Reve Jaarboek 4
(1988)– [tijdschrift] Reve jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Gerard Reve in 1985Op 1 februari 1985 verscheen in NRC Handelsblad een paginagroot interview met Gerard Reve, onder de titel ‘Ik heb niet voor niets geschreven’. Het interview handelt over de verfilming van De vierde man, homoseksualiteit en Reve's werk en werd vervaardigd door ‘zijn speciale verslaggever Herman Zeevoerder’. Een achteloze lezer zou deze naam wellicht hebben kunnen verwarren met die van NRC's free-lance medewerker Michaël Zeeman wanneer niet het zonderlinge predikaat ‘zijn speciale verslaggever’ was gebruikt. Maar ook de teneur en de stijl van het interview riepen vragen op. Twee weken later wist de Haagse Post (16 februari), bij monde van Hansmaarten Tromp, dan ook te melden, dat het hier ging om een zelf-interview van Reve. Tromp meldt verder: ‘Voordat Reve zijn interview bij het Cultureel Supplement aanbood, had hij er bij andere bladen mee lopen leuren. Hij vroeg een honorarium van vijfduizend gulden. Op deze manier verdient een schrijver nog eens iets aan een interview waarin hem alleen maar heel positieve vragen worden gesteld.’ Twee maanden later, op 5 april, verscheen nog een tweede interview met Reve van de hand van ‘zijn speciale verslaggever’, ditmaal handelend over ‘Het ware geloof of het nut van een hoed’, zoals de titel luidt. Naar aanleiding hiervan vraagt Frank van Dijl zich in Het Vrije Volk (11 april) af ‘of dit wel helemaal comme il faut is. Wordt hier niet aan zelfverheerlijking gedaan ten koste van de journalistiek?’
Die vraag is wellicht nog meer op zijn plaats bij de stukjes die Reve tijdens het bezoek van paus Johannes Paulus II in mei schreef als ‘speciale verslaggever’ van NRC Handelsblad. Van verslaggeving in de gebruikelijke zin is geen sprake; de artikelen zijn, als vanouds, persoonlijke bespiegelingen over katholicisme, waarin de lezer meer leest over de religieuze opvattingen van Reve dan die van de paus. Maar niet alleen de religie is onderwerp van Reve's stukjes; Reve maakt van de gelegenheid gebruik ‘het socialisme’ een veeg uit de pan te geven. Over | |
[pagina 8]
| |
betogers en relschoppers bij het pausbezoek aan Utrecht schrijft Reve namelijk: ‘De demonstratiegroep die ik in Utrecht zag is de, voorlopig nog onofficiële, WA van het socialisme. Dat socialisme is namelijk zelf een godsdienst, en wel van een totalitair-crimineel karakter, die geen andere godsdienst naast zich duldt. [...] Maar waarom heeft die hetze jegens de RK-Kerk pas nu zijn hoogtepunt bereikt? Omdat de huidige Paus een Pool is, die het Poolse volk voor uitroeiing wil behoeden [...]. Het einddoel van de politiek van de Sovjet-Unie is namelijk de uitroeiing van het gehele Poolse volk, wat ook het diepste verlangen is van alle socialisten in de Westerse wereld inzonderheid die in Nederland.’ Naar aanleiding van deze passage verschijnen in NRC Handelsblad (17 mei) een aantal ingezonden brieven. M. Teekens schrijft in een brief: ‘Wezenlijk is dat géén kritiek wordt geduld! Het feit dat daarbij relschoppers als het ware worden omhelsd, teneinde de kritische burger in diskrediet te brengen, doet wederom denken aan de wijze waarop het nazi-regime met zijn critici omging. Dat de heer Reve het socialisme erbij betrekt op een wijze waarvan de honden geen brood lusten, doet het ernstige vermoeden postvatten dat hier een traumatische jeugdervaring van de schrijver aan ten grondslag ligt.’ Voor Hans Laroes, redakteur van het Utrechts Nieuwsblad, is Reve's stukje aanleiding om de adjunct-hoofdredakteur van NRC Handelsblad, R. Soetenhorst, commentaar te vragen. Deze merkt op dat Reve ‘zich vaak ironiserend uitdrukt’. Reve daarentegen verklaart tegenover Laroes dat hij ‘buiten de grenzen van de ironie’ gewerkt heeft. Hoe dan ook: korte tijd later worden de stukjes, uitgebreid met het tweede Zeevoerder-interview en een eveneens in de NRC gepubliceerde brief aan Rudy Kousbroek, gebundeld tot Roomse Heisa. Ook de weinige recensies zijn overwegend negatief. Zo schrijft Corine Spoor in De Tijd (7 juni): ‘Het leek een gouden idee: Gerard Reve, de volksschrijver, werd door [...] NRC Handelsblad zelf ingehuurd om het pausbezoek voor liberalen en andere leesgierigen te verklaren. Bij dat idee had het beter kunnen blijven.’ Ze concludeert dan ook dat Reve's journalistieke escapade ‘geen daverend succes’ genoemd kan worden. De recensent van De Standaard (15 juni) noemt de bundeling zelfs het meest onbenullige boek van het jaar en Anton Brand merkt in het Nieuwsblad van het Noorden (21 juni) op: ‘Roomse Heisa is aardig voor verzamelaars en ligt volgend jaar in de ramsj.’
Een ander boek dat voor de ramsj bestemd leek is de heruitgave van The Acrobat & other stories, dat in 1956 oorspronkelijk verscheen bij uitgeverij Van Oorschot. Deze bundel van vier novellen, behorend tot Reve's beste werk, zou pas succesvol worden in de geautoriseerde vertaling van Hanny Michae- | |
[pagina 9]
| |
lis onder de titel Vier wintervertellingen, die in 1963 eveneens bij Van Oorschot verscheen. De oorspronkelijke uitgave raakte pas in het begin van de tachtiger jaren uitverkocht; dat er vraag is naar deze heruitgave lijkt dan ook onwaarschijnlijk. In de pers werd van de heruitgave nauwelijks melding gemaakt, zodat ik er hier verder geen aandacht aan besteed.
In de zomer van 1985 verscheen Vier brieven, correspondentie tussen Reve en de in 1977 op 21-jarige leeftijd door zelfmoord gestorven Jotie T'Hooft. In deze - zoals altijd goed verzorgde - bibliofiele editie van Bébert zijn de brieven in facsimile afgedrukt. De correspondentie opent met een brief van Reve, gedateerd ‘18 November 1975’, waarin T'Hooft wordt bedankt voor een presentexemplaar van diens bundel Schreeuwlandschap. Volgens Bart Makken (in De Gay Krant van februari 1986) hadden beide schrijvers elkaar op 6 november 1975 ontmoet op de Antwerpse boekenbeurs. In de brief looft Reve allereerst de echtheid van T'Hoofts poëzie, om dan gewag te maken van zijn ‘hunkering naar beide helften van de tweede helft van de zesde versregel op bladzijde 33’. (Deze versregel uit Schreeuwlandschap luidt: ‘Mijn bijna gaaf gebit, mijn mooie kont.’) Vervolgens vraagt Reve aan T'Hooft of deze ‘ook zulk een onlesbare dorst naar een grote, tragiese, wanhopige en volstrekt uitzichtloze liefdesverhouding’ heeft. Reeds op 24 november antwoordt T'Hooft: ‘Het lof dat u mijn nog zeer ruw en onbeholpen werk toezingt is, hoop ik, toch niet te zeer beïnvloed door het door U zo kuis aangeduide onderdeel van mijn anatomie. Dat zou ik namelijk niet leuk vinden.’ Evenmin dorst hij naar een uitzichtloze liefde: ‘Mijn dorst naar een harmonische en bevredigende liefdesverhouding daarentegen is zeer gegroeid, maar och... u weet wel hoe dat gaat.’ Reve is door deze reaktie waarschijnlijk teleurgesteld, zodat hij pas een jaar later, na het ontvangen van de bundel Junkieverdriet, een tweede brief aan T'Hooft richt, opnieuw vol lof aan de jonge dichter: ‘Ik vind het taalgebruik economischer geworden, met aanzienlijk grotere trefzekerheid. Nog steeds zijn slechts weinige gedichten geheel gelukt, maar dat hebt U met vele groten gemeen. (Gerard den Brabander heeft misschien vier of vijf voldragen gedichten geschreven, maar die zijn dan ook klassiek geworden. Jacques Bloem bedierf bijna ieder gedicht met één gebrekkige regel. Etc.) Maar hoe het zij: Uw werk is zeer echt, en van een formidabele kracht.’ Minder positief is Reve over het uiterlijk van de uitgave: ‘De foto van het doodsbed als omslagplaatje genomen vind ik te gewild, en eigenlijk - maar ik ben vrij burgerlijk - ook ietwat onkuis. En het is jammer dat de lezer niets over U te weten komt buiten de verstekst. Bijvoorbeeld een classificatie van het genre, voorkeur en beïnvloeding van de auteur, waar en wanneer hij geboren is, etc. Dat biedt de | |
[pagina 10]
| |
lezer een (weliswaar deels fictief) houvast. Men zoekt en koopt het vertrouwde, dat “ergens bij aansluit”. (Ik neem nu maar op eigen risiko aan, dat U gelezen en gekocht wilt worden. Je hebt ook van dat wrakhout, dat zich pas erkend gevoelt, als er niks verkocht wordt en de gehele boel door de papiermolen gaat.)’ T'Hooft reageert pas op 25 juli 1977, want: ‘[...] sommige opmerkingen in uw brief, gesteld in die forse, romantische taal die in uw boeken zo goed tot zijn recht komt, leken mij doordrenkt van ironie, ja zelfs spot en toespelingen die mij ontgaan zijn maar mij in elk geval de lust ontnamen nog terug te schrijven.’ Hij voltooit dan zijn brief met het verzoek Reve's gedicht ‘Droom’ te mogen opnemen in een bloemlezing gewijd aan ‘de moeder’ en besluit ‘in de hoop u niet te hebben gekwetst’. Of Reve al dan niet gekwetst was, is niet bekend, maar in ieder geval schreef hij geen antwoord meer. Tenzij hij daar nog enige tijd mee heeft gewacht en het te laat bleek: ruim twee maanden later maakte T'Hooft een eind aan zijn leven door een overdosis heroïne.
In de serie brievenboeken van uitgeverij Veen verscheen in het najaar van 1985 Brieven aan geschoolde arbeiders. Het boek bevat 350 pagina's, zodat, zoals Wim Vogel in het Haarlems Dagblad (1 november) constateert, nu ruim vijftienhonderd bladzijden Reve-brieven zijn gepubliceerd. In tegenstelling tot vorige bundels bevat het boek brieven aan meerdere correspondenten, die alle als min of meer geschoold aangeduid kunnen worden, maar verder weinig gemeen hebben. ‘Daardoor is het een boek zonder veel samenhang’, zoals Tom van Deel in Trouw (24 oktober) opmerkt, ‘maar erg is dat niet, want beter een stel interessante brieven aan wisselende personen gericht, dan een boek vol saaie brieven aan één persoon’. De meeste correspondenten worden met naam en toenaam genoemd, waaronder wetenschappers als prof. W.K. Grossouw, prof. C.J.B.J. Trimbos, dr. Louis Fessard, prof. H. Gomperts en prof. Hans van den Berg, maar ook de dichter A. Roland Holst, Indonesië-kenner Rob Nieuwenhuys, Vestdijkbiograaf H. Visser en Reve-kenner Sjaak Hubregtse. Slechts twee penvrienden worden op de bekende wijze met voornaam en initiaal opgevoerd: Jan H. en Gerard S. De brieven bestrijken een periode van meer dan twintig jaar, van 1959 tot 1982, en zijn in chronologische volgorde gerangschikt. H.M. van den Brink noemt het in NRC Handelsblad (6 december) een ‘even diverse als boeiende correspondentie’. En Inge van den Blink merkt in het Utrechts Nieuwsblad (11 oktober) op: ‘Niet alleen qua toon, ook qua onderwerp lopen de brieven sterk uiteen: dit maakt de bundel wel heel wisselend.’ In het algemeen is de kritiek goed te spreken over deze zoveelste brievenver- | |
[pagina 11]
| |
zameling. ‘Weten we - na al die andere brieven - zo langzamerhand niet wat Reve te zeggen heeft over religie, dood, drank, geld, taal, verhuizen, verbouwen, metselen, liefde en ga maar door?’ vraagt J. Huisman (Algemeen Dagblad, 2 november) zich terecht af. ‘Het antwoord is ja en nee. Ja, want er staat veel in dit boek dat ongelezen kan blijven en nee, want er staat soms iets in dat een kant van Gerard Reve laat zien die we nog niet kenden.’ Hans Warren schrijft in de Provinciale Zeeuwse Courant (2 november) dat de bundel Reve ‘op zijn best’ toont en hij bekent ‘dat ik al in lange tijd niet zo van een boek van Reve genoten heb [...]. Ik heb gelachen, ik was ontroerd, ik heb bewonderd, ik heb me verwonderd, ik heb wat geleerd en ik was aldoor geboeid, waarover het nu ook ging en wie de adressanten ook waren.’ Thomas Verbogt noemt het in de Arnhemse Courant (7 december) ‘een prachtige brievenbundel, buitengewoon gevarieerd en in talloze opzichten belangwekkend’. Opvallend is de unanieme waardering van de recensenten voor de brieven aan Grossouw, waarin Reve de Nijmeegse hoogleraar theologie helpt bij zijn vertaling van het Nieuwe Testament. Hans Warren schrijft: ‘Het is verbluffend hoe Reve, waarschijnlijk sterker gedreven door intuïtie en subtiel taalgevoel dan door grote kennis van het koinè-Grieks telkens weer tot aanmerkelijke verbeteringen in de vertaling komt, die dan ook dankbaar door Grossouw worden overgenomen en met sterke drank gehonoreerd.’ Zelfs Sitniakowsky geeft in zijn gewoontegetrouw negatieve recensie in De Telegraaf (11 oktober) toe dat Reve ‘zich hier van zijn beste zijde’ laat zien en hij roemt, evenals andere scribenten, Reve's ‘inderdaad verbluffende taalgevoel’. En J. Huisman schrijft: ‘Alleen al voor die zestig bladzijden zou ik Reve's nieuwe brieven niet hebben willen missen.’ Maar ook andere brieven worden door de recensenten geroemd; zo noemt H.M. van den Brink de brieven aan de seksuoloog Trimbos ‘verrassend’ en ‘een genadeloze zelfanalyse’: ‘Allerlei neuroses, religieuze voorstellingen en angstgevoelens brengt de briefschrijver ter sprake zonder ze voortdurend aan te kleden met de archaïsche zinswendingen en de formules die moeten aangeven “ik zeg dat wel maar ik ben me ervan bewust dat je het eigenlijk niet zeggen kan en daarom héb ik het misschien ook wel niet gezegd”.’ ‘Reve in zelfanalyse; een situatie die de mooiste brieven oplevert’, zoals Wim Vogel in het Haarlems Dagblad (1 november) opmerkt. Adriaan Morriën (Vrij Nederland, 23 november) vindt de brieven aan Rob Nieuwenhuys het aardigst, juist omdat ze ‘het schilderachtig opgetekende verslag van wederwaardigheden bevatten in plaats van de eindeloos herhaalde en tot formules verstarde bespiegelingen over religie en seksualiteit die, met inbegrip van de grappigheid, voor mij nu werkelijk onverteerbaar | |
[pagina 12]
| |
zijn geworden’. Voor het overige kan de bundel Morriën weinig bekoren, maar dat kan ook moeilijk anders bij iemand die schrijft: ‘Mijn ergernis betreft bijna alles wat Reve, grofweg geschat, de laatste twintig jaar heeft gepubliceerd.’ Vrijwel alle recensenten echter schrijven in negatieve bewoordingen over de brieven aan Louis Fessard, vanwege Reve's ‘Uilenspiegelachtige, vileinige en haast krankzinnige pogingen deze geleerde voor zijn karretje te spannen’, zoals Willem Kuipers het in de Volkskrant (8 november) omschrijft. De correspondentie met Fessard, die Nederlands doceert aan de Université de Paris-Nanverre in Parijs, opent met Reve's verzoek om een overdruk van een door Fessard geschreven artikel waarin deze de fictieve biografie op het omslag van Les soirs voor waar heeft overgenomen. In zijn rol van Age Bijkaart berichtte W.F. Hermans destijds over deze mystificatie, hetgeen aanleiding was voor Fessard om ongerust bij Reve te informeren naar deze kwestie. Waarop deze prompt uithaalt naar de ‘rancuneuze en onbetrouwbare’ Hermans. Na verscheidene brieven gaat Reve in op een uitnodiging van Fessard om op de faculteit een lezing te houden. Uiteindelijk komt een afspraak tot stand. Reve schrijft Fessard dat hij hem op een vrijdag in december 1976 een bezoek zal brengen - samen met zijn vrouw Marina... Jawel, ‘met zijn vrouw’, om het gerucht te ontzenuwen dat hij homoseksueel zou zijn. De correspondentie eindigt echter na deze aankondiging. Sipko Melissen vraagt zich in Prothese nr. 32 (oktober/november) dan ook af: ‘Wat mag er in Godsnaam zijn gebeurd op die vrijdag tussen Dr. Fessard en de heer en mevrouw van het Reve, dat Reve, de dwangmatige briefschrijver, na die datum niet één brief meer tot Dr. Fessard heeft gericht?’ Hetgeen voor I. Sitniakowsky aanleiding is om de vraag te stellen ‘of alle brieven zijn afgedrukt of dat er een selectie is gemaakt’; een vraagstuk dat bij eerder verschenen brievenboeken reeds aan de orde werd gesteld door Sjaak Hubregtse en Boudewijn Büch.Ga naar eindnoot1. Ook deze brievenbundel werd van noten voorzien door Nop Maas, iets wat hij naar de mening van Thomas Verbogt ‘uiterst nauwkeurig en met veel kennis van zaken heeft gedaan. Het zijn er bijna vierhonderd. Ze geven veel opmerkingen een verhelderende context.’ Inge van den Blink sluit zich hierbij aan en acht het boek ‘vakkundig geannoteerd’. Ton Verbeeten (De Gelderlander, 1 november) noemt de noten ‘soms ook humoristisch. Vooral die bij de brieven aan Sal Tas uit 1959, waarmee het boek opent. Voortdurend is er sprake van zaken die geen voortgang vonden, niet meer achterhaalbaar bleken, nooit gepubliceerd zijn. Zo is er in de tweede brief sprake van een “nihilistisch manifest” [...] dat “God betere | |
[pagina 13]
| |
het” Campert en Morriën ondertekend zouden hebben. Noch Remco Campert, noch Gerard Reve herinneren zich iets daarvan. Ik vind dat heel leuk. [...] Zulke notities geven de brieven een heerlijk authentiek tintje.’ ‘Heerlijk authentiek’ is ook een aantal opmerkingen van Boudewijn Büch naar aanleiding van deze bundel. Schrijvend over een door Reve aan hem geschonken agenda uit 1957 schrijft Büch in een open brief aan Reve in Het Parool (18 oktober 1985): ‘In je “Verantwoording” schrijf je op bladzijde 8: “Reeds in 1963 beloopt een rekening van mijn drankboer, over slechts de helft van dat jaar, ruim Drie Duizend Gulden (zegge ƒ 3000,-).” Ik hoop niet dat je kwaad wordt maar dat is onjuist. Toen je mij op onze verjaardag dat agendaatje schonk, gaf je mij tevens je drankrekeningen uit 1964 die Teigetje (voor de belastingen, denk ik) rubriceerde en optelde. Hij maakte daarbij een aantekening die ik citeer: “Gezien de vele spannende dagen van televisie, lezingen, autoaanschaf-, huisaanschaf-, verbouwings- en kunstscheppingsproblemen en niet te vergeten, de nadere kennismaking met Teigetje en veel slaafse jongens en probleemmensen, een veel geringer bedrag dan in 1963 (ƒ 910,- in acht maanden).” Je kunt dus nooit in zes maanden voor drie mille gezopen hebben. Volgens Teigetje zoop je in 1964 aan ƒ 841,85 op. Daarbij kwam dan nog ƒ 323,70 die twee feesten (van bij elkaar vier dagen) kostten. Het gaat mij wat te ver om je ook nog te schrijven hoeveel geld je indertijd terugkreeg aan statiegeld maar ook dat berekende Teigetje allemaal netjes. Je had die jongen nooit moeten wegdoen!’ Over Reve's agenda uit 1957 - het laatste jaar uit Reve's Engelse periode - had Büch al eerder in het januari/februari-nummer van Man geschreven: ‘Sommige weken zijn geheel onbegrijpelijk (onduidelijk schrift, afkortingen et cetera) maar andere glashelder. Reve schrijft in zijn agenda vooral over geld - hij was toen inderdaad heel arm - of over dingen die hij moet kopen. De dagen van 21 tot en met 27 juli 1957 zijn geheel gevuld met namen van dingen die hij mee wil nemen op een Franse reis. Om de lezer niet geheel in het ongewisse te laten noem ik enkele zaken die onze Grootste Moderne Schrijver behoefde: “2 pak lucifers blikopener, kurkentrekker, Brylcreem, schoenpoets, schoenveters, sardines, klein steelpannetje, zwart garen + naald, Cidre de valdigny, verpakkingsmateriaal”.’ Dat Büch uit de agenda publiceerde werd hem overigens niet in dank afgenomen door de schrijver en diens levensgezel, blijkens de volgende passage uit Büchs brief in Het Parool: ‘Toen [...] brak de hel op mijn antwoordapparaat los. Joop eiste het agendaatje op en als ik het niet gauw zou terugsturen kwam hij met knokploegen, zou hij mij weten te vinden, enzovoorts. Dat ik het agendaatje al niet van de zomer heb teruggestuurd, maakte Joop helemaal nijdig. [...] Tijdens de laatste antwoordapparaatsessie maakte Joop het wel | |
[pagina 14]
| |
helemaal bont door mij “een vuile kinderlokker” te noemen en dat was nog niet eens het smerigste verwijt. Jij stond toen ook op het apparaat en zei op rustige toon - dat geef ik toe - dat ik de agenda terug moest sturen omdat er anders “ongelukken zouden gebeuren“.’Ga naar eindnoot2.
Ten tijde van het verschijnen van Brieven aan geschoolde arbeiders was Reve actief als gastschrijver aan de Leidse universiteit. Omdat in dit jaarboek een artikel is opgenomen van twee Leidse studenten, Peter Burger en Jaap de Jong, waarin gedetailleerd verslag wordt gedaan van Reve's openbare én besloten colleges, ga ik er in dit jaaroverzicht aan voorbij.
In 1985 verschenen er nogal wat publikaties over Gerard Reve. Wellicht de belangrijkste uitgave is de studie van Evert Peet, De mythe van M.: Gerard Reve en de maagd Maria. Jammer genoeg werd in de pers nauwelijks aandacht besteed aan Peets boek. In zijn studie gaat Peet in op het Maria-beeld, zoals dat in Reve's werk vanaf 1965 gaandeweg gestalte heeft gekregen, en die hij Reve's ‘mythe van M.’ noemt. Peet gaat daarbij in op de geschiedenis van Maria en van haar voorgangsters, de Moedergodinnen van de oude culturen uit het Midden-Oosten, Klein-Azië en het Middellandse Zee-gebied. Aan de hand van deze tradities beschrijft hij de hoedanigheden en functies van Maria in het latere werk van Reve. Dit Maria-beeld behandelt hij in samenhang met Reve's particuliere symboliek, zoals die tot uiting komt in de figuur van de Meedogenloze Jongen en het revisme. De mythe van M. vertoont onmiskenbaar katholieke en hellenistische trekken, maar ze is door de nadruk op mystiek en erotiek voor alles een Reviaanse mythe. Uiteindelijk wordt Maria voor Reve bij uitstek het symbool van het goddelijke. De weinige recensies zijn positief tot zeer positief. In haar bespreking in Vrij Nederland (21 september) noemt Diny Schouten ‘de parallellen die Peet aanwijst tussen de Heilige Maagd en haar voorgangsters [...] heel overtuigend’, maar zij plaatst wel een kanttekening: ‘Peet wordt wel heel erg zwaar op de hand als hij de hypothese uitwerkt dat Reves “verdrijving van de vadergod uit zijn geloof [...] een in het religieuze getransponeerde oorlog tegen zijn vader” zou kunnen zijn.’ Elmar Kusters is in De Gay Krant (juli) van oordeel dat het boek ‘een verrassend licht werpt op het katholieke geloof van Reve en zijn visies omtrent God en Maria’. En Sipko Melissen stelt in Prothese: ‘Ik heb het essay in één adem uitgelezen, wat mij niet vaak gebeurt met letterkundige opstellen. Peet weet een onderwerp [...] waarvan men kan denken dat het eenvoudig is ten eerste complex te maken en kan vervolgens dat complexe heel eenvoudig uiteenzetten. Bovendien schrijft hij niet ingewikkelder dan nodig is.’ | |
[pagina 15]
| |
Meer aandacht in de pers was er voor Toen Reve nog Van het Reve was van Henk Romijn Meijer.Ga naar eindnoot3. De recensies zijn echter overwegend negatief. Het boekje is een bundeling van persoonlijke herinneringen aan Reve in de jaren vijftig, die eerder gepubliceerd werden in Folia. ‘En daar had het ook bij kunnen blijven’ volgens Bart Makken in De Gay Krant (januari 1986), die de bundeling als ‘profiteurs-lectuur’ aanmerkt. H.M. van den Brink komt in NRC Handelsblad (6 december) tot een zelfde oordeel, waar hij schrijft: ‘Je vraagt je af waarom Romijn Meijer eigenlijk de moeite doet een boekje vol te schrijven over zo'n misse figuur als Reve. In het antwoord op die vraag schuilt zijn tragiek: zijn herinneringen zijn alleen maar interessant omdat ze over Reve gaan, en nauwelijks omwille van hemzelf.’ En: in plaats van een “verhelderende visie” te ontwikkelen lijkt het er eerder op of Romijn Meijer zichzelf tracht te overtreffen in het formuleren van platitudes. [...] Slechts in één opzicht is Toen Reve opmerkelijk: door de zure toon.’ Deze ‘zure toon’ is de reden waarom de meeste scribenten zich negatief uitlaten over Romijn Meijers herinneringen. Zo schrijft Inge van den Blink in het Utrechts Nieuwsblad (17 januari 1986): ‘Het boekje bevat aardige anekdotes, die echter niet veel nieuws vertellen. [... ] Wat ik vervelender vind, is dat hij zich tussen de regels door, tersluiks haast, beijvert om van Reve een zo negatief mogelijk beeld te schetsen. Dat mag, maar doe het dan openlijk [...].’ Hans Warren verwijt Romijn Meijer een ‘fundamenteel gebrek aan gevoel voor verhoudingen’ en ook hij stelt in zijn bespreking in de Provinciale Zeeuwse Courant (21 december): ‘Recht-voor-de-raap-vijandig is te prefereren boven zulk zich over de grens van insinueren bewegend geschrijf. [...] Het gaat om de toon van dit boekje, en die klinkt nogal eens schril en soms zelfs vals.’ Een ander punt van kritiek is dat het anekdotische overheerst. De recensenten kwalificeren het boekje op zijn best als ‘doodgewoon aardig’, ‘een lichtvoetig trippelpasje’, ‘een aardig boekje’ en op zijn slechtst als ‘prietpraat’, ‘studentikoos’, ‘babbelpraat’ en ‘volstrekt onbeduidend’. Wim Hazeu stelt in Hervormd Nederland (25 januari 1986) dan ook: ‘Romijn Meijer noemt zijn herinneringen “kruimels” en dat is een van de constateringen die niet is tegen te spreken.’ Rudi Boltendal tenslotte concludeert in de Leeuwarder Courant (7 februari 1986) dat het boekje als ‘overbodig’ bestempeld kan worden, omdat ‘er niets wezenlijks verteld wordt omtrent de [...] auteur of diens werk’.
Wezenlijke aandacht voor de auteur en diens werk is er naar de mening van de pers wel te vinden in het tweede Reve jaarboek, dat vrijwel gelijk met Romijn Meijers boekje verscheen. Kreeg het eerste jaarboek van de recensenten het voordeel van de twijfel, over de tweede aflevering schrijft het merendeel | |
[pagina 16]
| |
positief tot lovend. Wim Vogel schrijft in het Haarlems Dagblad (20 februari 1986): ‘De drie samenstellers van dit jaarboek dient [...] een stevig compliment gemaakt te worden.’ En H.M. van den Brink maakt in NRC Handelsblad (6 december) gewag van ‘een nietsontziende ijver’ bij de samenstellers. Het artikel van Evert Peet over de vraag in hoeverre Reve zich met recht als decadent schrijver afficheert wordt door meerdere scribenten het meest gewaardeerd; Inge van den Blink noemt het in het Utrechts Nieuwsblad (17 januari 1986) ‘de meest waardevolle bijdrage’ en een ‘heel helder met gevoel voor humor geschreven beschouwing’ en Thomas Verbogt vindt het in de Arnhemse Courant (7 december) een ‘zonder meer belangwekkend artikel’, dat ‘zeker aanleiding [zal] geven tot meer beschouwingen’. Maar ook het artikel van Anneke Reitsma over het grensgebied tussen fictie en werkelijkheid bij Reve krijgt bijval, onder meer van H.M. van den Brink die deze beschouwing ‘het interessantste’ van dit jaarboek acht. Behalve de genoemde artikelen wordt ook de bibliografie positief gewaardeerd, hetgeen Bart Makken in De Gay Krant doet opmerken: ‘Als ik de waslijst bekijk is mijn knipselmapje wel erg karig.’ Hij concludeert: ‘Voor zo'n boek met nuttige bijdragen (of tenminste leuke) koopje alleszins iets.’ Wim Vogel noemt het jaarboek een ‘must voor alle bewonderaars’. Inge van den Blink sluit hierbij aan, maar zij stelt: ‘Je hoeft overigens niet per se tot die categorie te behoren om het Reve Jaarboek aan te schaffen en met veel plezier te lezen.’ Hetgeen de redaktie uiteraard graag beaamt.
Vrijwel zonder enige aandacht in de pers verscheen bij de Universiteit van Utrecht - om precies te zijn: bij de vakgroep Sociale Psychologie en Psychologie van de Organisatie - een verslag van een onderzoek naar de Parool-affaire, het geruchtmakende interview van Boudewijn Büch met Reve dat op 15 januari in Het Parool verscheen. Voor hoofdredakteur Wouter Gortzak was het interview aanleiding zich een paar dagen later in zijn krant te verontschuldigen voor het ‘broodje fascisme’ dat de lezers was geserveerd. Weer enkele dagen later verscheen Reve op televisie in de Alles is anders show om tegenover Aad van den Heuvel zijn opvattingen uiteen te zetten, nadat in hetzelfde programma Büch en Gortzak hun visie op de affaire hadden gegeven. (Voor een uitvoerige samenvatting van deze affaire zij verwezen naar het jaaroverzicht in het tweede Reve jaarboek.) In het onderzoek dat werd uitgevoerd door de psychologiestudenten Gerard Uffing, Han Vendelbosch en Jan Wiemers, staat de vraag centraal of dergelijke interviews geplaatst moeten worden of niet. Ook al zijn de honderd psychologiestudenten die als proefpersonen fungeerden (het onderzoek was vooral bedoeld om onderzoekservaring op te doen) niet representatief voor de Nederlandse bevolking, de | |
[pagina 17]
| |
uitkomsten van het onderzoek zijn zeker interessant te noemen. Zo vindt de meerderheid (76%) van de ondervraagden na lezing van het Parool-interview dat dit terecht werd geplaatst, ook al wijzen zij de uitspraken van Reve zonder meer af. Verder vindt 80% van de ondervraagden Reve onsympathiek en zeker niet grappig. Men oordeelt hem een racist (62%) en fascist (56%) te zijn, die schandalige (82%) en kwetsende (67%) dingen zegt. De proefpersonen nemen de schrijver wél serieus: bijna driekwart gelooft dat Reve meent wat hij zegt. Twee-derde deel van de onderzoeksgroep kreeg vervolgens de televisie-uitzending van de Alles is anders show te zien. Daarin stelt Reve geen racist te zijn (‘daar ben ik te intelligent voor’) en noemt hij het socialisme het nieuwe fascisme van Europa. Opmerkelijk is dat de proefpersonen na het zien van dit programma Reve gemiddeld minder een racist en/of fascist vinden, maar de opvatting dat hij schandalige dingen zegt is versterkt. Merkwaardig is echter, dat de proefpersonen tegelijkertijd minder van mening zijn dat Reve meent wat hij zegt. Maar ook Büch en Gortzak komen er na het zien van het televisieprogramma beter af. Men is in mindere mate van oordeel dat Büch zich in de maling heeft laten nemen. De suggestie dat Gortzak publiekelijk zijn excuses aanbood uit abonneeverlies wordt na het bekijken van de Alles is anders show vrij algemeen verworpen. De drie onderzoekers concluderen: ‘Over zowel Büch als Gortzak en ook Reve wordt milder geoordeeld als men de heren in de uitzending gezien heeft. Het zou kunnen zijn, dat televisie, de personen die erop verschijnen, populair maakt (minder onbekend, maakt minder onbemind).’
Behalve de hierboven gememoreerde zelfstandig verschenen publikaties werden in 1985 verschillende bijdragen aan de Reve-studie verspreid gepubliceerd in boeken, tijdschriften en kranten. Uiteraard kan ik hier slechts aan enkele stukken aandacht besteden. Bijzonder interessant is het artikel ‘Dan moet hij er toch zijn als ik hem zoek’ van Jaap Goedegebuure in het lijvige driehonderdste nummer van Tirade, waarin hij stilstaat bij de ‘pioniersrol’ die Reve heeft vervuld in het ‘verwoorden van religieuze opvattingen’ in de naoorlogse Nederlandse literatuur. Reve's voorbeeld is onmiskenbaar terug te vinden, zo stelt Goedegebuure, in het werk van Andreas Burnier, Frans Kellendonk en Oek de Jong: ‘Zo lijkt het me niet toevallig dat de vrouwelijke hoofdpersoon van Oek de Jongs nieuwe roman Reve's Nader tot U naast haar bed heeft liggen, zoals het me evenmin toevallig lijkt dat Andreas Burnier in De litteraire salon [...] de revistische stijl pasticheert zodra ze het gegeven van de homoseksualiteit verbindt met de religieuze ervaringen van haar alter ego Radha Altman. En wanneer Kellendonk gewaagt van een God die misschien net zo erg aan hem twijfelt | |
[pagina 18]
| |
als in het omgekeerde geval, dan is daarin een echo te horen van Reve's projectieve tweerichtingsverkeer.’ Maar niet alleen heeft Reve de weg vrijgemaakt voor de literaire behandeling van het religieuze - waarmee hij, zoals Goedegebuure constateert, ‘na het taboe op de homoseksualiteit nog een tweede taboe doorbroken heeft’ - ook de ‘wijze waarop hij zijn godsbeeld heeft opgebouwd is wat de hoofdlijnen betreft representatief voor degenen die zich daar na hem aan gewaagd hebben. Opvallend daarin is het belangrijke aandeel van persoonlijke drijfveren en preoccupaties.’ Behalve het projectieve karakter van Reve's opvattingen over God en goddelijkheid is ook ‘de eenheid van goed en kwaad in God en mens [...] een ander vast bestanddeel van het religieuze denken zoals zich dat naderhand in het werk van Burnier, Kellendonk en Oek de Jong voortzet’. Tenslotte wijst Goedegebuure op een derde punt ‘waarop Gerard Reve al sinds jaar en dag is voorgegaan’: de centrale plaats van de liefde in het spirituele denken. ‘Hij heeft er nooit enige twijfel aan laten bestaan dat de liefde, ook in haar erotische en seksuele aspecten, onmiddellijk aan het goddelijke raakt. Daardoor krijgt het adagium “God is liefde” een alomvattende betekenis.’
Ook het hoofdstukje ‘Reisbeurzen voor letterkundigen’ in Excellentie, wilt u dat het kan of dat het niet kan? van Otto Dijk is te aardig om hier onbesproken te laten. Dijk was in de jaren vijftig en zestig als ambtenaar werkzaam bij de afdeling Kunsten (Toneel en Letteren) van het toenmalige Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Op grond van zijn ambtelijke ervaringen beschrijft hij in zijn boekje enkele kwesties waarbij overheid en kunstwereld met elkaar in aanvaring kwamen. De rel rond de weigering van een reisbeurs aan Reve in 1951 is daarvan een voorbeeld. Weliswaar is deze zaak reeds uitvoerig beschreven door Beekman en Meijer in Kort revier, maar Dijk weet toch nog iets toe te voegen. In Kort revier valt uitgebreid te lezen dat de weigering van staatssecretaris Cals in 1951 om Reve een reisbeurs toe te kennen als prijs voor zijn novelle ‘Melancholia’ te wijten was aan een masturbatie-scène in dat verhaal. Dijk maakt echter duidelijk dat er behalve het ‘zedelijk oordeel’ van de staatssecretaris nog iets anders meespeelde: ‘Toen de nog onder zijn vaders naam opererende schrijver Gerard Kornelis van het Reve, eerder Simon van het Reve, thans gewoon Reve, als mededinger naar zo'n reisbeurs zijn novelle inzond, heeft hij zich waarschijnlijk niet kunnen voorstellen, dat hem het bedrag der bekroning zou ontgaan omdat hij de naam van zijn vader droeg.’ Wat was namelijk het geval? Nadat de jury, onder voorzitterschap van Victor van Vriesland en verder | |
[pagina 19]
| |
bestaande uit Jeanne van Schaik-Willing, G. Kamphuis, Johan van der Woude en A.H.M. Wijffels, haar rapport had opgemaakt was door de staatssecretaris in het bijzijn van de jury de identiteit van de winnaars van de reisbeurzen bekend gemaakt. Jeanne van Schaik-Willing werd door Cals ‘gemachtigd’ Reve op de hoogte stellen. Dijk schrijft dan: ‘Aan mij vervolgens de taak om de inmiddels genomen besluiten ambtelijk af te handelen, hetgeen ik met bekwame spoed deed. [...] Ternauwernood op mijn ambtelijke zetel teruggekeerd van het persoonlijk bespoedigen van de ambtelijke gang van zaken ging mijn telefoon over. De heer Scholvinck. Of de naam Van het Reve mij iets zei? Jawel, aan die begaafde auteur had ik zojuist een brief geconcipieerd waarin hem werd medegedeeld, dat hem voor zijn novelle “Melancholia” een reisbeurs ten bedrage van ƒ 2000,- was toegekend. Maar meneer, daar gaat het toch helemaal niet om. Van het Reve dat is een man die gepubliceerd heeft in De Vlam, een puur communistisch blad. [...] Mr. H.J. Schölvinck wenste de bekroonde novelle terstond ter lezing te ontvangen en als ondergeschikt ambtenaar kon ik hem de lezing van het bekroonde geschrift moeilijk onthouden. [...] Ik mag veronderstellen, dat de heer mr. H.J. Schölvinck de novelle die avond mee naar huis heeft genomen, maar of hij het geschrift aan zijn echtgenote heeft voorgelezen, waag ik te betwijfelen. Wel mocht ik de volgende dag vernemen, dat er weer eens een ambtelijke miskleun was verricht. [...] In ieder geval moesten er [...] brieven worden geconcipieerd waarin de intussen bekendgeworden toekenning van de reisbeurs aan G.K. van het Reve op morele gronden onaanvaardbaar werd verklaard [...].’
In het Vlaamse tijdschrift Kreatief verscheen onder de titel ‘Een vader verborgen’ een lang artikel over de dromen in De avonden door Arlette De Bevere en Joris Gerits. Of De avonden aan betekenis wint met een interpretatie van de dromen kan men betwijfelen; op de vraag van H.U. Jessurun d'Oliviera waarom hij de dromen heeft opgenomen, antwoordde Reve: ‘Ik vermoed formeel gewoon uit een soort volledigheidsdrang. Er is dit gebeurd, en dat beleven die mensen overdag, dat doen ze allemaal, en dan gaan ze naar bed en dan beleven ze 's nachts ook nog wat. Ze naaien wel niet, maar ze dromen toch iets en dat moet ook opgeschreven want dat hoort er ook bij [...].’ (In gesprek: 54) Maar afgezien van Reve's intenties blijft het interpreteren van de dromen van een romanpersonage een dubieuze aangelegenheid; een romanpersonage is nu eenmaal geen mens van vlees en bloed. De Bevere en Gerits hebben zich door deze overwegingen echter niet laten weerhouden. Hun doel is ‘méér inzicht te verschaffen in de betekenis van Frits' dromen dan tot heden gebeurd is’. Over hun werkwijze delen zij mee dat zij het ‘uitsluitend’ over het personage Frits | |
[pagina 20]
| |
van Egters zullen hebben en ‘geen hypothesen [zullen] formuleren die steunen op bekende biografische feiten, behalve als die in de roman zelf expliciet vermeld worden.’ Uitsluitend - behalve; het maakt een enigszins tweeslachtige indruk. We lezen verder: ‘De associaties die bepaalde interpretaties ondersteunen, zijn evident afkomstig van onszelf als lezers, maar worden getoetst aan de tekst van De avonden en een enkele keer aan die van de novelle De ondergang van de familie Boslowits, geschreven in dezelfde periode.’ Behalve dat dit een lelijke zin is, wordt duidelijk dat De Bevere en Gerits niet voor één gat te vangen zijn. Hetgeen bevestigd wordt in de volgende ‘methodologische’ overweging: Bij het dekoderen van de dromen van Frits van Egters in overeenstemming met de symbolenleer van Freud, zijn wij er ons van bewust dat dit maar een hulpmiddel kan zijn en wij hebben gemeend de kritiek op de Freudiaanse droomanalyse, nl. dat die louter symptomatisch is, te ondervangen door ook het Jungiaanse perspektief van het symbolische kunstwerk in onze interpretatie te betrekken.’ En wat heeft deze zo wetenschappelijk aandoende werkwijze nu opgeleverd? Ter illustratie twee citaten. Om te beginnen een passage over de eerste droom uit De avonden: ‘Een man met een bolhoed, hoofdfiguur in deze droom, interpreteren wij als een vaderfiguur. In de Freudiaanse droomsymboliek, waar de bolhoed fallisch symbool is en de kamer de vrouw representeert, kan het binnentreden van de man in de kamer beschouwd worden als een koïtusvoorstelling. Ook een Jungiaanse interpretatie van de hoed als teken dat de drager ervan een psychisch evenwicht heeft, ondersteunt de verklaring dat de man met de bolhoed de vaderfiguur voorstelt.’ Een tweede citaat, over een andere droom: ‘Tot dusver hebben we de zwaan geïnterpreteerd als een mandala met een goddelijke kracht, als representatie van de vader en van traumatische gymnasiumervaringen, als een symbolische koïtus. Er zijn ook redenen om in de zwaan een projektie te zien van Frits zelf. Zoals de zwaan is Frits een en al oog voor zijn omgeving. Observatie en zelfkwelling zijn konstanten in zijn dagelijks bestaan. Dat hij een bos bloemen kapot pikt, kan wijzen op een verlangen zijn huidig bestaan te vernietigen.’ En zo laten De Bevere en Gerits, driftig interpreterend, hun associaties maar liefst veertig pagina's lang de vrije loop, tot uiteindelijk de volgende conclusie wordt bereikt: ‘Het konflikt met de vader, de kastratieangst en trauma's van verschillende oorsprong bepalen op psychisch niveau de inhoud van Frits' dromen. Daaronder ligt echter een fundamentele zijnsangst verscholen, die verwoord wordt in beelden, refererend zowel aan het kulturele erfgoed van de mythen als aan fenomenologische beschrijvingen met existentialistische signatuur.’ Wie dit interessant vindt moet het artikel vooral gaan lezen, maar ik vind de publikatie van dit soort teksten zonde van het papier. | |
[pagina 21]
| |
Dat er over De avonden ook heel anders geschreven kan worden, mag blijken uit het essay ‘De stilte en de passie’ dat K. Schippers publiceerde in NRC Handelsblad, waarin hij de rustige en ordelijke, maar saaie sfeer van zijn middelbare school-tijd kort na de oorlog beschrijft: ‘Maar een onderwerp om met passie over te praten, dat hadden we niet. Niemand verschafte ons dat en wij kwamen er niet op daarnaar te vragen. Toen kwam De avonden. We lazen het in 1950 of 1951, het juiste jaar weet ik niet meer. Sommigen van ons waren er een beetje op voorbereid door de rubriek van S. Carmiggelt in Het Parool, onze eerste onbewuste kennismaking met ironie. Maar het in 1947 verschenen boek van G.K. van het Reve moet ons duidelijk hebben gemaakt dat een gespreksonderwerp helemaal niet nodig was. Misschien dat we voor De avonden al bij gebrek aan onderwerp onze toevlucht hadden gezocht in een ironische geheimtaal waarvan de zin “zo slecht dat het weer goed is” de belangrijkste was. De avonden verscherpte die geheimtaal en maakte hem in zekere zin legaal. Het was of onze leraren, onze school en onze families, of alles waaraan wij zin en betekenis moesten toekennen in het boek werd besproken. De later aan het boek toegedichte erotische, absurde of religieuze kanten ontgingen ons volledig. Wij hadden als vijftien- of zestienjarigen geen gevoel voor zulke subtiliteiten. Wij lazen het rauw, alleen om die stem, alleen om die toon. Wat hield die toon dan in? De ontkenning van alles. [...] De avonden wordt meestal een troosteloos boek genoemd, maar voor ons was het dat absoluut niet alleen. Het was vaak vrolijk en vitaal. Het wekte je op tot brutaliteit en onafhankelijkheid. [...] Je had een stem en die kon je gebruiken, dwars tegen alles in, dát leerden we van het boek. [...] Er is vaak gezegd dat de oorlog in De avonden niet voorkomt, op enkele toespelingen na. Maar als ik het boek herlees is die oorlog voor mij op iedere bladzij aanwezig. Het boek is een monument van het verzwijgen. Tegenover de stilte van de leraren stelde Van het Reve een gesproken stilte, een eindeloos uitspinnen van zogenaamde trivialiteiten, een hunkering om over iets zinvol te kunnen spreken, maar het eerste onderwerp dat zich daar in die tijd voor aandiende liet geen zinvolle verhalen toe. In het boek klinkt een stem zonder onderwerp, een liefde zonder bestemming, een stem die alleen nog maar kan laten horen, dat hij tot spreken in staat is, een beschadigde stem.’ |
|