouw. En wanneer men 'n vlijtig gebruik van moderne bouwstof en techniek wil zien toegepast, dan vindt men dit verreweg in de meeste gevallen verwezenlikt in de profane bouw. Men vergelijke de ruimten van stations, schouwburgen, bioskopen, beurzen, vergaderzalen, enz., met die onzer kerken. Wat 'n gewin aan doelmatigheid juist door 't gebruik van modern materiaal, en wat 'n vooruitgang op ekonomies gebied. Dit geeft natuurlik terstond aan 't kerkgebouw 'n minder bouwkundige waarde: deze toch wordt bovenal bepaald, gelijk wij zeiden, door de min of meer grootere doelmatigheid in de verkregen ruimte. In de middeleeuwen kende men die minderwaardigheid in de kerkbouw geensins: alle wetenschap op bouwkundig gebied, alle goede materialen, 't werd alles in dienst gesteld van de kerk: zoodat dit gebouw feitelik de zuiverste weergave werd van de kunstzin en t' kunstvermogen dier nobele tijden en tegelijkertijd 't model werd volgens 't welk de profane bouw zich ontwikkelde. Tans echter wordt men in de kerkbouw vaak opeens wanhopig aftijds en onprakties: men schijnt ineens alle moderne techniese vooruitgang vergeten te zijn: en men brengt 't tot geen krachtiger en doelmatiger ruimte-beheersing als in de tijden, toen dit prakties onmogelik was bij gebrek aan deugdelik materiaal en techniese vaardigheid. Men zegt: ‘de kerkelike kunst d.i. kunst in het kerkgebouwGa naar voetnoot*) wil een biezonder cachet.’ (zie Gildeboek Nov. 1922 blz. 119). Maar zolang deze mis-toestand blijft bestaan, kan men proberen aan 't kerkgebouw dit biezonder cachet te geven: 't blijft alles hopeloos werk. Want men verzekert 't wezenlike niet door 't aanbrengen van iets bijkomstigs. Waar 'n doelmatige ruimte-beheersing ontbreekt, ontbreekt de eerste voorwaarde van bouwkunst, en is dus ook van kerkelike bouwkunst - één van haar onderdelen - geen sprake. Gelijk | |
[pagina 241]
| |
kunst nog geen kerkelikheid is, zoo is kerkelikheid nog geen kunst: dit moeten we nooit vergeten. Hoe komt 't toch, dat men door verwaarlozing van 't nieuwe materiaal tot zo'n gebrekkige kerk-ruimte geraakt, terwijl iets dergelijks bij de profane bouw in veel minder mate 't geval is? Men verbindt 't Geloof te veel aan 'n bepaalde uitwendige bouwvorm. D'r zijn er zelfs geweest, die elke afwijking van 't gotiek veroordeelden minstens als 'n afwijking van de Sensus Catholicus, en dit trachten te bewijzen met de nieuwe codex. Mijn jongste roomse kerkbouw, waarvan de plannen door 'n bevoegde kerkelike overheid zijn goedgekeurd, heeft 't van zelf sprekende tegendeel betoogd. Men moet toch 'n bouwvorm niet willen gelijk maken aan 'n onveranderlike dogmatiese formuul, die zeer terecht en uiteraard aan geen willekeurige verandering onderhevig mag zijn. De innige verbintenis tussen de geloofsleer en 't woord kan men toch niet gelijk stellen aan de verbintenis tussen die leer en 'n architektoniese vorm. Deze laat veel grotere vrijheid toe zonder de leer te vertroebelen, en belet nooit de toepassing van de techniese vooruitgang der tijden of de doelmatige inrichting van 't kerkgebouw. Waarom zou er minder vrijheid zijn voor de moderne kerk-bouw om zich te ontwikkelen uit de neogotiek en andere nagebootste historiese stijlen, als er was voor de middeleeuwse gotiek om op te bloeien als vervolmaking, uit de voorafgaande romaanse bouw-stijl? Dat zou toch al te dwaas zijn, dat zou 'n miskenning zijn van onze grote Kerk, die alles benut voor de belijdenis der onveranderlike geloofswaarheid, en door eigentijdse vormen de kinderen aller tijden weet te trekken en te boeien, met haar in wezen onveranderlike leer. Zeer zeker ‘de Kerk wil haar kunst niet gelijk gesteld zien met de profane,’ zegt 't zo even aangehaalde Gildeboek-artikel. Maar zolang de kerk-ruimte in onze tijd niet tot stand komt door 't aanwenden van 't moderne materiaal en men steeds voortgaat te bouwen, alsof er geen twintigste eeuw bestond met geheel biezondere techniese vondsten en eigen strevingen, zolang ook zal de kerkelike bouwkunst ten achter staan bij de profane. En dat wil de Kerk toch ook niet! Daarom is 't zo juist, wat 't zelfde artikel schrijftGa naar voetnoot*): ‘Als de kunstenaar zijn persoonlik “kunnen” laat werken, als hij zich laat leiden door godsdienstige bezieling en de kerkelike voorschriften, als hij zijn kunst wil stellen in dienst der kerk, als hij weet profijt te trekken van hedendaagse techniese hulpmiddelen en van de lessen der grote meest- | |
[pagina 242]
| |
ters, als hij niet zoekt naar singulierigheid van inhoud en vorm,Ga naar voetnoot*) dan zal een ruim en breed veld voor zijn ontwikkeling open liggen, en de vooruitgang der kunst zal zeker niet stilstaan.’ Want dan alleen toch is de kerkelike bouwkunst niet gelijk aan, maar heeft kans om boven de profane als kunstwaarde te staan: wat zij immers krachtens haar veel verhevener bedoeling moet bereiken, en wat zij ook bereikt heeft in gunstige omstandigheden. Maar toch zou 't eenzijdig zijn de bloei der kerkelike bouwkunst afhankelik te stellen, enkel en alleen van de bouwmeester zelf, wat nochtans zou geschieden, als we de zo even opgenoemde voorwaarden niet met twee, zeer voorname, zouden aanvullen, en waarvan we de eerste aldus zouden willen weergeven: ‘dan zal de vooruitgang der bouwkunst niet stilstaan, als tevens aan 't roomse volk wat beter inzicht gegeven wordt in zake bouwkunst’. Wat wordt er dikwels niet onoordeelkundig gesproken over kerkbouw: wat is men spoedig klaar met 'n veroordeling, zonder maar 'n ogenblik te willen onderzoeken, of dat zó niet veel rationeler is dan wat men gewoon is te zien. En wat hebben er maar weinigen van hen, die nochtans 't volk ook in 't schone konden en moesten binnenleiden, de moed om dit inderdaad te doen, en om niet toe te geven aan verkeerde bouw-smaak. Die kleine moed maakt ook de bouwmeester ten slotte kleinmoedig: het is zwaar vechten met de grote hoop: 't wordingsproces van zuivere kunst is van een psychologies aangepaste omgeving ten zeerste afhankelik. Maar van 'n twede voorwaarde is de bloei der kerkelike bouwkunst ook ten zeerste afhankelik: n.l. de waarde van 't aan te brengen schilderwerk, de beelden, de meubelen: kortom alles, waardoor 't gebouw als zodanig, in gebruik kan worden genomen voor de eredienst. Want wansmakelikheden op dit gebied, al die ‘vrome afschuwelikheden’ zoals Pieter v.d. Meer dit zo kenschetsend aanduidde, ontheiligen niet alleen de eredienst, die in 't gebouw zich voltrekt, maar kunnen tevens in hoge mate afbreuk doen aan de bouw zelf. Is dit niet teleurstellend voor de zuiver-voelende bouwmeester, als hij dit lot van z'n mooi-bedoeld werk moet voorzien. ‘De kerk mag eisen, zegt de Gildeboekredaksie, dat ongewone voorstellingen in extravagante vormen achterwege blijven, dat excessen in voorstelling, inhoud en uitbeelding, die voor het merendeel der gelovigen storend zijn, geweerd worden.’ Maar is 't wel raadzaam om in deze tijd van onkristelik fabriekswerk-import, waardoor meer en meer de ware kunstsmaak is bedorven, als norm voor kerkelike kunst vast-te-stellen: | |
[pagina 243]
| |
't al of niet gestoord worden van 't merendeel der gelovigen. Men zou haast geneigd zijn te beweren, dat juist de stoornis 'n teken is van 't kerkelik-kunstige. In alle geval: er moet nog hard gewerkt worden, voordat 'n bouwmeester geheel veilig z'n werk kan overleveren aan de gelovige gemeenschap. We dienen in de kunst onze wil tot wereld-hervorming te openbaren, is meermalen gezegd, maar dan moet 't roomse volk eerst kultureel hoger staan: anders is die wil niet tot daden te brengen.
JOZ. WIELDERS. Op St. Silvesteravond 31 Desember 1922. |
|