| |
| |
| |
Eenige boerenportretten en twee teekeningen van Servaes.
Voordat ik begin de waarheid te zeggen, ga ik eerst wat liegen.
Ik ken een schilder (ik herhaal: het is een leugen, want de man bestaat niet), wiens werk grooten opgang maakt, en die, zonder dat iemand het betwijfelt, als een bijzonder artiest geldt.
Toen hij nog jong was, hadden we zoo iets niet in hem gezien. Dit zegt natuurlijk niets, want van geen enkel kind valt te voorspellen, wat het later zal worden, en het leven loopt voor ieder langs verrassende paden.
Onze vriend - laten we hem Jan noemen - was een heel struische jongen, met zware, lange beenen, groote handen en een klein hoofd. Zóó sterk was hij, dat niemand tegen hem vechten kon; wel twee kon hij er gelijk aan!
Stellig hadden we verwacht, dat Jan smid zou worden. Ontelbare keeren heeft hij het ons verzekerd, dat hij nooit anders zou willen, en herhaaldelijk zat hij ook in de smidse. Daar mocht hij den knecht helpen, die hem heel graag zag komen, want Jan kon geweldige slagen met den voorhamer geven, en hij was handig met dit werk. Een geboren smid! Waren de baas en de knecht van den winkel, dan gebeurde het wel, dat hij voor een klant een klein karweitje alleen deed.
Maar ‘papa’ en ‘mama’ wisten hier niets van, en zij hadden iets anders met hun stamhouder in het hoofd.
Jan had als jongen geen standgevoel en kende ook papa's portemonnaie niet; wij natuurlijk nog minder. Het gevolg hiervan was, dat Jan op een goeden dag tot de bevinding kwam, zich te hebben vergist in zijn plannen, en wij ook.
Hij moest studeeren. Dit deed hij wel niet graag en het lukte hem ook slecht, maar het was zijn stand; hij kon natuurlijk geen smid worden, want papa kon studiegeld betalen!
Al vroeg moest hij aan de piano. Dit was vervelend voor leermeester, leerling en ouders gelijkelijk. Maar het moest toch; als man in de wereld moest je piano kunnen spelen; je was daarmee in alle kringen welkom! Op den duur bracht hij het zóóver, dat hij een niet te zwaar stukje zonder fouten kon spelen; en op deze manier begonnen papa en mama al spoedig pleizier van hun jongen te krijgen.
Maar nu doorstudeeren! Waarin? In de wiskunde? De onderwijzer raadde het af, Jan had er geen hoofd voor. Dan dokter worden of advocaat? Dit zou natuurlijk gaan; op een jaartje langer of korter studeeren hoefde papa niet te zien. Maar wat dacht men van de teeken-academie? Jan had blijkbaar aanleg voor kunst: wat ging het piano- | |
| |
spelen hem niet vlot af! Om de academie af te loopen was ook niet zooveel hoofdbrekens noodig; het kwam daar meer op je vingers aan. En was je eenmaal klaar, dan kon je altijd nog professor worden of je weg zoeken als zelfstandig schilder of teekenaar!
Jan ging naar de academie. Het leven in de stad als student stond hem wel aan, het les-halen minder. Moeilijke dagen maakte hij door. Met een hoofd, dat heelemaal niet naar theorie stond, kwam hij voor examens te staan en zakte. Somwijlen verloor hij den moed en dan schreef hij kwade brieven naar huis. Ten slotte echter berustte hij weer in zijn noodlot en wat opgemonterd door een welmeenenden leeraar, zette hij zijn studie weer voort. Waarom ook opgeven? Wel zwakkere studenten hadden het diploma gehaald! De zegenrijke instelling der academie doet niet als een barbaarsche kunstschilder uit vroegere eeuwen, die een leerling welke hem niet aanstond, het atelier uitschopte. De kunstschool is geduldig, en jaarlijks levert zij er dozijnen af met een diploma, die zonder academie voor de kunst waren verloren geweest.
Jan kwam klaar! Hij kreeg lessen te geven en werkte ook zelfstandig als kunstenaar.
Vooral legde hij zich op stillevens toe. Alles wat hij maakte, was eigenlijk een stilleven. Ook als hij een mensch schilderde, zag hij dien mensch altijd van buiten; hij pastte hem, naar vorm en kleur, aan bij zijne omgeving. Dit was eenmaal zoo zijn manier van werken en men prees die zeer. Van een goeden vriend, die zwakheden in zijn anatomie zag, kreeg hij den raad, een tors van Michel Angelo zoo lang na te teekenen, tot hij dien vorm geheel in zijn macht had. Met veel inspanning slaagde hij tot zekere hoogte hierin, en hij kreeg gedurig betere ‘pers’. Een of andere onwetende kwast maakte wel eens de aanmerking, dat hij de ziel van de menschen vergat, maar zoo iets was toch al te onnoozel. Een teekenaar teekent vormen, hij geeft weer wat hij ziet. Wat van binnen in een mensch zit, gaat hem niet aan; daar zijn dokters en geestelijken voor. Hij was geen spiritist; astrale lichamen of andere geheimzinnigheden zag hij niet. En het publiek was het ook met hem eens.
Jan had natuurlijk gelijk. Zóó had hij leeren werken; het ging goed en hij had er succes mee! Zich dwaze eischen te stellen, waarmee misschien een of andere zonderling zijn tijd verbeuzelt - en waaraan hij mislukt - kwam niet in hem op.
Heel zijn aard leidde er ook toe, dat hij voor dit soort excessen, als het weergeven van abstracte dingen, bewaard bleef. Hij was zeer reëel, zelfs ietwat nuchter van levensopvatting. Hij had het graag goed in eten en drinken, hield niet van zuinigheid en knibbelarijen, was ook van oordeel, dat hij niet voor zijn verdriet op de wereld was, en dat het geen
| |
| |
doel had, zich zelf eenig pleizier te ontzeggen, dat hij nemen kon. Zijn leven kostte nog al geld, en met werken had hij dit te verdienen. Onpractische dingen uithalen was dus zinloos. Dat een mensch ook een ziel heeft, was iets, waaraan hij, vooral bij modellen, nooit dacht. Dat was getheoriseer, waarover je met je vrienden kon praten, maar verder beteekende het niet. Ook zijn eigen ziel ontging hem vrijwel; hoeveel meer die van anderen! Als hij op zijn tijd alles had, 's avonds uit kon gaan en zijn werk goed verkocht, dan bestonden er voor hem geen tobberijen meer. Met godsdienst bemoeide hij zich weinig. In zijn jeugd was hij katholiek; als academie-student echter kwam hij nooit in de kerk en lachte graag mee over vroomheid en heiligheid. Later schoof hij die dingen, zoodra iemand ze aanroerde, met een koel gebaar op zij. Na verloop van tijd echter was hij toch weer begonnen, met nu en dan de kerk te bezoeken. Die bekeering dankte hij aan de omstandigheid, dat er voor hem geld viel te verdienen met religieuse voorstellingen voor kerken te maken. Deze vroomheid echter hield voor hem altijd een bitteren bijsmaak; men was hier te lande op dit punt te kleinzielig; in België en in Frankrijk vroeg men niet aan een schilder, voor men hem een bestelling deed, of hij al dan niet in de kerk kwam! Wat had het er mee uit te staan! Eenvoudig belachelijk! Kon hij geen kruis teekenen, geen Christus-figuur of Madonna schilderen zonder in de Mis te komen? Een kruis is een kruis; een man is een man en een vrouw is een vrouw, hoe ze ook heeten! Schilderen is schilderen, niet theologiseeren! Al zet iemand heel zijn catechismus op het doek, als hij de figuren niet goed vermag te teekenen of de kleuren niet goed mengt, dan beteekent het niets, wat hij doet!
Onze Jan van weleer, - verbeeld u: we hadden een smid van hem verwacht! - is een beroemd man geworden, met veel gezag op kunstgebied. Niet, dat hij er veel over schrijft of anderszins redeneert, och neen! Maar het feit, dat hij, mijnheer die en die, zóó werkt en zich afkeurend uitlaat over wie anders doen, dit feit is genoeg; dit maakt stemming, dit bepaalt de richting zoowel onder kunstbesprekers als kunstenaars.
Tegen zulk een stroom inroeien beproeft slechts een zot.
Van dit heele verhaal nu is geen letter waar. Ik heb het zoo maar verzonnen om een aanloopje te hebben voor hetgeen ik wou gaan zeggen.
Na deze inleiding kan ik eenvoudig opzetten: Servaes is anders dan die mijnheer, anders van aanleg, anders van levensbeschouwing, anders van kunstopvatting. Hij staat er vierkant tegenover, en is dus zoo'n onwijze, die tegen den stroom oproeit. Dit veroorzaakt hem vele moeielijkheden in zijn werk en van den kant der menschen, schrijvers en niet
| |
| |
schrijvers, en van allerlei soort; en iemand, die het voor hem opneemt, heeft het zich te getroosten, als hij ook wordt uitgescholden en hartelijk uitgelachen. Enfin, dat weet men in zoo'n geval van te voren!
Goede raad, om toch vooral praktisch en niet zoo zonderling te zijn, helpt in zoo'n geval ook geen zier. Immers evenmin als die mijnheer in zijn werk ernstig kan spreken over hetgeen er in de zielen der menschen omgaat - dit kan hij niet doordat hij er eenvoudig niet aan denkt - evenmin kan een man als Servaes in zijn werk over die ernstige dingen zwijgen en gaan praten over dingen, die hem niet interesseeren.
Servaes weet, dat hij een ziel heeft, en de vragen van zijn zieleleven hebben hem altijd meer bezig gehouden dan de belangen van zijn lichamelijk bestaan.
Hij weet, dat ook andere menschen - allen zonder uitzondering, ook modellen, en ‘figuren’ in het land - een ziel hebben en een leven leiden, aan het zijne gelijksoortig, dat ze ook vragen en zoeken, zwak zijn en naar beter verlangen.
Ook bij anderen, evenals bij zich zelf, ziet hij het zwaartepunt van het leven niet aan den lichamelijken, maar aan den geestelijken kant. Geestelijk lijden is erger dan corporeele pijn, geestelijke vreugde is meer waard dan zinnelijk genot. Een mensch als louter lichaam zien, als onderdeel van een stilleven, dit is hem onmogelijk. Hij kan niet vergeten, dat die mensch een geest en een hart heeft, en dat in beide iets moet omgaan. Hij werkt dan ook niet, gelijk andere schilders gewoonlijk doen, ‘naar model’, den eenen dag een flesch met een sinaasappel, den volgenden dag een mensch namakend, een willekeurigen, onbekenden, abstracten ‘mensch’, of liever een menschelijk lichaam. Het lichaam is voor hem in een levenden mensch niet te abstracteeren van den mensch, en wie het doet, doet dwaas, doordat hij bij de verdeeling het beste, de ziel, wegwerpt en het minderwaardige vasthoudt. Als hij van iemand een portret of schets maakt, dan moet hij hem kennen, of althans meenen te zien, wat in hem omgaat. Anders weet hij niet, wat te zeggen.
Portretten maken alleen om de juiste gelijkenis vast te stellen, is het werk van den fotograaf.
Portretten maken om het buitengewoon interessante van corporeele hoedanigheden zal uit den aard der zaak wel een uiterst zeldzaam gebeuren zijn. Iedere kin en iedere neus is niet zoo belangrijk, dat hij waard is door de kunst vereeuwigd en in museüms aan heel de wereld vertoond te worden.
Belangstelling waard, bij bekenden en onbekenden, zijn wèl de groote levensvragen, de zieleproblemen, zooals die een levend mensch beroeren, de strijd tusschen weten en willen, tusschen wenschen en kunnen.
| |
| |
En een kunstenaar, die er zich niet op toelegt, paspoort-portretjes te maken, kan toch, over het menschelijk leven sprekend, alleen zich inlaten met en algemeene belangstelling - want kunst spreekt in het openbaar - vragen voor het eigenlijke, het innerlijke leven van een mensch.
Servaes heeft vele portretten gemaakt van boeren en arme vrouwen, maar die menschen kende hij; ze waren hem lief. Hij leefde onder hen en met hen. Nog doet hij dit. Hij gaat met hen om. Spreekt hun taal, de taal van hun dorp. Hun leven verschilt niet veel van het zijne. De uiterlijke omstandigheden kunnen wat anders zijn, de ontwikkeling wat uiteenloopen, de arbeid onderscheiden zijn, in werkelijkheid is het verschil toch gering; innerlijk zijn die menschen hem verwant. Wat omgaat in hem zelven, vindt hij terug in hen, zij het in verschillende maten; en hun leven beschrijvend in zijn werk, openbaart hij wat omgaat in eigen hart.
Het innerlijk leven van het eenvoudige, landelijke volk uit zijne omgeving beschrijven, heeft hij gedaan in de bekende, schoone serie van het ‘Boerenleven’; datzelfde doet hij in de belangrijke reeks portretten en figuurteekeningen, waarvan er eenige hier zijn gereproduceerd.
Om echter die zoogenaamde ‘Boerenserie’ en deze portretten en teekeningen te begrijpen, dient men er ook aan te denken, dat Servaes een ernstig Christen is, dat de vraag naar de verhouding der ziel tot God bij iederen mensch, bij hem zelven en bij anderen, altijd voor hem de allereerste vraag is en dat hij de beteekenis van het menschelijke leven geheel door deze verhouding bepaald ziet. Alle goeds, alle kracht, alle moed, alle vreugde en vrede komt voor hem van God en is voor hem de vrucht van een oprecht leven voor God. Alle ellende vindt zijn oorzaak in het leven buiten God.
In al die werken dus spreekt hij over den invloed van het godsdienstige leven. In de ‘Boerenserie’ doet hij dit opzettelijk, in de portretten minder opzettelijk,’ maar even sterk. In dat Vlaamsche dorp, waar hij woont, is het volk waarachtig godsdienstig en de godsdienst, dat ziet hij gedurig voor oogen, beheerscht heel het leven dier menschen, en brengt ook iets in hun bestaan, dat zonder godsdienst niet mogelijk was: vrede en vreugde bij armoede en leed. En hij kàn niet spreken over het leven van zijn volk, zonder er den godsdienst bij te noemen.
Bij de beoordeeling van zijn werk als het voornaamste, misschien wel het eenige, beschouwen de accurate weergave van het uiterlijk van menschen en dingen, is buiten het wezen van zijn werk omloopen. Wie het bovennatuurlijke, waarover hij het wèl heeft, niet ziet, en alleen
| |
| |
naar het natuurlijke - alleen in zooverre noodig genoemd - zoekt, hij moèt zich wel vergissen, en ook alle bewondering voor dit werk overdreven en dwaas noemen.
De ‘Boerenserie’ is bij aandachtige beschouwing niet moeilijk te begrijpen, want het godsdienstige leven, als bron van kracht en vreugde, wordt daar telkens nadrukkelijk genoemd en op den voorgrond geplaatst als de hoofdinhoud van de voorstelling. Ook bij de knielende figuur en den Carmeliet worden we door den teekenaar zelf geholpen, om zijne bedoeling te vinden, die wel niet anders kan zijn, dan te spreken over eene ziel, bezig met God.
Bij de portretten missen we zulk een waarschuwing of voorlichting. Hij had, gelijk Toorop veelal doet, den achtergrond kunnen opvullen met verduidelijkende symbolen; ook had hij zijnen personen iets in de hand kunnen geven, om onze aandacht in bepaalde richting te leiden. Dit doet hij echter ook niet.
Hij geeft die menschen weer in al hun eenvoud, in hun sobere, ernstige, maar toch zoo schoone en verhevene waarheid, zonder eenige opsmukking of pose.
Wie ze goed bekijkt, kan God, al wordt Hij er niet bij voorgesteld, niet vergeten, kan die menschen niet beschouwen louter in hun natuurlijke leven, in hunne verhouding tot wereldsche ellenden of vreugden; want aan zich zelve overgelaten, met hunne natuurlijke krachten alleen staande tegenover al die verderfbrengende machten van binnen en van buiten, kón de mensch zóó niet zijn als hij hier wordt voorgesteld.
Als dus verlangd wordt: wijs me het bovennatuurlijke in dit werk aan, zooals ik u in ander werk de accuraatheid van technische afwerking zal aanwijzen, ja, dan moet ik zeggen: dit gaat niet. Dit is a priori onmogelijk te noemen. Maar wèl is het mogelijk - en dit is niet al te moeilijk - in te zien, dat de grens van het natuurlijke hier overschreden wordt, d.w.z. dat de zielstoestanden hier weergegeven, al worden er geen wonderen voor vereischt, toch niet kunnen bereikt worden zonder de bijzondere hulp van God, welke Hij door middel van en om wille van het oprecht godsdienstige leven aan den mensch geeft.
Ieder werk is ook verklaarbaar uit zijn context, als ik het zoo noemen mag. Hiermede bedoel ik dit: in de jaren, waarin deze portretten ontstaan zijn, was de schilder, gelijk blijkt uit tallooze schilderstukken en teekeningen, met heel zijn ziel bezig met het verlossingswerk van den Heiland. Ligt het dan niet voor de hand, dat hij, het volksleven, dat hij als innig godsdienstig kent, weergevend, ook daarin de verlossing ziet en er blijde op wijst.
Ook al zou derhalve een andere duiding der psychologie in deze
| |
| |
albert servaes 1
(schilderij)
BOER 1916
| |
| |
albert servaes 2
(schilderij)
BLINDE VROUW 1918
| |
| |
albert servaes 3
(schilderij)
BOER 1920
| |
| |
albert servaes 4
(schilderij)
BOER 1922
| |
| |
werken mogelijk zijn, dan wordt deze door den geestestoestand van den schilder toch uitgesloten.
Zelfs portretten en natuurstukken kunnen in den vollen zin voortbrengselen van echt godsdienstige, waarachtig Christelijke kunst zijn. Dit ligt niet aan de voorstellingen: een Christus-figuur kan onchristelijk worden voorgesteld; dat ligt aan den inhoud, aan hetgeen omtrent het onderwerp gezegd wordt, aan de plaats, die het in het zieleleven van den kunstenaar inneemt, aan het gevoel, waaruit het werk voortkomt.
En van zoodanige religieuse portretkunst hebben we in dit werk van Servaes een zeer klaarblijkelijk, zeer sprekend en zelfs zeer ongemeen hoogstaand voorbeeld.
Zijn deze portretten en teekeningen technisch zoo onvolmaakt? Het antwoord zal verschillend luiden naar gelang van den zin, waarin men de woorden der vraag verstaat.
Een leeraar aan de teekenschool zal er veel over weten te vertellen, dat echter voor ons niet van belang is.
Wij, als niet vaklieden in het teekenen, verstaan onder techniek, het vermogen om te zeggen wat men te zeggen heeft.
Welnu in dezen laatsten zin, den eenige, die ons aangaat, is dit werk technisch wél geslaagd en zeer goed geslaagd.
Waarom heeft Servaes die menschen uitgeteekend?
Om de families er van een aandenken te geven. Och neen, wie weet, in wat werelddeel die stukken belanden.
Om aan de Hollanders, Amerikanen en Czecho-Slowaken te laten zien, hoe de Vlaamsche boeren en boerinnen er uit zien?
Om zich te oefenen in de techniek? Zoo men wil, ja! Maar dit wil dan zeggen, dat hij zijn best heeft gedaan, in die portretten tot uiting te brengen wat hij in die menschen zag, wat hij het meest opmerkelijke in hen vond. Want dit doel wenscht hij met zijn kunst te bereiken.
Wat is dit? Hun binnenste, hun zieleleven.
En welken indruk ontving hij, blijkens de uitdrukking op deze gezichten, van het zieleleven dier menschen?
Die indruk was eenigermate verschillend bij de verschillende personen. Maar toch had voor hem het innerlijke leven dier uiteenloopende lieden iets gemeen. In allen zag hij - misschien bij uiterlijke mingemanierdheid - geestelijke beschaving, innerlijke volheid (in tegenstelling met de leeghoofdigheid van vele vertoonmakers) en vooral rust, groote rust, een rust, die voortkomt uit kracht, uit zekerheid, uit houvast aan hoogere en betere dingen, dan al wat hun ontvallen kan, en misschien in werkelijkheid ook ontviel; geen Boeddistische of Stoïcijnsche rust, geen noodgedwongen aanvaarding van de toch onvermijdelijke ellende, neen een rust, die de vreugde nabij komt, en ze zeker niet
| |
| |
uitsluit. De tragiek van deze levens, te vermoeden gegeven, houdt op tragiek te zijn, doordat al het gebeuren is opgenomen in een hooger dan middelmatig, zelfs hooger dan menschelijk levensplan, waar armoede kan samengaan met rijkdom, blindheid met zien, verdriet met vrede en vreugde.
Om deze uitdrukking op de portretten te zien, is, gelijk van zelf spreekt, aandachtige beschouwing noodig - beter is ze een tijd lang voor zich te leggen of te hangen; onbeduidend werk kan daar niet tegen; het begint gauw te vervelen. Het werk van Servaes gaat de aandacht al meer en meer boeien, en het wordt gaandeweg duidelijker van bedoeling en inhoud, totdat men klaar gaat zien, wat men aanvankelijk niet vermoedde. - En ten einde de levensbeschouwing, door den levenden mensch Servaes in die eveneens levende menschen waargenomen, weer te vinden, is het misschien goed, deze portretten met ander hoogstaand werk te vergelijken.
Leg b.v. naast dit eerste boerenportret eens het beroemde stuk van Josef Israëls: ‘Zoon van het oude volk’, en het groote portret van Rembrandt, dat in het Mauritshuis te 's-Gravenhage in den hoek bij het raam hangt.
Alle drie de werken hebben, wat den geestelijken inhoud betreft, iets gemeen: ze geven alle drie een mensch te zien in zijne verhouding tot de zwarigheden, die het leven brengt; in alle drie ligt strijd tusschen de innerlijke grootheid van den mensch, en de ellende, waarin hij geraken kan.
Maar wat een verschil!
Jozef Israëls, de Israëliet, ziet het leven tragisch, vol miserie, en de mensch wordt er het slachtoffer van! Hij kende mannen, beweert hij op dit doek, die een voorkomen hadden als de oude profeten uit de dagen der Joodsche koningen, mannen, die zich innerlijk groot en voornaam voelden, mannen, in wie de traditie van het uitverkoren volk voortleeft, en die hun leven moeten slijten in rommelwinkels en arm zijn als bedelaars!
Het ontzaggelijk schoone portret van Rembrandt geeft ook een man met pijnlijke bevindingen in het leven, hij is ook slachtoffer en heeft veel te betreuren, maar is toch niet ondergegaan! Een mensch, die kracht heeft en zich zelf respecteert kan zwakheden doen en leed te verduren hebben, maar hij geeft zich er niet aan over, verliest den moed niet, en blijft zich bewust van zijn waarde als mensch.
Terwijl Israëls dus den klemtoon legt op het tragische, doet Rembrandt dit op de mannelijke fierheid en kracht daartegenover.
Servaes is katholiek, een voorrecht dat Rembrandt miste.
Rembrandt staat niet alleen in zijn techniek maar vooral ook door
| |
| |
den grootschen aanleg van zijn menschelijke natuur onder de kunstbroeders zoover buiten de gewone proporties, dat het onbillijk is, iemand naast dezen Saul te zetten.
Voor zijn zieleleven echter vond de zoekende Calvinist niet den steun en den ladder naar boven, die den katholieken Vlaming ten dienste staan.
Het gevolg daarvan is, dat hoeverre de eerste ook den tweede in het puur menschelijke overtreffe, de katholiek toch - of hij is niet ernstig katholiek - eene verhevenheid en bovennatuurlijkheid in zijn werk vermag te leggen, welke ook de grootste zoeker buiten de Kerk niet kan vinden.
Servaes kent en ziet in zijne eenvoudige, katholieke omgeving, waarnaar Rembrandt met een machteloos heimwee verzuchtte: geestelijke gaafheid, verwinnaar-zijn in den levensstrijd, innerlijken vrede en vastheid en vooral opgewekten levensmoed bij al wat ook gebeure.
Wat huist in dien boer van de eerste afb. een schoone, rustige ziel, die het leven ààn kan, die betere dingen kent dan het dagelijksch getob van het grove en zware arbeidersbestaan!
Die blinde vrouw (afb. 2) treurt niet om het gemis van haar oogen; wèl voelt ze dit gemis, maar ze weet, Wie alles uit liefde geeft en onthoudt of ontneemt. Ze brengt haar offer, maar het offer drukt haar niet. De blindheid maakt ook haar leven niet leeg, neen zij is niet de mindere van wie over alle organen beschikken. Vol moed, vol kracht, vol levenslust, zou ze het dwaas en onverstaanbaar noemen, als iemand haar beklaagde.
Dat is toch wel de echt Christelijke geest! Deze portretten zijn alle vier - voor wie ze goed en herhaaldelijk bekijken - ongemeen schoon en verheven van levensopvatting.
Wat wordt, hierbij vergeleken, de kunst in onze kerken een laag bij den grondsch, een zinneloos en wereldsch gedoe.
Hoeveel Christussen en Maria's zou men in onze ontelbare Nederlandsche heiligdommen op kruiswegen, schilderstukken en in beelden vinden, die de geestelijke hoogte van dezen boer en blinde vrouw nabij komen?
De rijpe, Christelijke levensernst, welke in de portretten, ontstaan tusschen 1916 en 1922, tot uitdrukking kwam, vinden we ook reeds in de houding van den biddenden werkman (afb. 5 uit het jaar 1912). Dit is geen tooneelpose van een figuur, die een biddenden mensch voorstelt, zooals bijvoorbeeld op de ‘zeven weeën’ van J. Janssens in de Lieve Vrouwe Kerk te Antwerpen (dit geldt als het toppunt van Christelijke kunst uit het nu eindigend tijdperk) alle figuren louter tooneelfiguranten zijn, waarvan geen enkele doet wat hij voorstelt te doen, maar er
| |
| |
alleen de pose van aanneemt - de voorstelling stelt een voorstelling, geen werkelijk leven voor; het is dus beeldspraak in het kwadraat. - Neen, deze man bidt, hij is verdiept in zijn gebed, is zich niet bewust, dat wij naar hem kijken (dat weet de Maria van Janssens heel goed!), neemt, om goed duidelijk te maken, wat hij doet geen gewilde, welsprekende houding aan; neen als we een eenvoudigen man, die oprecht en ernstig godsdienstig is, ergens achter in een kerk zien bidden, dan zit zoo iemand er zóó bij als Servaes het hier weergeeft. Dit is de tollenaar, een zeldzamer verschijnsel in de kerkelijke kunst dan de schoone Farizeeërs.
De laatste afb. stelt ‘een Carmeliet’ voor, een Theresiaan, niet een bepaalde persoon, maar den carmeliet in het algemeen, in abstracto. Dit wil dus zeggen, dat Servaes geprobeerd heeft, in deze teekening weer te geven, wat naar zijn oordeel de eigenaardige schoonheid, de eigenaardige levenswaarde is van den geest in den Carmel. Hij mocht zich hieraan wagen, want jaren lang stond hij onder leiding van een geleerden en ijverigen Carmeliet, ging veel om met diens ordebroeders en las veel van de schoonste werken, uit den hervormden Carmel voortgekomen. Bevoegden verzekeren dan ook, dat hij in dit beeld dien geest zuiver heeft getroffen. Is dit waar, dan moet het leven der Carmelieten gelijk onlangs Het Vlaamsche Land het beschreef zich kenmerken door kinderlijk en vredig verkeer met God, in allen eenvoud, zonder geweldpleging aan de natuur, zonder geleerde bespiegelingen; dan moet de Carmeliet er zich op toeleggen den berg te beklimmen, niet volgens een wetenschappelijk systeem der volmaaktheid, maar door gedurig weeraan zijn hart aan God te geven en met zijn hart in oprechtheid en vrede Hem te zoeken. Nu zullen de kloosterordes elkander wel niet zooveel ontloopen, dat wat de eene nastreeft, door de andere zou veroordeeld worden; het onderscheid wordt nog al minutieus; maar als dit beeld van Servaes ‘den Carmeliet’ in waarheid voorstelt, dan meen ik toch, dat hij er op bovenbeschreven wijze den Carmelietengeest in teekent.
Voor mij komt deze teekening niet aan de eenvoudige schoonheid, aan de diepte en aan de sterkte van uitdrukking van de eerste drie - daaraan toch geestelijk verwante - portretten, maar toch blijft het een waardevol stuk.
Wie zou het op den duur winnen: de beroemde mijnheer Jan, die eigenlijk smid had moeten worden, of Servaes? De partijen staan ongelijk, in velerlei opzicht. Maar enfin.... Op den duur!....
TH. KWAKMAN, pr.
|
|