Roeping. Jaargang 1
(1922-1923)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Wies Moens.De jonge dichter staat op, en een grote liefde voor het Leven en voor de tijd, waarin hij leeft, heeft zich in hem veropenbaard. Deze liefde is zijne kracht, zij is het teeken van het nieuwe dichterschap. Langs kantige steilten klimt de tocht van den dichter, die in dezen tijd gehoorzamend de boodschap vernomen heeft: dwars door duisternis en stormtij lichtende Jacobsladders ten opgang voor de menschheid en hemzelf, te heffen naar den Hemel; de blijvende en onwrikbare, richtende Macht te openbaren door-heen de verwarrende vergankelijkheid van worden en vergaan. Over de problematiek van zijn eigen innerlijk reikt Wies Moens naar de verwezenlijking dezer roeping, - de tragiek van zijn dichterschap is, haar niet te kunnen volbrengen, voor hij deze innerlijke problematiek heeft opgelost. Want: hij begeert de verwezenlijking van utopische zieningen, - en verbijt de zelf-deemoediging eigener fragiele kleinheid, beseft zijn onmacht in den daverenden loop der dingen; in opperste verrukking verheerlijkt hij het leven om de daad, welke hij met heel de spankracht zijner geestelijke energieën daarin kan verwerkelijken, - en dan weer leeft hij het leven in heidensche vreugde van oogenblik tot oogenblik, puur om de vreugde van het zijn: een aaneenschakeling van kostelijke oogenblikken; hij peilt het schijnvertoon des levens in de desolatie van den na-oorlogschen tijd, - en plots bemint hij het onstuimig als ook toch een uiting van het almachtige leven; in een begenadigd oogenblik schrijft hij een openbaring als een ‘mot en éclair’ over het mysterie des levens, - en een bladzijde verder belijdt hij een ongefundeerd geloof in Clarté-humanisme; den nieuwen mensch verwacht hij in een gemeenschap van broeders, van deze gemeenschap het nieuwe heil, - en tegenover een cynischen Antwerpschen havenschuimer beseft hij plots de reëele verhoudingen; een naneef van St. Franciscus en Savonarolla voelt hij zich, - en de grauwe pakken en gebogen ruggen van gevangenen.... maken hem mateloos droef en opstandig. Vanuit deze geestelijke inkohaerentie wordt zelden meer bereikt dan doorschouwing en exalteerende verheerlijking van levensfragmenten, een driftig reageeren op momenteele aandoeningen en ervaringen, welke samen te vatten in een levenssynthese de dichter nog onmachtig is. Wijd en moedig, edelmoedig ook, is de ziel en hunkerend haar verlangen, de barre verscheurdheden en donkere ellenden der wereld in alomvattende liefde te omgrijpen en te heffen in het verblin- | |
[pagina 132]
| |
dend licht van God's aanschijn; bevende bede om erbarming voor de geschonden wereld. Zóó sterk wil hij zijn, maar te heftig wordt hij geslingerd tusschen de uiterste polen van tastende vertwijfeling en even: de reëele ziening van het Licht, waarbinnen het wezen der dingen gepeild wordt. Daar is geen Vreugde in ons leven, of onze broeders en zusters hielpen haar fijn boetseren met liefdevolle handen; en daar werd geen kruis op onze schouders gelegd, waaraan onze broeders en zusters niet hielpen timmeren. En ieder van ons hielp het geluk modelleren van elk van onze broeders en zusters, en ieder van ons was een timmermansknecht in de werkplaats, waar de kruisen voor de mensheid worden aaneengeslagen. Slechts in begenadigde oogenblikken worden zóó de tegenstellingen des levens visioenair geheven en verzoend in de zuivere, rustige klaarte | |
[pagina 133]
| |
van het wezenlijke inzicht en reëeler werkelijkheid geopenbaard dan de werkelijkheid van het zichtbare. In wiens menschelijkheid zwelt niet een blijde wijdte en dankbaarwillige verheuging om de menschelijkheid van dezen dichter, welke zich in de Celbrieven zeker niet overal zóó verklaarde tot een diepere schouwing van het wezenlijke en standvastige achter de wisseling van worden en vergaan, als in de fragmenten hierboven geciteerd! Te zijn immers ‘als een die zekerheid weet aan het einde van alle wegen,’ zooals hijzelve de schoone vervulling van het dichterschap ziet, kan hij vanuit de geestelijke onevenwichtigheid dezer brieven nog niet bereiken, wijl zelve nog zoo onstuimig geslingerd op 't barnen van vele vragen. En maar zelden dragen de golven zoo hoog, dat de lichtende einder, waar altijd Aarde en Hemel blijven ineenvloeien, gezien wordt. Maar zullen wij ons niet verheugen om de begeerte zóó te zijn: heel de menschheid te zijn en niet de jammerlijk afgebroken splinter van het gekultiveerde individualisme, dat egocentrisch geniet en de menschheid liefdeloos vergat. Vooreerst zal dit voorzeker meer begeerte dan bereiken blijven bij Moens, meer willen dan zijn, maar het is een begeerte en het is een willen, welke in hun vervulling de litteratuur gaan verbinden met de hoogste rijzingen van het verleden. En beide doorstroomen deze brieven met een groote en zuivere liefde voor den mensch, voor leven en gemeenschap, zoo jeugdig-onstuimig en levend als de gisting van een boom, die in de lente duizend bladers naar den hemel drijft. Hoort: Somtijds, wanneer ik zo heerlik bezig ben aan mijn twede verzebundel, zit ik hier als een jagende motor; ik voel mij als een van die Middeleeuwse kathedraalbouwers, van wie elk ider een toren was die reuzehoog als een pijl van steen en graniet naar de lucht schoot, om ginder boven de sterren te schragen. Ik kan je dat bijna niet zeggen hoe het is: maar het is alsof ik met vrome, ijvere handen bouwde aan het Leven zelf, alsof ik het Leven optimmerde tot een transatlantieker, met hoge, hoge masten en overweldigende vlaggen in het want!.... O, ge kunt probeeren met uw koel-kritisch vernuft onbarmhartig een aantal verwachtingen met zoo groot geloof in dit bloedwarme proza beleden, als ijdel te ontleden en niet bestand tegen de ontluisterende werkelijkheid des dagelijkschen levens, maar men hulle zich dan zeer vast in een onaantastbaar gewaande verstandelijkheid, op straffe anders ondanks zich zelf te worden overtuigd door de lyrische bewogenheid van dit proza. | |
[pagina 134]
| |
Zoo is een dubbele zegening der celmuren niet aan dezen dichter voorbijgegaan: de enge omslotenheid van den lichamelijken mensch verkeerde tot geestelijken zelf-inkeer, waaruit zoovele schoone fragmenten uit de brieven ontbloeiden. En ook ontwaakte hij tusschen vier muren, die de geest immers uit kan zetten tot de Oneindigheid, tot de begeerte naar het waarachtig nieuwe dichterschap, dat niets gemeen heeft met het weerzin-wekkend en bewust aestheticisme, dat alle ervaringen en emoties, alle smarten en blijdschap dankbaar aanvaardt, wijl de dichter er welbehagelijk en ijdel mee vermag te spelen: zelfzuchtig levensgenieter. Het eerste van de drie Kerstfeesten, gevierd in de cel: ‘'s Avonds zat ik met een kruikje warm water onder mijn veston geborgen en kroop dicht bij de snikkende gaz-vlam. Schreiend van kou en geluk schreef ik de Boodschap! “Laat mij mijn ziel dragen”.... Alle hemelen braken open en de sterren vielen in mijn hart.’ In de Verzen vind ik dat gedicht: Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang
Tussen geringen staan en hun ogen richten
naarboven, waar blinken Uw eeuwige sterren.
Ik wil een snoeier zijn in de wijngaard,
een werkman bij de druivepersen.
Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang!
Mijn woord in de mond van stamelaars,
mijn hand voor die liggen langs het pad.
En voor het raam van mijn woning
een vlam in de nacht:
dat wie verdolen mocht
richt zijn schreden
naar het Huis van Toevlucht.
Ik zal het wasbekken klaar zetten,
brood en wijn op tafel -
en het Boek geopend
aan de parabel van de Goede Herder.
Verzen noch Opgangen zijn de volledige en zelfs niet benaderde vervulling dezer roeping naar hen, die verdoold langs het pad liggen, noch is zijn woord reeds een zegening en sterking tevens voor de stamelaars; vele verzen blijven voorhands - en dit is innerlijke zwakte - verlangens-uitdrukking naar wat hij driftig begeert te zijn. Vooral echter is deze zwakte geen levensonmacht als bij hen, die zich in gewaande superioriteit naar de eenzaamheid terugtrekken en hun levens- | |
[pagina 135]
| |
onmacht omsmeden tot levensverachting, - zijn zwakte resulteert uit innerlijke onevenwichtigheid; wie de botsingen in zich zelf nog niet verzoend heeft en te zwaar den spot der verwikkelde wereld torst, vermag de tegenstellingen des levens voor anderen niet te doorlichten tot hun wezen en visioenair op te heffen. Driftig reageerend op de verschijnselen der omringende wereld slaagt hij er niet in deze meester te blijven en te ordenen; meegesleept in de eigen lyrische verrukkingen om fragmentarische levensuitingen, stijgt hij niet boven die ervaringen uit, maar verliest zich in levensfragmenten. Vandaar ook de soms schijnbare, soms wezenlijke inkohaerentie in den vorm veler gedichten, waardoor de minder versgevoeligen den dichter - dikwijls ten onrechte - een gebrek aan logischen samenhang in den bouw van het gedicht zullen verwijten. Wel is die logische samenhang in de opeenvolgende phasen van het gedicht meestal niet verstandelijk te kontroleeren, maar zij verkeerde in de snelle en onverwachte wendingen eener gevoels-logika, waardoor schijnbaar de logische samenhang wordt opgeheven, wijl het redeneerend verband, het konkludeeren van het een op het ander ontbreekt. Ongetwijfeld wordt aldus een zeer zuivere en direkte overdracht der ontroering bereikt en kunnen schoone mogelijkheden verwezenlijkt worden, maar op 't onverwacht kan men voor de grenzen van het verstaanbare komen, - grenzen, welke meer dan eens overschreden worden. Want wel zijn deze beelden, ontstaan uit zuiver emotioneele associaties en fel-direkt in woord gebracht, uiterst suggestief, maar duidelijk is het ook, dat de dichter voortdurend aan de grenzen van het verstaanbare verkeert. Vandaar dat zij aan de verstands-kontrole ontsnappen. Ik weet natuurlijk, dat een waarachtig vers nimmer verstandelijk gekonstrueerd kàn worden, maar zeer wel kan de samenhang der phasen van een gedicht gekonstrueerd worden evenals de struktuur der beelden. Men leze deze verzen van Gorter over de zee: ....een stad geleek
Ze, pleinen en straten in de kermisweek,
Boerinne' en boeren, en muziek en dans
In de herbergen en in lichten krans
Om elke markt de snuisterijenkramen.
Of als een koning komt en alle ramen
Zijn licht des avonds en uit ieder dak
Een witte vlag. Zoo was de zee, er stak
Een vlag van alle gevels, achter 't raam
Der golven brandden rijen lichten, saam
Liep heel het volk.
(Mei)
| |
[pagina 136]
| |
Met opzet nam ik dit fragment uit Gorter's Mei. Vooreerst omdat het emotioneele beeld en het - wat ik noemde - verstandelijk te kontroleeren beeld hier ineenvloeien; dit laatste immers vindt men in de eerste verzen, waarin een beredeneerend element schuilt, een verbinding tusschen de beide deelen van het beeld (‘een stad geleek ze....’) In de laatste verzen ontbreekt dit en loopen de beide deelen van het beeld dooreen. En ofschoon deze verzen zeer schoon zijn, zijn zij dus niet vlekkeloos. Een analoog beeld vind ik bij Moens, schoon maar niet vlekkeloos: Ruisende kruinen
van moederekstase
waren niet
om de stoute aanloop van mijn man-schap,
noch de hoge bakens
van vadertrots.
(Verzen blz. 57)
Zeer zuiver echter en ontroerend-schoon klinken de laatste verzen van ‘Het is....’ uit (Verzen blz. 40). ....mijn voeten schuifelen over gladde waterspiegels
hard van Winter-sterrelicht.
Ik hef mij op aan kometen:
niet meer, niet meer van deez' aarde!
In mijn hart knielt een klein blond meisje en bidt.
Ook nam ik Gorter's verzen als voorbeeld, omdat deze evenals Moens, zijn beeld uit zeer heterogene deelen samenstelt, - onbewust natuurlijk en als resultante van zeer diepe gevoelsassociaties maar uiterst suggestief. In het beeld immers openbaart de dichter de wezens-overeenkomst tusschen onderscheidene begrippen, en te dieper die wezens-overeenkomst verborgen is, des te schooner en suggestiever zal het beeld meestal zijn, en een openbaring tevens van het beeldend vermogen des kunstenaars. Ziehier eenige beelden uit Verzen: De stad
is een romeinse matrona die in een lauw bad
haar polsader opensnijdt, en doodbloedt,
verveeld kijkende naar de lascieve dans
(cymbalen en harpen)
van haar mooie, rilde slavinnen
(Avonden blz. 38)
| |
[pagina 137]
| |
Duistere runetekens
zijn de voeten der mensen
over boelevardasfalt en trottoirtichels,
bikkelspel zonder uitkomst.
(Komst blz. 60)
In deze verzen is ook het vermoeide gebaar eener wanhopig-desolate en stervende overbeschaving. Een vertelt
(en zijn stem is mals als een rijpe banaan)
van een gastheer die vrolik was!
(Het is.... blz. 40)
En je oog in mij zal zijn als de mond van mijn moeder
die het onbegrijpelike leed kust.
(Homo Homini blz. 65)
Als ik schildwacht sta
op hete barrikaden:
zwart de rode vanen in de nacht,
in mijn ogen
de rosse gloed van puinbrand -
Moeder, mijn heilige,
geef uw gelaat aan de man
naar wie ik mikkend
mijn roer richt!
(blz. 19)
Nog dit uit Opgangen: De hoeven van mijn witte rossen
zijn magneten:
mijn witte rossen dragen de aarde
aan hun sparkelende hoeven.
(blz. 36)
In deze en vele andere verzen openbaart het beeldend vermogen des dichters verborgen wezenseenheid in de dingen en te dieper die wezenseenheid verborgen is, te onweerstaanbaarder grijpt het vers ons aan, - óók door de fel-direkte uiting. Men voelt, dat emotie, beeld en ritme hier onverbreekbaar organisch zijn verbonden en door de onweerstaanbare stuwing van het moeten uit het binnenst des dichters geweld, hun meest adaequate uiting vonden. Dit is niet het ornamentieke beeld, waar de dichter als het ware buiten en boven staat en waarmee hij naar eigen welbehagen als een ijdel en bedacht siersel zijn verzen tooit, maar | |
[pagina 138]
| |
het emotioneele en innerlijk-waarachtige beeld, dat onbedwingbaar ópspringt en dringt naar het woord. Waar dit beeldend vermogen zich bij Moens het schoonst openbaart, is het volstrekt niet - en kàn het ook niet zijn - impressionistisch, want het impressionistisch gevormde beeld openbaart geen wezensovereenkomsten maar overeenkomst van uitwendigheden. Een dergelijk beeld, resulteerend uit optische ervaringen, geeft niet de diepe en felle ontroering eener onvermoeide en plots opflitsende openbaring, welke uit het wezen der dingen komt. Een zuiver impressionistisch beeld, dat meteen merkwaardig is om de verstandelijke toevoeging, vind ik in Komst: ....kangeroes
de elektriese reklaamlichten
wijl zij op en neder dansen.
een verstandelijke toevoeging, welke onmiskenbaar doet zien, dat de dichter een oogenblik buiten zijn ontroering stond en het beeld bijna bedacht doet zijn. Hij voert onze lippen naar de wonde in Zijn zijde:
die blinkt als een geschminkte mond
(Verzen blz. 59)
Ook dit beeld is ontstaan uit overeenkomst van uitwendigheden maar peilend het wezen der beide deelen van dit beeld ervaart men, dat van een wezens-eenheid hier geen sprake is, - dat integendeel die beide deelen op straffe van profanatie niet bijeen genoemd kunnen worden. De wording van het beeld verklaart bij Moens de bijwijlen overdadige opeenstapeling van beelden (gedrochtelijk is b.v. Tocht uit Verzen); breidelloos roepen de gevoels-associaties nieuwe beelden op, waardoor het gedicht schijnbaar bijwijlen een reeks exklamaties wordt zonder verband, - toch is de samenhang in de schoonste verzen verwezenlijkt, niet uit- maar inwendig. Moens beschikt niet slechts over de onverwachte en fel-lichtende opstralingen van zijn beeldend vermogen, waarmede - ondanks feilen - prachtige dingen bereikt worden, maar vele zijn ook de verzen, waarin een hooge gedragenheid en teedere bezieling huivert; schemerende flonkering van 'n ster aan blauwen nachthemel: Als ik kom
om tot je in te gaan,
schoeisel en mantel
zal ik laten op je drempel.
| |
[pagina 139]
| |
Mijn mantel is zwaar
van het stof van vele wegen,
De keien hebben
mijn schoeisel ontwricht,
Let niet
op het beven van mijn handen
let niet
op de schaduwen
die door mijn ogen dwalen.
Ik breng mijn hart mee
als ik tot je in ga,
ik kom om mijn hart te breken
als een reukvaas
over je haren.
En deze verzen: Ik echter heb wachten uitgestuurd:
die melden je komst
van straathoek tot straathoek.
Zo zal ik weten
aan de roep van de laatste wacht
dat je nabij bent.
En ik zal mijn handen zalven
om je te verwelkomen.
Hadden deze en andere verzen uit den eersten bundel nog even in het beeld een Tagoriaansch accent, - gezuiverd van vreemde invloeden klinken deze zeer eigene verzen uit de Opgangen: Mijn geliefde komt uit de bergen:
de tuinen weefden haar bruidstooi.
De hemel waaronder ik mijn geliefde ontving
is schoon als een vlaggewijding in mijn land.
De ogen van mijn geliefde zijn schuwe vogeltjes,
haar handen zijn als de wieken van de tortel.
Van kersebloesem is haar bed bereid,
Ik plunderde de morgenweiden voor haar halssieraad.
Ik zal mijn geliefde rondleiden
in dit vlak land,
ik zal haar de steden tonen
die 's nachts naar de sterren grijpen.
| |
[pagina 140]
| |
Men leze ook in dezen bundel de overschoone, innig-Vlaamsche verzen van XVI (Van deze dag een offerande....), de prachtige ook van VII (De ganse dag neur ik mijn lied....), waarin de Oostersche plechtstatige afgemetenheid geheel verlaten is.
◽ ◽ ◽
De celbrieven en de verzen van Wies Moens zijn vervuld van het mysterie van den komenden tijd en in teedere fluisteringen, in extatischen jubel, in stormende en hijgende zinnen spreekt hij van dit verwachten; van een vorige generatie, wier litteratuur gericht was op het zijnde, op dat wat is, met uitsluiting van het wordende, het komende, de schoone mogelijkheden eener toekomst onderscheidt deze dichter zich - gelijk vele jongere Duitschers - door zijn spanning op den utopisch gezienen dag van morgen. De verwerkelijkingsmogelijkheid dezer toekomst wordt niet in bezonnenheid en rustige evenwichtigheid onderzocht, want een litteratuur, welke aldus georiënteerd is, is kritisch noch sceptisch maar onvoorwaardelijk aanvaardend. Wel kent zij den twijfel, den geweldig bewogen gevoels-twijfel maar geen intellektueele, voorzichtig-tastende sceptiek; zij heeft de dialektiek verlaten voor de intuitie, het aestheticisme verworpen en het leven aanvaard, de gevoelswaarden gesteld boven de verstandswaarden. Innig daarmee verwant is dit: in dezen Vlaamschen dichter woelt een onstuimige liefde voor het leven en voor dezen tijd, voor menschheid en gemeenschap en deze breekt bijwijlen, als een katarakt van breidelloos overstortende golven, uit de beklemming van het woord los. Ons is 't dan, of hij uit de benauwenis van zijn cel rijst over de wereld en sterren zaait in elk arm menschenhart. Ongetwijfeld denken wij ons den gerijpten katholieken kunstenaar - niet ánders - maar geestelijk evenwichtiger en gezuiverd van vele vage formuleeringen, welke meer nog getuigen van behoefte aan Waarheid en Wijsheid dan dat zij deze geven aan de wachtende menschheid. Het vertrouwen, van dezen kunstenaar de volle verwerkelijking te ontvangen van wat hij ons - onvolgroeid nog en zeker niet feilloos - beloofde en schonk, moge niet vermetel blijken!Ga naar voetnoot1)
Nijmegen. GERARD BRUNING. |
|