| |
| |
| |
Jos Paardekooper
Een tijdloos boek
Tien fragmenten
I
November 1947; buiten loeit de wind en binnen de kachel; lezend Holland maakt voor ƒ 5,25 kennis met ‘de tiendaagse crisis van een kantoorbediende’. Het is een crisis die zich manifesteert in gemelijkheid en vuige taal. Dit is nu, naar het schijnt, ‘de stem van een generatie’, en volgens sommigen ‘het boek waarop men wachtte’; de eersteling van een 23-jarige auteur, zich noemende Simon van het Reve. Hem valt de eer te beurt op zijn verjaardag, 14 december 1947, zijn boek over de radio besproken te horen door Dr. P.H. Ritter jr. Het wordt geprezen en zelfs geprijsd, en Dirk Coster gaat aan zichzelf twijfelen (‘Er kwam een soort van angst over me: ik ben gek of zij zijn gek. Is er misschien een nieuwe mens ontstaan van wie ik niets meer begrijp?’). Een bominslag, maar twee jaar later is de echo verstomd, en de verkoop vrijwel tot nul gedaald. De uitgever overweegt het onverkoopbare restant te vernietigen.
| |
II
We schrijven medio 1987, en de uitverkoop van Gerard Reve is in volle gang. De tijd dat de koopgrage Reve-lezer het grootste deel van het oeuvre van zijn meester niet dan antiquarisch (en voor veel geld) kon bemachtigen, is gelukkig voorbij. Met een beetje snuffelen in het moderne antiquariaat kan men binnen een maand alle bij Athenaeum-Polak & Van Gennep verschenen uitgaven, de meeste van de door Veen uitgegeven brievenboeken én het volledige Archief Reve van De Prom op de kop tikken. En dat voor prijzen uit de tijd dat er nog orde en gezag was. Alleen de bij Bébert gebakken ‘Blanke Italiaanse dubbel geglazuurde genummerde en gemonogrammeerde ceramische Revetegels’ (bij voorintekening ƒ 45,-, daarna ƒ 55,-, maar een setje van drie voor slechts ƒ 165,-), volgens advertenties in de dagbladen van 5 december 1986 door Sint Nicolaas & Zwarte Piet hoogstpersoonlijk gepresenteerd in Café Schlemmer te 's-Gravenhage (Lange Houtstraat 8), wachten nog op surprisegevoeliger prijzen. Alle Elsevier-titels, van de grabbeltonpaperback
| |
| |
Schoon schip tot aan het misschien wel door Matroos Vos eigenhandig gebonden Album Gerard Reve liggen in de ramsj. Opgeruimd staat netjes, want binnen een tijdsbestek van driejaar moeten ze in de Rainbow-pocketreeks (à ƒ 10,-) furore gaan maken.
Toen ook Van Oorschot een nieuw afzetgebied rook, en Op weg naar het einde en (Nader tot U in een goedkope editie (oplage 19 duizend exemplaren à ƒ 10,-) op de markt bracht, spande de gekwelde volksschrijver een kort geding aan tegen zijn uitgever. Niet omdat deze zijn boeken, ‘geheel herziene versies’ incluis, nog altijd vol zetfouten aflevert, maar met als argument dat ‘een geslachte kip geen eieren meer kan leggen’. In het zeeslangenproza van zijn advocaat heette het ‘dat de markt wordt overvoerd door goedkope Reveuitgaven’ (jawel, door de schrijver-winkelier zelf, maar dat zei hij er niet bij), en dat ‘Reve daardoor ontegenzeggelijk schade zal lijden die niet wordt goedgemaakt door de veel grotere verkoopcijfers van de goedkope uitgaven’. Je moet maar durven; me dunkt dat het eerder tijd werd voor een schadeloosstelling van de trouwe Reve-lezers.
Eén ding heeft me verbaasd te midden van al die roomse dan wel schijnheilige heisa om legendarische brievenboeken, die aldoor tot de hoogtepunten in Reve's oeuvre hebben behoord, maar die nu ineens ook al onverkoopbaar blijken te zijn (volgens de uitgever), dan wel juist zó goed verkopen dat ze een bedreiging vormen voor de rest van het oeuvre (volgens de auteur): nog geen maand daarvóór was in de ‘Bibliotheek Thuis’-serie van De Bezige Bij een pocketeditie van De avonden verschenen, in een oplage van 50 duizend stuks (ƒ 10,-). Géén kort geding tegen De Bezige Bij; sterker nog: geen woord hierover in het geding tegen Van Oorschot. Blijkbaar is Reve - ook niet kippig - heimelijk van mening dat hij met De avonden een gouden ei heeft uitgebroed.
| |
III
Simon van het Reve's romandebuut was al vóór het in druk verscheen beroemd dank zij het feit dat het manuscript werd bekroond met een aanmoedigingsprijs. ‘Eerste druk’, staat er dan ook in de eerste druk; niet onjuist, wel ongebruikelijk. Vrij vertaald: ‘En naar wij hopen niet de laatste.’ Achteraf gezien heeft het bekroonde boek voor de Reina Prinsen Geerligsprijs minstens zoveel als aanmoediging gediend.
Zowel de roman als de prijs zijn sindsdien omgeven met een aureool van onsterfelijkheid dan wel met een waas van anekdotiek. De prijs, waarvoor zich in het begin van de jaren zeventig nog meer dan honderd kandidaten per jaar verdrongen (‘En dan nog eens met een paar mud manuscripten de steile trap op. Die deponeerde je dan in een kamer waar de sfeer van Reve's De
| |
| |
avonden hing’; aldus Jaap Harten, die enkele jaren jureerde), is na 1979 niet meer uitgereikt. Geleidelijk aan is zijn belang, vooral gelegen in de voltreffers van de eerste jaren (Reve, Mulisch, Campert), verdrongen door de anekdotes, zeker waar het de eerste laureaat betreft. Ettelijke prijswinnaars en juryleden hebben getuigenissen afgelegd van de curieuze avondjes die de heer en mevrouw Prinsen Geerligs, die eerlijk gezegd op het gebied van de moderne literatuur minder thuis waren dan de trefzekerheid van de prijs deed veronderstellen, ten bate van de winnaars jaarlijks organiseerden. (Bekend is het voorval van Reve, die tijdens zo'n bijeenkomst ineens zijn geslachtsdeel uit zijn broek haalde, tot grote ontsteltenis van mevrouw Prinsen Geerligs: ‘Mijnheer Van het Reve, wilt u dat wel eens laten!’, evenals Reve's reaktie op de opmerking van mevrouw dat ze onlangs zo'n mooi boek had gelezen: Jodi en het hertenjong. ‘Oh,’ had Gerard gezegd, ‘U bedoelt zeker ‘Herti en het Jodenjong.’)
In zijn werk heeft Reve zich meermalen misprijzend over het effect van de Reina Prinsen Geerligsprijs uitgelaten, het duidelijkst in Lieve jongens:
‘Met mijn eerste boek had ik, door een uiterst beroerde samenloop van omstandigheden, de Reina Prinsen Geerligs Prijs behaald, namelijk doordat ik zo dom was geweest om op het laatste moment, aanmerkelijk na het verstrijken van de termijn van inlevering zelfs, het manuscript door een bevriend persoon nog gauw aan een lid van de jury te laten toespelen, zodat ik de prijs kreeg, maar daarmede meteen alle andere prijzen misliep die werkelijk de moeite waard waren. Men kon namelijk niet zeggen, dat het jaarlijks rumoer dat rondom deze zogeheten “aanmoedigingsprijs” werd gemaakt, in verhouding stond tot de grootte van het aan de prijswinnaar toegekende geldbedrag, te weten Ef Tweehonderd, zegge Tweehonderd Gulden dus, maar wel had daarna de Directrice van deze prijs, mevrouw Prinsen Geerligs, mij op het jaarlijks Feest van het Boek, strijk en zet ieder jaar opnieuw, staande gehouden: “Schrijf je nog steeds boeken?” Na zes keren had ik gedacht nu doe ik iets, het geeft niet wat, ik gil een vol uur lang of ik smijt dat wijf van alle marmeren trappen af, maar deze zevende keer was ze niet op het feest verschenen, en daarna ging ik zelf nooit meer, naar geen enkel feest, want het leven was nu eenmaal geen feest.’
(Lieve jongens: 121/122)
| |
IV
Het boek zelf dreigde enkele jaren na verschijnen al in de categorie winkeldochters terecht te
komen; in 1950 - het jaar waarin De Bezige Bij De ondergang van de familie Boslowits uitgaf, en een jaar na het verschijnen van Werther
| |
| |
Nieland - gingen niet meer dan 87 exemplaren in heel Nederland over de toonbank. Afgezien dan van de exemplaren van woedende lezers, die het boek over de toonbank teruggaven: ‘Er waren toch reeds vele boekhandelaren die het niet wilden verkopen. De directie ontving ook vele brieven van lezers die hun afkeer te kennen gaven... Het feit dat wij nog ± 1000 exemplaren in plano hebben liggen en dat deze heel moeilijk weggaan, is wel een bewijs dat dit boek geheel “dood” is’. (Directierapport van De Bezige Bij, geciteerd in Roegholt: 97)
Des te opmerkelijker is het dat tal van getuigenissen van de eerste kennismaking met het boek van vlak ná 1950 zijn. Een drietal voorbeelden:
‘Toen kwam De avonden. We lazen het in 1950 of 1951, het juiste jaar weet ik niet meer. [... ] Het boek was drie of vier jaar uit, maar daar lag het, alsof het op ons had gewacht.’
(K. Schippers in NRC Handelsblad 3.5.1985)
‘De eerste klap was het boek De avonden van Simon van het Reve, weliswaar in 1947 geschreven, maar tot diep in de jaren vijftig stuk gelezen door jonge mensen.’
(Ach ja... de jaren vijftig: 141)
‘De avonden was mij oorspronkelijk aangeraden door een leraar op de toenmalige Rietveld-kunstnijverheidsschool. Hij zei: ‘Jongens, er is één boek dat jullie moeten lezen, het is een boek over verveling. Op die aanbeveling heb ik het uit de bibliotheek geleend. Toen ik er een stuk in gelezen had, was de wereld veranderd. De boom voor het huis was dezelfde boom niet meer, dat was heel eng. Het was in 1953 of '54 en het leek wel of ik een shot had gekregen van het een of ander. Kort daarop heb ik het gekocht.’
(Philip Mechanicus in Vrij Nederland Boekenbijlage, 15.3.1986)
| |
V
De avonden is, uit de naoorlogse Nederlandse literatuur, zoal niet het meestgelezen boek (louter op de oplagecijfers afgaand denk ik overigens van niet), dan toch zeker het meest besproken. Reve zelf maakt er geen geheim van dat hij wat al die geleerden erover te berde brengen, niet leest: ‘... dat volg noch lees ik meer, al gun ik al die mensen het allerbeste en bid ik voor ze als ik de tijd heb’, zoals, leuk of niet leuk, achterin één van deze geschriften (Hoei Boei!) staat afgedrukt. Feit is dat men zich hierdoor een hoop verdriet kan besparen; het is wat waard om de bibliofiele doctoraalscriptie van Henk Reurslag, getiteld Han de Wit verplettert Frits van Egters (Baarn 1986) niet te
| |
| |
hoeven lezen. (Men kan er hooguit om treuren dat er in Nederland universiteiten zijn waar men op zo'n tekst kan afstuderen.)
Ton Anbeek, hooggeleerde aan de universiteit te Leiden, schreef een studie over de naoorlogse Nederlandse roman (waarbij hij zich op onduidelijke gronden beperkte tot 1960), waarin - uiteraard - De avonden niet onbesproken blijft. Over het al dan niet tijdgebonden karakter van het boek zegt hij onder meer:
‘Misschien de verstandigste woorden over deze kwestie van de tijdgebondenheid komen van de auteur zelf. Hij constateert dat De avonden enerzijds voortkomt uit “die typische ervaring, dat krankzinnige milieu, die oorlogservaring, die rare onstabiele naoorlogse situatie met die blaséheid”, maar dat het boek aan de andere kant ook nieuwe generaties weet te boeien die niets van die bijzondere situaties hebben meegemaakt.’
(Anbeek: 32/33)
Waardóór nieuwe generaties dan wel geboeid worden zegt Reve niet (het is een citaat uit een interview met H.U. Jessurun d'Oliveira uit 1965), en ook Anbeek doet eigenlijk geen poging in die richting. Zijn commentaar luidt enkel: ‘In feite is dit niets anders dan de omschrijving van grote literatuur: ontstaan in een unieke situatie, maar met genoeg universele elementen om andere tijden aan te kunnen spreken.’
Wat Anbeek uit het interview met Jessurun d'Oliveira niet overneemt, is Reve's onderbouwing van zijn stelling dat het boek steeds weer nieuwe generaties weet te boeien: ‘elk jaar komt er weer een stroom van brieven van mensen die het met alle geweld willen kiezen voor hun eindexamen en zo’. Vermoedelijk verdwijnen die brieven in dezelfde schoenendozen, door matroos Vos zo keurig beheerd, waarin al die brieven zitten van huisvrouwen van 30 à 35 jaar (twee kinderen), want ik betwijfel zeer of dit beeld overeenstemt met de werkelijkheid. Richter Roegholt formuleert het al wat ruimer:
‘Het grote publiek meldde zich echter pas in een latere periode, toen De avonden uitkwam als Literaire Reuzenpocket (1961): nummer 3 op de bestsellerlijst tot en met juli 1970, met 93.504 verkochte exemplaren. (In 1972 inmiddels toe aan de tweeëntwintigste druk.) Ondanks - of misschien juist door - de radicaal veranderde levensomstandigheden blijken telkens nieuwe golven lezers geboeid door dit boek, dat op het moment van verschijnen het meest tijdgebonden relaas van leegte en nutteloosheid leek te zijn.’
(Roegholt: 102/103)
| |
| |
Nieuwe golven lezers, dat wel, maar ik heb niet de indruk dat er van die vijfà zesduizend Avonden die er sinds 1961 jaarlijks verkocht worden, zoveel in handen van de rijpere jeugd terechtkomen. (Ik ben dan ook razend benieuwd wie die 50.000 kopers zijn van de pocketeditie die in 1987 op de markt werd gebracht.) Niet alleen leidt de koopwoede van middelbare scholieren sowieso zelden tot chaotische taferelen in de vaderlandse boekhandels, maar ook blijkt Reve op waarderings- en frequentielijsten van scholieren heel mager te scoren. Volgens een recente enquête, gehouden door het zich speciaal op middelbare scholieren richtende tijdschrift Diepzee, komt De avonden op 3 tot 4% van de onderzochte literatuurlijsten voor (daarmee goed voor een 59ste plaats op de waarderingslijst van 100 titels). Ter vergelijking: bovenaan deze lijst, ook qua waardering, staan Mulisch (De aanslag op 46% van de lijsten) en Hermans (De donkere kamer, 31%).
Het merkwaardige fenomeen blijkt zich voor te doen dat de huidige leeftijdgenoten van Frits van Egters zich in groten getale nog net zo ergeren aan de saaiheid en kleinburgerlijkheid van het boek als destijds de meeste critici en onvoorbereide lezers. Er gaat bij de meeste niet met de Reviaanse wereld vertrouwde lezers kennelijk nog altijd enige tijd (en belezenheid) overheen voordat ze kunnen doordringen tot die elementen die het boek zijn ‘algemene geldigheid’ en zijn ‘tijdloze karakter’ geven.
| |
VI
Toen in de zomer van 1986 in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek een kleine expositie van zogenaamde ‘spookboeken’ werd gehouden (een voor die gelegenheid gemunte term: boeken die wel zijn aangekondigd, maar nooit verschenen), ontbrak uiteraard Reve's veelgenoemde Boek van het violet en de dood niet. De laatste jaren was het net wat stiller op dit front, maar ruwweg tussen Op weg naar het einde en Moeder en zoon hoorde de aankondiging van ‘de nieuwe Reve’ onder deze titel tot het vaste ritueel. Najaar 1980 leek het zelfs te gaan gebeuren: Elsevier verspreidde een violetkleurige dummy (Het boek van het Violet en van de Dood), maar deze kleine variant (tweemaal ‘van’) kon toch niet voorkomen dat uitgever Van Oorschot Reve eraan herinnerde dat de titel die alle andere titels in één klap overbodig maakt contractueel bij hem was vastgelegd. Via De fide, Wat ik geloof en Een kwartier voor God werd het uiteindelijk Moeder en zoon, en daar bleef het bij.
Het was dus deze dummy die op die kleine expositie lag te pronken, en de samenstellers hadden zich met wetenschappelijke ijver van hun taak gekweten: ze hadden zelfs de herkomst van de titel achterhaald, inderdaad, het is bedoeld als een kleine onthulling - zo meldde de Volkskrant van 26 september 1986 bij monde van niemand minder dan expositiesamensteller en ex-Que- | |
| |
rido-directeur Reinold Kuipers - ‘Het leek ons aardig nu eens de bron van die titel te laten zien. Daar is door de jaren toch eindeloos over gespeculeerd.’
Waaruit men maar weer eens kan leren dat Reve niet de enige is die zijn Reveliteratuur niet bijhoudt, want er is door de jaren heen niet zozeer eindeloos over gespeculeerd, als wel gepubliceerd. Speciaal voor Reinold Kuipers: nog geen jaar nadat Reve voor het eerst van deze titel gewag maakte in Op weg naar het einde onthulde hij zelf per brief de herkomst - namelijk uit een boek getiteld De kleine neurasthenicus - aan Simon Carmiggelt, die de brief integraal opnam in zijn ‘Kronkel’ van 12 mei 1964 in Het Parool. (Later werd deze ‘Kronkel’ gebundeld in Mooi weer vandaag, 1965, en nog weer later in Reve, Uit de kunst, 1970.) De samenstellers van Kort revier (1973) wijdden er een apart hoofdstuk aan, en wisten ook de naam van de schrijver te achterhalen: H.G. de Cock, een enigszins zonderlinge doe-het-zelf therapeut uit de jaren twintig. Bijna tien jaar later tenslotte publiceerde Wim Wennekes het resultaat van een grondig onderzoek naar leven en werk van deze Herman Gerard de Cock (‘Het hulpje van Gerard Kornelis van het Reve’, opgenomen in Omtrent De Avonden, Amsterdam 1981).
De kleine neurasthenicus: beknopte handleiding tot een ordentelijk leven keert, zoals we in Kort revier en uitgebreider bij Wennekes kunnen lezen, in details in De avonden terug. Daar heet het, met die ‘vernederlandsing’ van woorden die door het hele boek heen wordt toegepast, De kleine zenuwlijder: handleiding tot een fatsoenlijk leven. Ook de passages die Frits uit het boekje voorleest, zijn zo uit De kleine neurasthenicus overgenomen. Het is de verdienste van Wim Wennekes dat hij ook laat zien dat de karaktertrekken van Frits van Egters overeenkomen met wat De Cock als de specifieke trekjes van een neurasthenicus beschouwt: dwangneurosen als voortdurend handen wassen en tanden poetsen, uitgebreide aandacht voor ziekte en verval, angst voor leegte en stilte, maar ook voor kleine alledaagse dingen (zoals Frits' angst voor de zolder, die hem belet kolen te scheppen); een opmerkelijk detail als de kleinegeluidjes- vrees (door De Cock ‘microphonofobie’ genoemd - een mooi voorbeeld zijn Frits' manische irritaties over de eetgeluiden van zijn ouders); daarenboven een dwangmatig aan de orde willen stellen van juist die onderwerpen die angst inboezemen.
Wat Wennekes niet doet, is de lijn doortrekken naar C.J. Schuurman, de psychiater bij wie Reve van zijn drieëntwintigste tot zijn zesentwintigste onder behandeling is geweest. Reve zelfheeft hierover in een interview uit 1978 het volgende gezegd:
‘Een geweldige man aan wie ik heel wat te danken heb. Veel van wat hij me zei, heeft pas veel later doorgewerkt, heb ik toen pas begrepen. Hij zei me
| |
| |
ongeveer hetzelfde als wat Leslie Fiedler schreef: “An unhappy childhood is a writer's goldmine.” Hij voegde eraan toe: “Als leed kan worden omgezet in begrip, wordt het vruchtbaar. Maar je moet niet vergeten: je kunt leed niet tot kunst maken, tenzij je het een duiding geeft. Anders wordt het een opsomming van ellende zonder zin of een serie smeerlapperij.”’
(Bakkenhoven: 197)
Een drieëntwintigjarige kantoorbediende wendt zich tot een psychiater. Klacht: ‘unhappy childhood’. Diagnose: algeheel gevoel van desolaatheid, als gevolg van een mislukte scholing enerzijds en een ontgroeid zijn aan het huiselijk milieu anderzijds. Therapie: schrijf het maar eens op. (Raadde de psychiater zijn patiënt dit aan omdat hij al van enig schrijftalent blijk had gegeven - De ondergang van de familie Boslowits was al vóór De avonden gepubliceerd -, of was deze novelle juist een eerste resultaat van de therapie?) Wie eenmaal gespitst is op deze gedachte van het ‘vruchtbaar omzetten van leed in begrip’ (het klinkt al bijna als de katholieke transsubstantiatie), ziet lijnen van geleidelijkheid door Reve's oeuvre heen: van het benoemen van ‘klein leed’ in De avonden via de zinloze feiten in Op weg naar het einde naar, in De taal der liefde, de nutteloze voorwerpen in het Aquariumhuis van de dierentuin, die als verzamelpunt van al het leed zouden moeten fungeren (zie aldaar p. 12). Eén stap verder en het is religie. (Niet toevallig dat het grootste nutteloze voorwerp in de dierentuin een reusachtige bronzen Boeddha is.)
Omgekeerd: wie de boeken van C.J. Schuurman doorleest, met voorkennis van de grote lijn van Reve's oeuvre, komt veel bekende begrippen (en hier en daar zelfs bekende taal) tegen:
‘Vooral door de beide wereldoorlogen, maar evenzeer door het communisme en door verschillende nationalistische bewegingen met al hun twist en strijd is er over de gehele wereld veel leed, veel onbehagen, een gevoel van onveiligheid en angst en een geschokt vertrouwen in de westerse grote mogendheden, al was dit oorspronkelijk vertrouwen dan ook eigenlijk naïef. [...] Om deze situatie nu duidelijker te kunnen overzien, wil ik nog even teruggaan en vaststellen, dat er in principe geen cultuur kan bestaan zonder een religieuze bezieling, die godsdienstige vormen aanneemt.’
(Schuurman: 50)
| |
VII
Gefixeerd op de naam van De Cock zag ik kort geleden in een antiquariaatsboekhandel een viertal boekjes liggen van een zekere Jos. de Cock. Familie of niet, het moet een optimistisch geslacht zijn geweest; deze boekjes - volgens
| |
| |
de titelpagina's verschenen in dezelfde jaren als het boekje van H.C. de Cock, rond 1920 - handelen eveneens over het genezen van kleine zenuwlijders. Ze zijn getiteld: Doe anders; Beheersch Uzelf; De macht der zenuwen! Een inleiding tot zelfvertrouwen en zelfbeheersching en Tob nooit. Een citaat uit het laatste werkje: ‘Wanneer men 's avonds naar bed gaat, spreke men voor zichzelf een opwekkende gedachte uit, b.v. Wanneer ik morgen ontwaak zal ik mij krachtig en frisch gevoelen en ik zal mijn dagtaak met opgewektheid vervullen; enzovoort. Het is alsof men Frits van Egters hoort (p. 148): ‘Ik voel me goed. Ik voel me nog steeds goed. Ik voel me beter. O, wat voel ik me al beter. Ik ben alweer beter dan daarnet. “Ik ben benieuwd”, dacht hij.’
Overigens: ze zijn van alle tijden, deze ‘Wij zijn O.K. en Wees Spontaan’-genezers.
De tachtigerjarenvariant heet Dr. Wayne W. Dyer, en zijn boeken - men wàs gewaarschuwd - heten Geen zee te hoog; Het heft in eigen handen; Niet morgen maar nu; en vooral: Prettige feestdagen! Het was, ere wie ere toekomt, een vrolijkstemmend artikeltje van Ad Fransen in NRC Handelsblad waardoor ik op de treffende overeenkomst tussen dit laatste boek en De avonden werd geattendeerd. Uit de flaptekst (Nederlandse vertaling bij Bruna, 1986): ‘Voor velen betekent de periode van Kerstmis en oud en nieuw een tijd vol teleurstellingen, spanningen, eenzaamheid, emoties en depresiviteit.’
Neem bijvoorbeeld deze tip:
‘Schenk iedere dag van deze kerst- en nieuwjaarsperiode je liefde weg. Zeg het hardop, sla je armen om mensen heen, overwin je weerstand en demonstreer ie genegenheid.’
(Dyer: 51)
Bij de familie Van Egters ging dat dan zo:
‘“Nu is het ogenblik gekomen om te huilen,” dacht hij. Zijn ogen werden vochtig.
“Moeder,” vroeg hij, van achteren een hand op haar schouder leggend, “ben je verdrietig? Zullen we samen huilen? Zullen we samen fijn zielig doen?” Hij legde een ogenblik zijn gezicht tegen haar arm. “Zullen we even medelijden met onszelf hebben?” vroeg hij. Bij de laatste twee woorden was zijn stem hees. “Die man zei-,” zei ze. “Nu weg, vluchten,” dacht hij. “Voor het te laat is.”’
(De avonden: 205)
| |
| |
| |
VIII
Over de literaire relaties tussen de drie schrijvende Van het Reves: Gerard senior en zijn beide zonen, waarvan één geleerde, is het laatste woord nog niet gezegd. Zelfs het eerste niet, voor zover ik weet.
Broer Karel, allereerst, figureert zoals bekend in De avonden als Joop van Egters, de oudere broer van Frits. Er wordt op milde wijze de spot met hem gedreven (‘Sinds Joop uit huis is, vader, kan ik uitstekend met hem ópschieten’). In het latere oeuvre wordt hij steevast, met een onmiskenbare sardonische ondertoon, ‘mijn geleerde broer’ genoemd. Deze spreekt om wat terug te doen in interviews, en als hij de kans krijgt ook in zijn essayistische werk, over zijn broer in de verkleinvorm:
‘Gesteld die commissie komt bij Gerard Kornelis van het Reve, een bekend auteur. Gerardje vertelt aan Victor e.a., dat hij met het vervaardigen van literatuur 2000 gulden 's jaars verdient en met schnabbels 5000. Goed, zegt de commissie, wij geven jou namens Cals 5000 gulden per jaar, zodat jij niet meer hoeft te schnabbelen. Gerardje neemt dat geld aan...’ [enzovoort]
(Marius wil niet in Joegoslavië wonen: 97)
Er is een gezamenlijke bewondering voor Toergenjev, Schopenhauer, Presser. (Het is een uiterst leerzame bezigheid de beschouwingen die Gerard en Karel aan hun bewonderde oud-leraar wijden, de een in Moeder en zoon, de ander in Lenin heeft echt bestaan, naast elkaar te leggen.)
Bij Karel kom je zo nu en dan typische Gerard-wendingen tegen, als ‘... maar dit terzijde’ of ‘om te laten zien dat hij niet van de straat komt’. Een aantal malen wordt Gerard incognito ten tonele gevoerd, bijvoorbeeld in Lenin heeft echt bestaan, waar een naamloze schrijver Harry Mulisch een bloedneus mag slaan en vervolgens luid uitroepen ‘Leve het kapitalisme! Weg met Piët Nak!’ Met alle enorme verschillen in persoonlijke opvattingen, en in thematiek en stijl van hun beider werk - heel grof gezegd vertegenwoordigen ze de uitersten van de romanticus tegenover de rationalist - is er één in het oog springende overeenkomst, zowel in stilistisch opzicht als op het ‘conceptuele’ vlak. (Ik gebruik de term conceptueel hier als bijvoeglijk naamwoord bij het door Reve in Zelf schrijver worden gehanteerde begrip Conceptie, dat wil zeggen: visie, talent.) Ik weet het niet beter te formuleren dan: beiden zien de wereld op een sterk vereenvoudigde wijze, en formuleren dan ook navenant: niet toevallig zijn ze beiden bovenmatig geïnteresseerd in het fenomeen van het cliché. Al in De avonden hanteert Joop als een van de weinigen met hezelfde gemak als zijn broer dooddoeners: ‘“Zeg Frits, als jij niet zo'n zak
| |
| |
was, fuifde je op een taxi.” “De pest,” zei Frits, “dat is zonde van het geld.” “Nietwaar?” ging Joop voort, “je verdient toch zoveel geld?” “Ik denk er niet aan,” zei Frits. “Zeg dan nog maar iets over kaalhoofdigheid,” zei Joop.’
Beiden geloven in het procédé dat Reve al in De avonden heeft uitgebuit, het
naast elkaar plaatsen van diepzinnige gedachten en platitudes, om aan te geven dat ‘les extrèmes se touchent’. Beiden voeren ter ondersteuning daarbij graag Shakespeare aan (Karel bijvoorbeeld in Freud, Stalin en Dostojevski p. 105 e.v., Gerard in tal van interviews, en het meest uitgewerkt in Zelf schrijver worden p.48, waarbij hij altijd naar dezelfde scène uit King Lear verwijst: ‘De waarheid moet buiten in de regen wachten, terwijl de windhonden van de dames bij de haard staan te stinken.’) Je hebt al lezend in hun gehele oeuvre wel eens het gevoel dat het bij beiden van het begin af aan draait om een onwrikbaar geloof (bij de één: ‘Het is zoals je het ziet’, bij de ander: ‘Het is zoals je het niet ziet’), en dat het er gaande de jaren steeds meer op neer komt dat in een zo enkelvoudig mogelijke taal te verwoorden. Beiden zijn begonnen dat te doen onder het mom van fictie, en wel in de vorm van een roman die als sleutelroman gelezen kan worden.
| |
IX
Gerard van het Reve senior was journalist en auteur van boeken op marxistisch-leninistische grondslag voor grote en kleine mensen. Ik ben nog nooit iemand tegengekomen die van zijn oeuvre meer weet te noemen dan een paar titels, of zijn bekendste pseudoniem (‘Gerard Vanter’), maar dat kan meer zeggen over de belezenheid van mijn kennissen, of over hun politieke overtuiging, dan over het literaire sukses van de vader. Men zegt dat zijn naambekendheid een van de redenen is geweest dat Gerard jr. zijn eerste publikaties onder een andere voornaam liet verschijnen.
Vast staat dat Gerard en Karel op jeugdige leeftijd geconfronteerd, zo al niet geïnfecteerd werden met de geschriften van hun vader; het is niet ondenkbaar dat de vader zijn eerste kinderboeken aan zijn zoons zelfheeft voorgelezen. Het lijstje met boektitels dat staat afgedrukt in Album Gerard Reve, tegenover foto nummer 11, dat is naar ik veronderstel (want in het Album staat dat nergens) een catalogus van het prille boekenbezit van ‘Gerardje’; numero 2, Mop en Strop, was één van die kinderboeken van de vader.
Soms kom je, bij het doorlezen van al die opbouwende volksboeken van Gerard Vanter, voor verrassingen te staan. De voorsten bijvoorbeeld was het eerste boek van een schrijver die, volgens het voorwoord van Jan Romein, ‘gelukkig’ de nodige gebreken vertoont; ‘gelukkig’, want die gebreken ‘bewijzen zijn proletarische afkomst’. In De voorsten luidt één der hoofdstukken: ‘Begeerte heeft ons aangeraakt’, een al haast tot cliché verworden titel, die
| |
| |
Reve jr. dan ook verschillende malen in zijn werk oppert als mogelijke romantitel. Aan het slot van Azef de verrader (Amsterdam 1935) lezen we de hartekreet: ‘Dood aan de Azefs! Dood aan het kapitalisme!’ Helemaal van een vreemde heeft Gerard het niet.
Bestaat het leven van Frits van Egters uit praten, al dan niet om de verveling te verdrijven, voor de moeder uit aanrechtplichten en de krant lezen, de vader trotseert de tijd uitsluitend met lezen. Zijn wereld is zozeer van die van zijn zoon (en van zijn vrouw) gescheiden, dat de indruk kan ontstaan dat hij in het hele boek niet anders doet dan doelloos heen en weer lopen of slapen op de bank, maar dat blijkt bij nauwkeuriger beschouwing van de tekst in het geheel niet het geval. Hij wordt als volgt bij de lezer geïntroduceerd:
‘In de huiskamer vond [Frits] zijn moeder bezig met het gereedmaken van de ontbijttafel. “Je bent waarachtig niet laat,” zei hij. “Vader heeft een bevlieging,” antwoordde ze. “Hij wou vroeg opstaan en vandaag hard werken.”’
(De avonden: 10)
Spoedig blijkt wat ‘hard werken’ - op zondag, als op alle andere dagen - inhoudt: lezen. Volgen we de vader in het eerste hoofdstuk, dan zien we dat over hem wordt meegedeeld:
p. 10 dat hij met een boek bij de kachel gaat zitten |
p. 11 dat hij het boek in de hand heeft, en dat hij rust moet hebben om te kunnen ezen |
p. 12 dat hij het boek openslaat en verder leest |
p. 15 dat hij naar de boekenkast loopt, een boek uit de kast trekt, en zijn aansteker kwijt raakt |
p. 24 dat hij, wanneer Frits na een bezoek aan Louis weer thuiskeert, in een stoel bij de tafel zit te lezen. |
Voor zover Frits hem niet dwarszit of zich aan hem ergert, fungeert deze vader alleen als grammofoonplaat. Men vraagt: ‘Vader, hoe oud was je, toen je naar de fabriek ging?’ en hij draait, voor minstens een kwartier, zijn antwoord af:
‘“Vader,” vroeg Frits, “hoe laat begon je toen, en tot hoe laat?” “Om half zeven,” antwoordde de man, de handen voor zich uit leggend en de vingers in elkaar schuivend, “tot zeven uur.” “De tiende keer is het nog niet,” dacht Frits. “Was er schafttijd?” vroeg hij. “Ja,” antwoordde zijn vader, “van twaalf uur tot half twee.”
| |
| |
“Ja, ja,” zei Frits. “Nu nog even vragen van het bankje,” dacht hij. “Ik kan me haast niet indenken,” zei hij, “een jongen van twaalf jaar in een fabriek, tussen die vreselijke machines. Daar moet een kind toch gek van worden, of niet? Als iets een beetje te hoog was, dan kon je er niet eens bij, of wel?” “Nu komt het bankje,” dacht hij.
“Ze hadden een bankje voor me neergezet,” zei zijn vader, met de handen omvang en hoogte aangevend. “Ja.” Hij keek voor zich uit, perste de lippen opeen, zette de vingertoppen op elkaar en zei: “Als ik op dat bankje stond, kon ik overal bij.” Zijn ogen gingen iets wijder open en stonden strak op de overgordijnen gericht.
“Nee,” dacht Frits, “hier eindigt de spot. Hoort, hoort.”
“Als je binnenkomt,” zei zijn vader, “is de hele zaal nog donker. Er branden alleen een paar petroleumlampen. Om half zeven beginnen de grote assen, boven” - hij bewoog de opgeheven armen - “te draaien. Eerst langzaam. Dan gaat het licht aan, geleidelijk.” “Net als op het toneel,” zei Frits, “als het doek opgaat. Dan wordt het aldoor lichter, maar je kan niet zien, dat het telkens op zwaardere stroom geschakeld wordt.” “Je ziet,” ging zijn vader verder, “je ziet die heel lange as met tandwielen, die is zo lang als de hele fabriek, die begint te draaien” - hij maakte een tollende handbeweging in de lucht - “en dan brandt het licht, en dan begint het.”’
(De avonden: 156/157)
Wat is pijnlijker: dit relaas, of het gegeven dat de vader zijn eigen geschiedenis in vrijwel dezelfde bewoordingen heeft vastgelegd (let wel: twintig jaar na De avonden)? In het hoofdstuk ‘De fabriek’ in Mijn rode jaren doet G.J.M. van het Reve nogmaals zijn verslag; alleen heeft ditmaal niemand erom gevraagd.
‘Ik zie tegen de lange dag op als tegen een berg: van half zeven in de ochtend tot twaalf uur; vijf en een half uur zonder onderbreking. [...] Dan van half twee tot zeven uur: weer vijf en een half uur.
[...] Ik zie me weer in die fabriek komen. Het is nog donker in de weverij, hier en daar brandt een zwak lichtje, een gloeiende spijker. [...] Ik ga in een der brede gangen tussen de getouwen door en kom zo bij mijn eigen getouwen, waar men voor mij een houten verhoging heeft gemaakt om op te staan. Zonder die verhoging had ik niet achter de kammen kunnen kijken.
[...] Eensklaps beginnen de grote kamraderen te draaien en de assen - die zich in mijn herinnering honderden meters lang op bepaalde afstanden door slanke pilaren ondersteund, over de hele lengte van de weverij uitstrekken - draaien mee. Ik denk dat er wel een vijfentwintig van die tandra- | |
| |
deren, machtige gevaarten van wel anderhalve meter middellijn, zo hun assen doen draaien. De drijfriemen - elk getouw neemt door een drijfriem de kracht van de assen over - zwiepen heen en weer. Het geluid zwelt meer en meer aan, alsof iemand met een ontzaglijk zware stem begint te grommen. Dat gaat harder en harder en dan, plotseling, floept het licht aan.’
(G.J.M. van het Reve. Mijn rode jaren: 41/43)
Mijn oog valt op een zinnetje vlak na deze passage: ‘Er is geen uitweg te zien, de dagen en de weken gaan voorbij.’ Weggelopen uit De avonden.
Aan het eind van Mijn rode jaren heeft Van het Reve Sr. een paar brieven van zijn jongste zoon opgenomen, daterend van vlak vóór De avonden, ten bewijze van de goede verstandhouding tussen vader en zoon. Misschien is dat nog wel het meest pijnlijke.
De tweede druk van Mijn rode jaren begint met een voorwoord van Karel van het Reve. Daarin memoreert hij dat het debuut van zijn vader een van de eerste boeken was die hij gelezen heeft, en dat de eerste zin van dat boek hem direct trof als een literaire kunstgreep: ‘Het was in oktober, en de boeren hadden de stoppelvelden al zwart geploegd.’ Die zin bestaat uit twee mededelingen, zegt Karel van het Reve, de eerste van algemene, de tweede van bijzondere aard. Het algemene en het bijzondere gekoppeld door een voegwoord.
In essentie is dat de structuur van de beginzin van De avonden: ‘Het was nog donker’, en ‘Frits van Egters ontwaakte (toen en daar)’.
| |
X
Wat maakt die, in essentie zo simpele, beginzin tot zo'n formidabele zin? Die eenvoud, zeker. Maar ook het feit dat er méér staat dan er staat. Het clichébegin van een wintervertelling is boven zichzelf uitgetild, al blijkt dat pas na lezing van het hele boek. (Of bij een door voorkennis van de auteur en zijn werk gecreëerd verwachtingspatroon.)
Karel van het Reve zou wat hierboven staat volslagen onzin vinden. ‘De Keizer was sigarenfabrikant’ betekent volgens hem eenvoudig wat er staat: dus dat De Keizer sigarenfabrikant was. Sinds kort heeft hij in zijn niet aflatende strijd tegen de opinion chic dat hier méér staat, een medestander, in de persoon van zijn broer. Volgens hem is die eerste zin zo formidabel omdat er precies staat wat er staat, sterker nog: omdat er precies staat wat er moet staan. Wat er in een Goede Beginzin moet staan, is nauwkeurig geformuleerd in een openbaar college dat Reve in Leiden hield op 8 november 1985; gelukkig beschikken we ook over een schriftelijke weergave daarvan: het is het tweede hoofdstuk van Zelf schrijver worden.
| |
| |
Welnu: een openingszin moet de lezer Houvast bieden. ‘Dus altijd, zo meen ik te moeten decreteren: wanneer, waar, maar ook wie (naam), leeftijd, beroep’ (Zelf schrijver worden: 32). Interessant zijn dan de twee voorbeelden die Reve geeft van wat naar zijn mening dus een slechte respectievelijk een goede beginzin is:
‘Slecht is bijvoorbeeld, tenzij onmiddellijk erna opening van zaken wordt gegeven, aan het begin van een verhaal: Daarom ging hij die avond niet naar hetfeest. “Waar slaat dat daarom op?” vraagt de getergde lezer zich af. “Welke avond?” En: “Wat is dat voor een kolerefeest? Wie is in Godsnaam die hij?” Goed is: Op een namiddag in September van het jaar Zus en Zo begaf de jonge meubelmaker Die en Die zich met de trein van de provinciestad H. naar de niet veraf gelegen grote stad A., teneinde aldaar, etc.’
(Zelf schrijver worden: 32)
Aanvankelijk denk je: vooruit, dat is één van de vele mogelijke schema's van wat een goed begin (halve werk) zou kunnen zijn. Maar het lijkt erop alsof dit voor Reve eenvoudigweg De Goede Beginzin is. ‘De portier is een invalide’, ik noem maar wat, is dus een zin van niks. Maar zo moet het wèl:
1. | ‘Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte.’ |
2. | ‘In de namiddag van de 6de Februari van dit jaar van Gods Zoon 1967, toen Bullie van der K. uit het naburige P. bij mij langs kwam om mij zes veren te brengen van zijn geslachte gans, trof hij mij in de keuken aan, waar ik, na het uit het plaatselijk advertensieblad wikkelen van zojuist gekocht zeebanket, gebogen over de keukentafel, in doffe haat de met het vet van de “zalm der armen” doordrenkte variarubriek stond te lezen, die ons voorhield dat het getal drie dikwijls als heilig werd beschouwd, de oude Egyptenaren reeds drop kenden voordat ze met mes en vork gingen eten of hun haar kamden, alle schoenen die per jaar voor het mensdom werden vervaardigd, achter elkaar gezet, bij goed weer 6½ maal de afstand naar de Maan zouden kunnen overbruggen, en dat de gemiddelde Nederlander jaarlijks iets meer dan twee liter wijn konsumeerde.’ |
3. | ‘Op de 12de augustus van het jaar 1969, om twaalf uur des middags, in de felle hitte van het open veld, sloot ik met Mevrouw Germaine Ch. te V., Quartier de la Peine, op ongeveer vijfhonderd meter van haar hoeve
|
| |
| |
| Auvergne, de koop waarbij ik een veertienduizend negenhonderd en tachtig vierkante meter omvattend stuk land in eigendom verwierf, bestaande uit een 742 meter boven de zeespiegel gelegen bergplateau - waarop de funderingen van een ongeveer een eeuw tevoren verlaten huis - en een met een woud bedekte berghelling; het geheel, wigvormig, zich uitstrekkend tussen een weg en een rivierbedding.’ |
4. | ‘Op een namiddag in het begin van de winter, vermoedelijk eind November of begin December van het jaar van onze Verlosser 1971, begaf ik mij, met mijn vrachtauto, van mijn landgoed in de bergen dat toen nog Les Chauvins heette en dat ik pas later zijn nieuwe naam Notre Reine zou geven, naar het dal om in het naburige dorp La Paillette brood te kopen en aan de publieke fontein zes plestik waterbehouders van elk zestig liter te gaan vullen, welke watervoorraad diende voor mijn huishouding en voor het metselen van de stenen woonkazemat die ik, op de funderingen van een lang geleden afgebroken boerderij, begonnen was te bouwen.’ |
5. | ‘In November van het jaar van onze Verlosser 1981 vertoefde de schrijver George Speerman enige dagen in zijn geboortestad Amsterdam, waar hij al een jaar of tien niet meer woonde, want zijn vaste verblijfplaats was in het buitenland.’ |
6. | ‘In Advent van het jaar 196x, drie dagen vóór Kerstmis, verliet de dichter Hugo Treger in de late namiddag zijn woning aan de - laan in de grote stad A., om te voet in de naburige winkelstraat boodschappen te gaan doen.’ |
Ziehier de beginzinnen van achtereenvolgens De avonden, Veertien etsen van Frans Lodetvijk Pannekoek voor arbeiders verklaard, De taal der liefde, Oud en eenzaam, De stille vriend en Bezorgde ouders, zijnde tevens de ontstaansgeschiedenis van een misverstand. De eerste vier beginzinnen worden nog gered door de exuberante detaillering, compleet met ‘zinloze feiten’, die de zinnen spanning geven, om niet te zeggen: die de spanning zin geven. Maar gevreesd moet worden dat in de beginzinnen van De stille vriend en Bezorgde ouders inderdaad niets anders staat dan wat er staat: het zijn de versteende varianten op die allereerste Reviaanse beginzin, die zoveel ‘jongensboeken’-houvast léék te geven, maar die de lezer in werkelijkheid alle ruimte gaf.
Met deze laatste beginzinnen kun je geen kant meer op. Het is een houvast geworden waarbij niet alleen de schrijver, maar ook de lezers gebeiteld zitten.
De beginzin van De avonden is haast nog klassieker dan de roman als geheel. In
| |
| |
kracht moet hij trouwens wedijveren met wat Vestdijk heeft genoemd ‘het zeldzaam navrante slot, dat de gehele roman draagt’. Er zijn boeken die zijn samen te vatten in de openingszin (‘Jongens waren we, maar aardige jongens’); De avonden ligt besloten, letterlijk en figuurlijk, in de eerste (‘Het was nog donker...’) en de (een-na-)laatste zin: ‘“Het is gezien”, mompelde hij, “het is niet onopgemerkt gebleven”.’ Men moet van goede huize komen om een slecht boek te proppen tussen zo'n begin en zo'n eind.
De laatste jaren lijkt dat te gaan lukken. Neem het begin van Wolf; ik citeer uit Carel Peeters' bespreking in Vrij Nederland Boekenbijlage van 18 juni 1983:
‘De eerste zin van Gerard Reve's roman Wolf houdt de belofte van een wonderlijk boek in. In de stijl van simpele jongensboeken staat er: “Toen Wolf nog een jongen was, had hij dikwijls onenigheid thuis, en er gingen weinig dagen voorbij waarop hij geen ruzie had met zijn ouders.” De charme van deze zin wordt verklaard door wat de lezer er in legt: dit is een ironisch begin in een brave stijl over een jongen die helemaal niet zo braaf zal blijken, denkt hij, Reve kennende. Maar het pakt niet zo uit.’
Niet alleen de beginzin van Wolf, maar het hele boek houdt ‘een belofte’ in, omdat er de verwachting is van een dubbele bodem, die nochtans niet wordt ingelost. Terwijl die verwachting er bij de beginzin van De avonden nog niet was, niet kòn zijn omdat er voor de meeste lezers nog geen sprake was van een ‘Reve kennende’, bestaat de dubbele bodem er in de nadagen van Reve's schrijverschap kennelijk in dat de bodems zijn verwisseld: de valse bodem maskeert dat er geen echte meer is. Wie er toch doorheen prikt, kijkt in een gat. De dubbele bodem van Wolf berust op de charme van De avonden. De charme van Wolf berust op de dubbele bodem van De avonden.
| |
| |
| |
Literatuuropgave
Ach ja... de jaren vijftig. Onder redactie van Dick Slootweg, Willem van Beusekom en Co de Kloet. Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1974 |
Anbeek, Ton. Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam: Synthese, 1986 |
[Anoniem]. ‘Spooktitel Reve ontraadseld.’ In: de Volkskrant, 26 sept. 1986 |
Bakkenhoven, John. ‘Praten met schrijvers: Gerard Reve.’ In: Gerard Reve. In gesprek. Interviews. Baarn: De Prom, [1983], pp. 192-204 |
Carmiggelt, Simon. ‘Kunst en letteren.’ In: Simon Carmiggelt. Mooi weer vandaag. 9de dr. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1977, pp. 53-57 |
Cock, Jos. de. Beheersch uzelf door gedachtenkracht. 's-Gravenhage: F. Luijten, 1923 |
Cock, Dr. Jos. de. De macht der zenuwen! Een inleiding tot zelfvertrouwen en zelfbeheersching - de sleutels van gezondheid, voorspoed en maatschappelijk welslagen. [z.p.], [z.j.] |
Cock, Dr. Jos. de. Doe anders. 's-Gravenhage: F. Luijten [z.j.] |
Cock, Dr. Jos. de. Tob nooit. 's-Gravenhage, [z.j.] |
‘Diepzee-enquête 1986: De leerling de baas.’ In: Diepzee, jrg. 4 (1986/1987), nr. 5 (febr. 1987), pp.4-7 |
Dyer, Wayne W. Prettige feestdagen! Utrecht: Bruna, 1986 |
Fransen, Ad. ‘Nieuwe handleiding voor zenuwlijders.’ In: NRC Handelsblad, 30 okt. 1986 |
Jessurun d'Oliveira, H.U. ‘Gerard Kornelis van het Reve.’ In: H.U. Jessurun d'Oliveira. Scheppen riep hij gaat van Au. 3de bij gewerkte dr. Amsterdam: Em. Querido, 1967, pp. 138-168 |
Kort revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers. Samengesteld door Klaus Beekman en Mia Meijer. Amsterdam: Erven Thomas Rap/Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1973 |
Kronkel. ‘Letteren.’ In: Het Parool, 12 mei 1964 |
Mechanicus, Philip. ‘Toen was de wereld veranderd.’ In: Vrij Nederland Boekenbijlage, 15 mrt. 1986 |
Peeters, Carel. ‘Wolf in schaapskleertjes. Een onnozele hoofdpersoon in een onwereldse roman.’ In: Vrij Nederland Boekenbijlage, 18 juni 1983 |
Reurslag, Henk. Han de Wit verplettert Frits van Egters. Baam: De Prom, [1986] |
Reve, Gerard. Album Gerard Reve. Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1983 |
Reve, Gerard. De avonden. 34ste dr. Amsterdam: De Bezige Bij, 1987 |
Reve, Gerard. Bezorgde ouders. Utrecht: Veen, 1987 |
Reve, Gerard. Lieve jongens. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1973 |
Reve, Gerard. Oud en eenzaam. Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1978 |
Reve, Gerard. De stille vriend. Amsterdam: Manteau, 1984 |
Reve, Gerard. De taal der liefde. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1972 |
Reve, Gerard. Wolf. Amsterdam: Manteau, 1983 |
Reve, Gerard. Zelf schrijver worden. Leiden: Martinus Nijhoff/OKW, 1986 |
Reve, Gerard Kornelis van het. Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard. Amsterdam: Thomas Rap, 1967 |
Reve, Gerard Kornelis van het. ‘Letteren.’ In: Gerard Kornelis van het Reve. Uit de kunst. Brieven aan Simon Carmiggelt. [Zandvoort]: Eliance Pers, [1970], pp. 5-7 |
Reve, G.J.M. van het. Mijn rode jaren. Herinneringen van een ex-bolsjewiek. 2de dr. Haarlem: De Haan, 1982 |
Reve, Karel van het. Freud, Stalin en Dostojevski. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1982 |
Reve, Karel van het. Lenin heeft echt bestaan. Amsterdam: G.A. van Ooschot, 1972 |
| |
| |
Reve, Karel van het. Marius wil niet in Joegoslavië wonen, en andere stukken over cultuur, recreatie en maatschappelijk werk. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1970 |
Roegholt, Richter. De geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972. Amsterdam: De Bezige Bij, 1972 |
Schippers, K. ‘De stilte en de passie.’ In: NRC Handelsblad, 3 mei 1985 |
Schuurman, Dr. C.J. Psychologie, godsdienst en religie. De weg uit verstarring naar innerlijke vervulling. 2de dr. Deventer: Ankh-Hermes, 1975 |
Slootweg, Dick & Paul Witteman. Hoei boei! Baarn: Erven Thomas Rap, [1980] |
Vanter, Gerard. Azef de verrader. Historische roman uit het ondergrondsche Rusland der terroristen. Amsterdam: Boerengemeenschap der Vereeniging van Vrienden der Sowjet-Unie, 1935 |
Vanter, Gerard. De voorsten. Amsterdam: Mulder & Co, [z.j.] |
Wennekes, Wim. ‘Het hulpje van Gerard Kornelis van het Reve.’ In: Wim Wennekes/Igor Cornelissen. Omtrent De avonden. Amsterdam De Engelbewaarder, 1981, pp. 9-72 |
|
|