Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Van stof en geest in de kosmische schoonheid.'S menschen vreugde over het schoon is in de natuurlijke orde de echo van zijn bovennatuurlijke roeping. Hoe verder de mensch het leven binnengaat, te zeggen de ontplooiing van zijn geestelijken aanleg innerlijk beleeft, te meer wordt hij zich bewust aan het aardsche alleen zijn wezen niet te kunnen verzadigen; 't is dat zijn honger ten slotte er een is naar geestelijke goederen. Verstaan we nu als hoogste goed voor den geest de hemelsche aanschouwing van Gods wezen, dan is van dien hemelpool het schoon en zijn bespiegeling als de geprojecteerde aardpool. Een band van analogie nochtans hier nauwer aan te halen bedoelen we alleen op speculatief gebied; want trekt de hemel den heelen mensch en is het pad ten hemel het pad van deugdbeoefening in geloof en liefde, het schoone daarentegen boeit rechtstreeks den speculatieven mensch en zoo al toch ontroerend, is deze ontroering die de schoonheidsziening niet kan nalaten te wekken, uiteraard een visueel genot. Een moreele invloed te oefenen is niet het strikte doel van het schoon, wat echter geenszins uit het schoone het moreele mag doen buitensluiten. Het zien van schoonheid neemt een zeer biezondere plaats in in ons geestesleven en in de wisselwerking van onze zinnelijke en bovenzinnelijke vermogens. Het is dan niet het bloote inzicht in het wezen der dingen, dat we gewoon kennis heeten. Schoonheid is meer dan de klare gedachte-struktuur binnen het wezen der dingen bij het schijnsel van ons rede-inzicht er in teruggevonden. Schoonheid te lezen is boven die kenakt uit in het wezen der dingen, dat aspect van grootheid proeven wat alle dingen krachtens hun oorsprong uit de Eerste oorzaak in zich omdragen. Het groote zit al het schoon in het hart; en 't is daarheen dat uitgaat heel de hang en drang onzer ontwakende ziel. Die trek naar het Oneindige en matelooze, naar het Eeuwige en absoluut verstilde naar het volstrekt-Zijnde wordt ons eerst verstaanbaar en doelbepaald in het licht der genade, waardoor onze hooge bestemming verklaard en onze ziel geduid wordt te zijn geschapen naar Gods beeld en gelijkenis en krachtens die goddelijke beschikking zoeken we ook onze uiteindelijke bestemming niet in een waarheid, maar in de Eerste opperste Waarheid, hongeren we niet naar geluk tenzij naar het Oneindige geluk en naar het Goed dat onverderfelijk heet, en dat alweer niet voor 'n levensduur maar voor het Eeuwige leven. En van den anderen kant, waarheen wordt gedreven en gedrongen de mensch die schoonheid bieden wil ondanks alle tegenslag van tekort reikend kunnen zoo niet te grijpen steeds opnieuw te grijpen naar het | |
[pagina 156]
| |
hoogste en diepste, zoo zelfs dat hield hij daarvan af zijn kunstenaarzijn er mee gemoeid was. Door dit transcendentale karakter is onze schoonheidsvisie heel stellig georiënteerd naar het supereminente, het volstrekte, het hoogste en volkomenste wat ons menschelijk denken achterhalen kan in begrippen aan aardsche hoedanigheden ontleend. Het komt tot uiting in de onderscheidene kenvormen waardoorheen het buitenstaande ons bereikt en binnengeleid wordt; waarnemen en bewust worden doen we de dingen in hun betrekkelijkheid ten opzichte van ruimte of plaats, van tijdelijkheid, van worden zijn en vergaan krachtens 'n oorzakelijkheid; en waarlangs het buitenstaande binnenkomt, daarlangs zoekt 's menschen activiteit haar natuurlijke uitweg in de kunst van beeld en klank en drama. Achter het ruimtelijke meende de mensch het Oneindige te vinden; tijdsbeweeg hoorde hij in het rythmebeeld vereend en verstild tot 'n blijvend Nu wat noodlot voor den heiden en goddelijke voorzienigheid voor den Christen is, werd als eerste en laatste oorzaak, de spil van iedere dramatische levensuitbeelding. In den mensch echter is de ziel het groote éénheid brengende princiep en wat de zin ruimtelijk-belangrijk of ruimtelijk-grootsch ziet, wordt spontaan omgezet tot drager van 'n belangrijk of grootsch gegeven van bovenzinnelijken aard! Het zijn hier werelden die in elkaar overgaan en voor elkaar optreden en waaruit ten slotte het moderne probleem van kunst en schoonheid is ontstaan. Maar zoo we in de oplossing van dit probleem een stap verder willen ligt nu de vraag open; kan ruimte wel ooit uitgroeien tot oneindigheid; schijnbaar gebeurt het en feitelijk is t' iets onmogelijks daar de grootst denkbare ruimte juist besloten ligt tusschen de wijdstgespannen grenzen; eerst de notie van begrenzing fixeert in onzen geest het begrip eener ruimte en daarom zal dit begrip nooit ons andere begrip van oneindigheid dekken. Er zal tusschen het eindige en oneindige de afstand blijven niet te overbruggen, die er is tusschen schepsel en schepper. Laat de notie van omgrenzing weg, dan vervalt daarmee tevens het begrip zelf van ruimte en dan ook eerst beseffen we vaag wat oneindigheid wel mag zijn. Zoo wortelt ieder menschelijk begrip over een vorm van absolute volkomenheid God toehoorend in een aardsche hoedanigheid en onze natuurlijke kennis over Gods wezen bekomen we allereerst als Almachtig, Eeuwig en Oneindig als staande buiten en boven het oorzakelijke - de tijd en de ruimte. Nochtans is het evenmin weg te redeneeren dat wij menschen uit het eindige indrukken ontvangen waarin het ruimtelijke onze zieletrek naar het Oneindige tegemoet komt, zich schijnt te kunnen aanpassen | |
[pagina 157]
| |
aan de vlucht, aan de vleugelwijdte onzer vermogens. Ook het gestamel van 'n menscheziel heeft bijwijle de diepe galm, roept echo's wakker van heel 'n wereldruim. Hoe dan de innerlijke tegenspraak van feiten en logiek te ontwarren? IJdel zijn onze gedachten en leeg blijft 't netvlies van ons innerlijk oog als de Lichtbron zelf er niet in spiegelt en ons de doelbepaaldheid van alle geschapenheid doet zien. Vingerduidend zegt het Boek der Wijsheid, in oordeel over de natuurvergoding door dwalenden ingezet: ‘Indien zij, bekoord door dezer schoonheid ze voor goden hielden, moesten zij toch inzien hoeveel schooner dezer Beheerscher is.... Want uit het grootsche der Schoonheid en der Schepping kan haar Schepper kenbaar worden gezien.’ Wonderbaar is de harmonie van stof en geest nu de Schepper ze een maal op elkaar aangewezen wilde.
Verplaatst, zoo dit mogelijk was, in 'n onafzienbare ruimte, waar niets anders als ruimte ons oog trok, absoluut leege ruimte, dan zou dat onafzienbare ons in het geheel niet treffen, in het geheel niet groot aandoen. Het Oneindige behoeft om als zoodanig tot ons te spreken, het klankbord van het contrasteerende eindige; eerst de eindige aarde maakt de hemel voor ons oog oneindig. - Wat het hemelruim op zich zelf als in het eerste geval niet kan zeggen, zegt het wel als we het zien boven de aarde. Symbool van het Oneindige openbaart het zich eerst als zoodanig in tegenstelling met het symbool van het eindige. Maar zoo het Oneindige het eindige behoeft om zich ons te doen kennen, is dat toch enkel om onzen eindigen aanleg, die evenwel een oneindige bestemming kreeg. Tusschen het matelooze van den geest en het gemetene der stof te zijn ingeplaatst is onze geschapene en eindige natuur er op aangewezen het Onmetelijke in zuivere paradox allereerst te onderzien binnen onderling contrasteerende maten. Zoo behoeft iedere vertikale grootheid een andere horizontale, opdat uit beider betrekking tot elkaar het al of niet groote tot uiting kome. De hoogste toren kan gedrongen doen bij 'n overdreven breedte; er blijft dan allicht een geweldig gebouw van staan maar geen toren. Voor wie vreezen mocht in deze theorie met wind en golven rond te drijven zij een beroep op onze katholieke wijsbegeerte - als het anker op 'n veilige ree uitgeworpen. Waar de groote Aquiner ons benaderen en begeeren der schoonheid als zieleuiting onderscheiden wil van onze moreele drang naar het goede, heet hij die dingen schoon, wier enkele ziening al behagen wekt en wel daarom, zegt hij, omdat de zin zich verruimd gevoelt door wezensvormen van een intrinsiek-evenwichtige verhouding, wijl de zin daarin als iets van zich zelf terugvindt, hiermee | |
[pagina 158]
| |
duidend op 'n visioenaire kracht in ons neergelegd om hetgeen de Schepper in de schepping aan grootheid achterliet, te kunnen lezen. ‘quia sensus delectatur in rebus debite proportionatis, ‘sicut in sibi similibus,’ want zegt hij: ‘et sensus ratio quaedam est et omnis virtus cognoscitiva’Ga naar voetnoot1) want ook de zin is 'n maatgevoel evenals alle kenvermogen. ‘Ratio’ anders te vertalen n.l. door ‘rede’ geeft bij St. Thomas geen zin die altijd scherp onderscheidt tusschen sensus en ratio; ook de rest zou dan 'n herhaling worden. Ratio quaedam laat ook 'n meer of mindere gevoeligheid toe; want allereerst moet de toren in zijn verhoudingen, toren zijn, waarover zoo goed als iedereen zich kan uitspreken; of't als toren dan nog 'n grootsche verschijning geoordeeld wordt, gaat samen met het al of niet of meer of minder begenadigd zijn van ons innerlijke oog met die visioenaire kracht. Voor dat we het waagstuk aandurven na te zoeken of hier een normenwet, waarmee ons oog het groote en oneindige meet, bestaat is het niet ondienstig de andere virtus cognoscitiva als maatgevoelig eerst aan het werk te zien. De tegenstelling in de verhoudingen die voor ons oog het ruimtelijke de inhoud van het groote bijbrengt, ontmoeten wij haar, zij het in andere vorm, ook in het bovenzinnelijke? Een ieder kan het bij zich zelf vast stellen dat niet het alleenstaande begrip eener tot volkomenheid opgevoerde hoedanigheid in staat zou zijn ons te ontroeren. Een summum van kracht in zekeren mensch te zien laat ons onverschillig totdat we diezelfde krachtmensch zich 'n keer zien verteederen over het hulpbehoevende in 'n kind, denken we maar eens aan 'n H. Christoffel. Brute kracht zoo tegenovergesteld aan het broze van die verteederdheid nu verzoend te zien in den individueelen mensch, plaatst ons plots voor het schoone. 't Bitterste lijden wordt eerst waarachtig schoon in het duldzame dragen. - Dulden alleen - het stomme dulden - kan ons niet boeien allerminst tot schoonheidsontroering - 't is dat het besef der beproeving er in moet uitlichten, en zoo ook komt over de beproeving de glans van schoonheid door de vaste stem der hoop erin gehoord. Beeldend raak doet bijv. St. Paulus ons den Christen zien in 'n clair-obscur van ‘heerlijkheid en verworpenheid - als verleiders en toch waarachtigen, als die onbekend toch ook bekend zijn; als stervende en ziet wij leven; als gekastijden en niet gedood, als bedroefden toch | |
[pagina 159]
| |
altijd verheugend, als behoeftigen velen echter verrijkend, als niets hebbend alles bezittend’. Is trouwens heel de stemming die over ons komt bij het lezen van het Evangelie niet een mengeling van gelatenheid en groote vreugde, van simpelheid en hoogheid, van deemoedige geringheid en geestelijke rijkdom; niet het één, niet het ander maar beide tegelijk. De H. Kerk zelf zien we het schoonst in haar onverzettelijke dogmaleer naast haar groote ontferming over den zwakken zondigen mensch, waar de Puritein alléén hard en de libertijn enkel slap kon wezen. En bijna altijd en altijd even pijnlijk missen we in de uitbeelding van onzen Goddelijken Verlosser ofwel het een of wel het ander; of het gering-menschelijke staat alléén en het bovennatuurlijke bleef uit, of omgekeerd, er was geen plaats voor den Mensch gewordene in het daardoor ontwrichte schema van 'n verstarde typeering; en nochtans wordt den kunstenaar zoo scherp omlijnd het beeld gevraagd van den Godmensch, in Wien Barmhartigheid en Gerechtigheid één waren, Deemoed en Majesteit elkaar omhelsden. Is na dit psychische gegeven ontleed te hebben er ook 'n verklaring in te vinden? Is die weelde die ons hier vervult in de rust van de verzoening tegelijk met de verrassing van het contrast te begrijpen. 't Is er zoo mee dat onze ziel zich als 't ware dilateert, en ruimer zich voelt worden hoe wijer kloof van tegenstelling een wonderbaarder overbrugging vroeg. Onze rede, onze intelligentie is 'n maatgevoel. - Zij weegt ieder wezensaspect tegen elkaar, maar bovenal ze oordeelt de intrinsieke geschiktheid eener hoedanigheid op te gaan in de eenheid der ééne wezensvorm, welke hare ideëele vorm bezit in en uit God, en eene navolging binnen het begrensde is van wat in Gods essentie onbegrensd is; dit oordeel over of liever dit intuïtieve inzicht van geschiktheid of ingeneigdheid eener hoedanigheid zich met meerdere andere te vereenigen tot 'n zijnsvorm lijkt me tenslotte in ons als inzicht en buiten ons als werkelijkheid een der hoogste mysteries, zoo al niet te verklaren dan enkel te aanvaarden als hoogste uiting van kosmische harmonie, door den Schepper gewild tusschen stof en geest. Ik herhaal: hoe wijer kloof van tegenstelling een wonderbaarder overbrugging vraagt, des te dieper zal zich een bepaalde zijnsvorm aan ons openbaren als 'n mysterie en direkte afstraling van het ondoorgrondelijke wezen van God. Begonnen met de schoonheid van n' bepaald wezensaspect te ontdekken, eindigt ons gerijpte inzicht met ten slotte heel het wezen schoon te vinden door er de groote tegenstelling van vorm en materie, van stof en geest opgelost en verzoend in te proeven. Deze glimlach van | |
[pagina 160]
| |
wat van den geest is over de stof noemt de Scholastiek: Splendor formae super partes materiae;Ga naar voetnoot1) maar nog eens, deze glans of schittering worden we eerst gewaar in de weelde onzer verstilde bewogenheid, in de flonkering eener mysterieuze clair-obscur. Ook wat St. Thomas als vereischte beschouwt tot schoonheid laat hier ruimte voor 'n meer psychologische aanpassing aan de scholastieke termen. ‘Ad pulchritudinem requiruntur; integritas vel perfectio, et debita proportio sive consonantia et iterum claritas.’Ga naar voetnoot2)
Als criterium van wat schoon is laat deze theorie aan iedere leeftijd, aan ieder karakter, aan iedere periode van 's menschen activiteit de eeuwen door zijn eigen blik. - Eigen zielediepte wordt ook het dieplood waarmee we het eene groote mysterie peilen. Quod factum est, in Ipso vita erat, et vita erat lux hominum.Ga naar voetnoot3)
Wordt voortgezet JAC. v.d. MEIJ. |
|