Reve Jaarboek 3
(1986)– [tijdschrift] Reve jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| ||||||||
Rob Tielman
| ||||||||
[pagina 125]
| ||||||||
redactiebeleid niet daadwerkelijk zal dragen: ‘Zijn hij en wij niet vrijer als hij niet in de redactie zit?’ Op maandag 30 november wordt de redactie door het coc-hoofdbestuur geïnstalleerd. Reve is voor het eerst aanwezig. Hij deelt nadrukkelijk mee geen papieren lid van de redactie te willen zijn: ‘Ik heb weinig tijd, maar zal proberen zoveel mogelijk de vergaderingen bij te wonen.’ Reve steunt het beleid van de redactie en hij bekritiseert de tot nu toe uitgegeven coc-publikaties: ‘Ze smeken om begrip. Dialoog moet agressiever, strijdbaarder zijn. Als je om begrip vraagt, krijg je 't nooit.’Ga naar eindnoot2 Hij zegt van zichzelf langzaam en moeilijk te produceren, en biedt aan iets van hem uit Tirade over te nemen. Mede-redacteur Jan Rogier is daar tegen omdat Dialoog volgens hem geen tweedehands literatuur moet brengen. Reve biedt de mogelijkheid aan om commentaar te geven op aan hem toe te sturen teksten. Dit wordt aanvaard, maar nooit uitgevoerd.
In het eerste nummer van Dialoog (1965-1) wordt de ‘Brief aan mijn bank’ afgedrukt (blz. 20-21), die tot vervolging wegens godslastering zal leiden: het ‘Ezel-proces’. De zin waar het om draait luidt: Als God zich opnieuw in de Levende Stof gevangen geeft, zal Hij als Ezel terugkeren, hoogstens in staat een paar lettergrepen te formuleren, miskend en verguisd en geranseld, maar ik zal Hem begrijpen en meteen met Hem naar bed gaan, maar ik doe zwachtels om Zijn hoefjes, dat ik niet te veel schrammen krijg als hij spartelt bij het klaarkomen. (blz. 21) De brief bevat geen enkele voor de homobeweging relevante standpuntbepaling. Dat is duidelijk wèl het geval met het artikel ‘Over pornografie’ dat in het tweede nummer is opgenomen (Dialoog 1965-2: 61-65). De kern van Reve's standpunt over pornografie is nog altijd actueel: Wie, als ik, gelooft dat depluralistiese kultuur van onze westerse maatschappij met haar vrij grote mate van redelijkheid, verdraagzaamheid en erkenning van het voorbehoud van de twijfel, de moeite waard is om behouden te blijven en zich verder te ontwikkelen, moet ook waakzaam blijven en bereid zijn tot verdediging. Deze kultuur is onverenigbaar met elke vorm van politieke censuur. De vervolging van pornografie houdt in de praktijk nog steeds morele censuur in, zulk een morele censuur is niets anders dan een restant van de politieke censuur. Wie opkomt voor de vrijheid van drukpers, ook voor het verspreiden van pornografie, dient de verdediging van één der fundamentele menselijke vrijheden. (blz. 64-65) Dat dit standpunt ook in die tijd zonder meer actueel was, blijkt uit het derde nummer van Dialoog waarin de geestelijken pater J. Gottschalk m.s.f. en de (gereformeerde) dominee A.J.R. Brussaard een tegen de ‘Brief aan mijn bank’ - en daarin vooral de bovenaangehaalde zinsnede - gerichte ingezon- | ||||||||
[pagina 126]
| ||||||||
den brief laten afdrukken (Dialoog 1965-3: 82). Te zamen met de hervormde dominee A. Klamer (die de brief weigerde te tekenen) vormden zij de toenmalige woordvoerders van de zogenaamde christen-homofielen die zich regelmatig ergerden aan het weinig christelijke coc-beleid: ‘Want wanneer de gewraakte passage op ons en op de vele leden van onze kringen reeds zo'n weerzinwekkende indruk maakt, wat moeten dan wel niet de reacties zijn bij hen die vreemd staan tegenover het verschijnsel van de homofilie? Wij betreuren het dan ook zeer, dat u die wilt “komen tot verruiming van de levensmogelijkheden voor de homofiele mens” deze bijdrage n.b. in het eerste nummer van uw orgaan hebt geplaatst en daardoor eerder een bestaande afkeer zult versterken dan dat u begrip kweekt.’ (blz. 82) De Dialoog-redactie staat zonder meer achter Reve: ‘In de veroordeling juist van deze symboliek kunnen wij niets anders zien als een restant van het taboe ten opzichte van alle seksualiteit. Voor de redactie van Dialoog is het doorbreken van dit taboe opdracht en streven.’ (blz. 82) Uit de notulen van de redactievergaderingen blijkt echter dat de redactie toch enigszins huiverig is geworden. Reve schrijft een antwoord aan Gottschalk en Brussaard dat onder andere deze zin bevat: Als de Tweede Incarnatie zich zal voltrekken, zoals ik mij die voorstel, dan verwacht ik dat Hij, met in het geheel niet omzwachtelde hoeven, pater Gottschalk m.s.f. zowel als de heer A.J.R. Brussaard, gereformeerd predikant, elk een enorme trap onder hun achterste zal verkopen. De redactieleden Cees Straver, Jan Rogier en Rob Gras maken op de vergadering van 26 juli 1965 bezwaar tegen deze zinsnede. Na telefonisch overleg met Reve (die, zoals inmiddels gebruikelijk, niet ter vergadering aanwezig was) blijkt dat hij niet bereid is deze zin weg te laten. Er wordt besloten de brief toch te plaatsen maar met stippeltjes op de gewraakte plaats. Op de vergadering van 9 augustus 1965 blijkt dat het coc-hoofdbestuur (dat deze zaak kennelijk ook hoog opneemt) in plaats van stippeltjes liever een zwart blokje wil doen afdrukken met daarbij de vermelding ‘censuur’ zodat men weet waar men aan toe is. Op 23 augustus hakt Johan Polak de knoop door ten gunste van een integrale opname van de brief (Dialoog 1965-4: 161-162). De niet omzwachtelde hoeven hebben verder geen naspeurbare gevolgen meer. De omzwachtelde uit de ‘Brief aan mijn bank’ echter des te meer.
Op 22 februari 1966 stelt het sgp-kamerlid Van Dis kamervragen over deze in zijn ogen godslasterlijke zinsnede. De toenmalige regering legt de zaak aan de rechter voor, die op 3 november 1966 afziet van rechtsvervolging omdat wel sprake zou zijn van godslastering maar niet van smalende. Zowel Reve als de officier van justitie gaan in beroep bij het gerechtshof, dat op 31 oktober 1967 | ||||||||
[pagina 127]
| ||||||||
Reve volkomen vrijspreekt omdat uit niets gebleken was dat Reve bedoeld had God te beschimpen of te honen. De advocaat-generaal gaat door tot aan de Hoge Raad die op 2 april 1968 Reve volledig vrij spreekt. De zaak had intussen een ongelooflijk grote aandacht gekregen in de Nederlandse media (Fekkes 1968). Reve heeft de processen benut om een aantal indrukwekkende pleidooien te houden voor de godsdienstvrijheid: Wat is Godsdienstvrijheid? In de eerste plaats: het recht om er een godsdienst op na te houden, en die openlijk en ongehinderd te belijden; ten tweede: het recht er géén godsdienst op na te houden, een recht waaraan in ons land nog wel het een en ander mankeert - ik noem alleen maar de nog maar zeer ten dele geëindigde achterstelling van hij voorbeeld humanisten hij de subsidiëring van zielszorg en andere sociale arbeid - en, ten derde: het recht om het geloof in het algemeen, of enige godsdienstige idee in het bijzonder, welke dan ook, te bestrijden en te bespotten. Het is niet de taak van een moderne, pluralistische democratische rechtsstaat de aanhangers ener godsdienstige overtuiging een speciale bescherming te verstrekken, die hij de aanhangers van bij voorbeeld een politieke overtuiging onthoudt. Ik zou wel eens willen vernemen, welke toch wel, van het standpunt van de onpartijdige wetgever uit gezien, de uitnemendheid is van godsdienstige gevoelens boven andere. Om het kort en krachtig te zeggen: deze wet verleent de godsdienstige burger een volstrekt ongrondwettelijke bevoorrechting. (Vier pleidooien: 24-25) Opvallend is ook de volstrekt vanzelfsprekende wijze waarop homoseksualiteit ter sprake komt in een tijd waarin het discriminerende artikel 248-bis WvSGa naar eindnoot3 nog bestond: Is de handeling wegens het homoseksuele karakter ervan strafbaar? Alweer: neen, want de intimiteit vindt in de beslotenheid ener woning plaats, en niemand behoeft er, zijns ondanks, getuige van te zijn. Wat de beperkingen betreft die de wet aan homoseksueel geslachtsverkeer oplegt, deze gelden hier al evenmin, aangezien wij toch kunnen aannemen dat God, evenals ik, meerderjarig is. (Vier pleidooien: 33) Waarom is het Ezel-proces zo belangrijk voor de emancipatie van homoseksuelen in Nederland? ‘De aanval op de vrijheid van homoseksuelen zich te uiten zoals zij dat wensen wordt afgeslagen, mede dankzij de principiële verdediging en zelfverzekerde houding van Reve. Hierdoor zijn de juridische randvoorwaarden geschapen voor een grotere vrijheid, niet alleen voor homoseksuelen maar voor iedereen die met levensovertuiging en letterkunde te maken heeft.’ (Tielman 1982: 223) Of in Reve's eigen woorden aan het einde van zijn pleitrede voor het gerechtshof op 17 oktober 1967: Daarom meen ik, als burger van de rechtsstaat die dit land nog steeds is, te mogen eisen dat U een vonnis zult vellen, dat, hoe het ook voor mij persoonlijk moge | ||||||||
[pagina 128]
| ||||||||
uitvallen, door de jurisprudentie die het schept, ertoe zal bijdragen dat deze wet, die in strijd is met de beginselen ener moderne rechtsstaat, en die koren op de molen is van de vijanden der vrijheid, terecht komt op de enige plaats waar zij thuis behoort, en dat is: in deprullemand. (Vier pleidooien: 38) Inmiddels was de discussie in Dialoog over ‘de eeuwige ezel’ niet verstomd (Dialoog 1966-6: 267-269). Redactielid Peter van Eeten schrijft daar over ‘het ezeltje van Van het Reve, dat ons nu vanaf ons allereerste nummer vergezelt als een trouwe bondgenoot die telkens weer voor publiciteit zorgt, maar die ons ook nogal wat last oplevert. Natuurlijk hebben we alle respect voor die lezers die door het eenjarige muisgrijze dier gekwetst zijn, maar wat ons wel eens droevig maakt is dat voor sommigen van hen hun hele oordeel over Dialoog bepaald wordt door de vier-en-een-halve regel die in de Brief aan mijn bank aan hem gewijd waren. Deze lezers zijn totaal door het ezeltje gebiologeerd; ze zien niets anders meer.’ Van Eeten haalt vervolgens een ingezonden brief aan van een verontwaardigde J.L. uit Amsterdam; deze lezer heeft bezwaren tegen ‘de adoratie voor de figuur van G. van het Reve. Dat hij (naast veel gehouehoer en zelfbeklag) goed schrijven kan en tot de beste auteurs en interessantste figuren onder de jongere letterkundigen behoort, zal niemand in twijfel trekken. Dat een vervolging, in onze tijd, wegens godslastering en pornografie onzinnig is, staat voor mij vast, en ik meen dat de beide artikelen die hierop betrekking hebben uit ons wetboek dienen te verdwijnen. Desondanks blijft hij, ook in homofiel milieu, een zeer omstreden figuur. Velen die niet in enige reïncarnatie van God geloven, zelfs niet in zijn wederkomst als een ezel, vinden het eenvoudig vies dat men met een ezel naar bed wil. [...] Al zijn we allen homofiel, toch worden velen van ons niet gaarne vereenzelvigd met een zuiplap, een spotter, een reactionair of een sadist. Vooral tegen de laatste identificatie heb ik zelf steeds sterker bezwaren. Ik kan me voorstellen dat jongetjes van 8 tot 10 jaar andere jongetjes willen martelen of scalperen, en dat dit verlangen pueriel ook als wensdroom blijft bestaan bij ouderen. Ik kan echter dit verlangen anderen te kwellen of te zien kwellen door een “meedogenloze jongeling” slechts zien als een ziekelijke en onzedelijke afwijking, want een misdaad tegen de liefde schijnt mij iedere wensdroom anderen te schenden. [...] Kortom, ik meen dat de redactie, door het versmelten en in persoonlijke unie verbinden van alle radicale extremismen (waarvan vele die ik persoonlijk waardeer en verdedig), als de hartstochten van een groot deel van de bevolking (ook der homofiele bevolking) opzwepen, geen van deze radicalismen een dienst bewijst. De vrees [...] dat zij met deze eenzijdige stellingname het opkomen van een uiterst gevaarlijke storm van reactie en puritanisme uitlokt, kan ik bij vele homofielen begrijpen.’ Van | ||||||||
[pagina 129]
| ||||||||
Eeten antwoordt ‘dat er in Dialoog nooit sprake is geweest van adoratie voor Van het Reve, alleen al omdat hij een lid van de redactie was’. Hij schrijft de angst voor reactie te begrijpen, ‘want de meesten van ons hebben hen zelf gekend. Maar we willen hen brengen tot nadenken over de vraag in hoeverre hun angst gegrond is, en door ons eigen voorbeeld laten zien dat openheid, en dus het overwinnen van die angst, een reële mogelijkheid is’. Hoe Reve zelf over angstige homo's denkt, blijkt duidelijk uit het volgende gedeelte uit Op weg naar het einde: [...] met het soort mensen dat men gevoelsgenoten pleegt te noemen is het nog erger - hoogmoed of Selbsthass spelen hierbij een geringe rol, geloof ik - want in hun gezelschap voel ik mij zelfs eenzamer dan wanneer ik alleen ben, niet omdat ze zijn zoals ze zijn, maar juist omdat ze maar gedeeltelijk zijn zoals ze zijn en bijna allen, zonder uitzondering, de Moed missen zich in te zetten voor datgene, dat zij beweren lief te hebben, alsook de moed om te vechten en er op los te rammen als het er op aankomt, inplaats van die anonimiteit te prefereren waarbij men doet of men tot een onderwereld behoort die zo spoedig mogelijk zou moeten worden uitgeroeid; wat een ellende, dat zonder geslachtsnaam zich voorstellen als ‘Rudi’ of ‘Eddie’, dat eeuwig geteem over de snit van een broek en ‘waar heb je dat gekocht’, en nooit, nooit, godverdomme, één verstandig woord, of desnoods een onverstandig woord, over kunst, politiek, etiek, religie. Altijd over eten, kleren, dansen op de club, de hoeveelheid drank die op dit of dat feest is uitgeschonken. En nooit mogen hun moeder, zuster, vader, kollegaas, al zijn ze zelf al in de veertig of vijftig en geen kwajongens meer en al zijn ze maatschappelijk onkwetsbaar, iets weten. De ergste menselijke zonde is de bereidheid zich in een hoek te laten trappen. Ik wil niet in een hoek of verborgen kelder leven. Dat kan ik niet. Zo iets geweldigs is het leven nu ook weer niet: ik bedoel dat ik, als ik in zedelijk opzicht niet waardig, met opgeheven hoofd kan leven, dan maak ik er een eind aan, want met minder neem ik geen genoegen, al neemt dat hele leger van fluweeldragende kirders er wel genoegen mee. Ik ben een schepsel Gods, en geen karikatuur. (Op weg naar het einde: 129-130) Reve's weerbare opstelling wordt in het coc van de jaren zestig met gemengde gevoelens ontvangen. Aan de ene kant is er kritiek, zoals die bijvoorbeeld wordt verwoord door de toenmalige voorzitter van de afdeling Amsterdam: ‘Ik weet heel goed dat men niet al te bang moet zijn en ik besef ook terdege dat het geruchtmakende artikel van G.K. van het Reve het tijdschrift [Dialoog, RT] enorm veel publiciteit heeft bezorgd. Ik voeg er bovendien aan toe dat ik persoonlijk niet geschokt ben door de bedoelde bijdragen. Het gaat er echter om dat wij met Dialoog iets willen bereiken en wanneer u op deze wijze doorgaat zal naar mijn mening de kring van lezers | ||||||||
[pagina 130]
| ||||||||
nog geruime tijd zeer beperkt blijven.’ (Dialoog 1966-6: 269) Aan de andere kant wordt Reve wel betrokken bij een voorlichtingsplaat (de LP 1 op de 20) die het coc eind jaren zestig doet uitbrengen. Hij zegt daarop onder andere over de bijbel: ‘Gods woord of niet, het is geschreven door mensen.’ Hij stelt dat als men homoseksualiteit op grond van de bijbel wil bestrijden dat men dan ook tegen het vrouwenkiesrecht en vóór het verbranden van heksen moet zijn. Het is een felle tirade tegen wat hij noemt ‘de ketterij van de letterlijkheid’.Ga naar eindnoot4)
Wie meent Reve's betekenis voor de Nederlandse homobeweging te kunnen afmeten aan zijn participatie eraan komt bedrogen uit. Hij heeft slechts tweemaal een vergadering bij gewoond van het enige orgaan waarvan hij deel heeft uitgemaakt: de redactie van Dialoog. Tijdens die tweede vergadering, op 9 maart 1966, stelt hij voor in ieder nummer van het tijdschrift een door hem af te nemen interview met een beroemde schrijver te publiceren. De redactie is enthousiast, en Reve kondigt aan te beginnen met Hermans en Vasalis, waarna Claus, Wolkers en Campert zouden volgen. Het is er nooit van gekomen. In het ‘Extra Van het Reve-nummer’ dat de Dialoog-redactie in 1969 uitbrengt ter gelegenheid van de toekenning van de P.C. Hooftprijs schrijft oud-mederedacteur Jan Rogier over Reve dat hij ‘aan het redactionele beleid van Dialoog nauwelijks iets heeft bijgedragen. Op redactievergaderingen is hij slechts een hoogstenkele keer aanwezig geweest. Dat zijn naam zo sterk met Dialoog verbonden is, is het gevolg van de publieke en officiële reacties op zijn bijdrage aan het eerste nummer, “Brief aan mijn bank”. [...] Van het Reve heeft - het is dikwijls geponeerd - een belangrijke rol gespeeld in het emancipatieproces van de homofielen in Nederland; maar hij kon die rol spelen omdat dat emancipatieproces als onderdeel van een veel grotere beweging, gekenmerkt door verzet tegen autoriteit, macht en gevestigde waarden, reeds op gang was gekomen. Zijn gezag en zijn invloed als schrijver en vooral als omstreden schrijver hebben dat proces ondersteund en vooruit geholpen, maar hij is nooit exponent geweest van het denken dat ten grondslag lag aan die anti-autoritaire beweging. Zijn non-conformisme en het zogenaamde decadente deel van zijn romantische instelling liepen een tijd lang schijnbaar parallel met de nieuwe hervormingsbewegingen, maar hadden in wezen niets te maken met de na-christelijke seksuele revolutie, die reeds tegen het einde van de vorige eeuw in kleine rationalistische kring was begonnen maar nu steeds massaler doorbrak na een tussenfase van autoritaire reactie. Toen Van het Reve voor het befaamde congres van de nvsh in het najaar van 1967 een tekst over homofilie moest maken, was het de oude en wetenschappelijk | ||||||||
[pagina 131]
| ||||||||
reeds lang achterhaalde theorie van de homoseksuele constante, de groep van 4 of 5 percent van de samenleving, die weer uitgangspunt werd tot een overigens speels genoeg gebracht pleidooi voor aanvaarding van het onvermijdelijke. Dat homoseksueel gedrag een variant van seksueel handelen voor ieder mens zou kunnen zijn en dat wij wellicht toegroeien naar een samenleving, waar de erotiek een minder verstarde, minder aan vaste kaders gebonden en daarom ook minder noodzakelijke bezigheid zou kunnen worden, ging aan die statische, die gefixeerde visie nog volledig voorbij.’ (Dialoog 1969: 3-4)
Het is niet Reve's beeld van homoseksualiteit, het is niet het effect van zijn boeken op zichzelf benoemende jonge homoseksuelen (Grubb 1984), en het is zeker niet zijn visie op de politieke aspecten van de homobeweging die van grote invloed zijn geweest op de Nederlandse emancipatiebeweging. Hij verzet zich tevergeefs tegen de opheffing van het tijdschrift Dialoog: Wij hebben van vrijwel niemand anders dan onszelf ook maar iets te verwachten. Geen enkele partij & geen enkele kerk - ondanks de meer uit gemakzucht & beginselloosheid dan uit inzet voortkomende welwillendheid van de R.K. Kerk - zal zich voor ons aan koud water willen branden. (7 oktober 1967) Hij verlaat in 1971 het voor een meer maatschappijkritische koers kiezende coc. In allerlei opzichten (men denke bijvoorbeeld aan het homo-huwelijk) neemt hij standpunten in die duidelijk afwijken van hetgeen in spraakmakende homokringen wordt verkondigd.Ga naar eindnoot5 Tussen Reve en de hedendaagse homobeweging gaapt een diepe kloof. Maar dat alles neemt niet weg dat hij in de tweede helft van de jaren zestig als één der uiterst weinigen het aandorst om als openlijke homoseksueel op te komen voor de vrijheid van iedereen, ook die van homoseksuelen, om naar eigen inzichten over seksualiteit te schrijven. Het Ezel-proces is de juridische coming-out van een nog schuchtere homobeweging die daaraan veel zelfvertrouwen heeft ontleend. Ondanks alle bezwaren die men tegen Reve mag hebben, kan dit historische gegeven niet ontkend worden zonder de geschiedenis geweld aan te doen. | ||||||||
[pagina 132]
| ||||||||
Literatuur
|
|