Reve Jaarboek 2
(1985)– [tijdschrift] Reve jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Hans Hafkamp
| |
[pagina 10]
| |
gevaarlijke Janmaat?’ Blokkers aanval is echter niet zozeer tegen Reve gericht alswel tegen ‘de man die Reve in de gelegenheid stelde zijn humoristische meningen voor de duizendeneerste keer te spuien: de kunstpage Boudewijn Büch’. En dat is in mijn ogen één van de vreemdste aspecten van deze affaire: dat Büch haast net zoveel kritiek kreeg als Reve zelf. Dit aspect van het gebeuren zal ik hier echter laten rusten. Blokker wordt op z'n wenken bediend: reeds de volgende dag neemt Parool-hoofdredacteur Wouter Gortzak ‘in een verontwaardigd hoofdartikel’ volledig afstand van Reve's uitspraken: ‘Van een Reviaanse poging tot het debiteren van cynisch-humoristische opmerkingen was geen sprake. Het interview was een aaneenrijging van loodzwaar gebrachte en blijkbaar diepgemeende, maar voortdurend afzichtelijke opvattingen. Niemand hoeft zich na lezing van dat gesprek nog illusies te maken: Reve is een fascist. Men kan als rechtvaardiging van publikatie van het gesprek aanvoeren dat het daardoor mogelijk is geworden de huidige positie van de schrijver ondubbelzinnig vast te stellen.’ Gortzak vindt dat echter als rechtvaardiging niet voldoende en biedt zijn excuses aan. Het is natuurlijk nogal opmerkelijk dat een hoofdredacteur dit doet voor een artikel dat in zijn krant is verschenen. Vele andere kranten maken dan ook (kort) melding van dit feit. Haast net zo opmerkelijk is natuurlijk dat een auteur zwart op wit - en nog wel in een hoofdredactioneel commentaar - voor ‘fascist’ wordt uitgemaakt. Reve zelf reageert hierop onder andere in NRC Handelsblad (20 januari) met een persoonlijke aanval op Gortzak: ‘Gortzak, die twintig jaar lang massamoordenaars verdedigde, valt terug op het bekende communistische jargon: in plaats van fascist had hij mij ook een knecht van het internationale oliekapitaal kunnen noemen.’ In een interview met P. van der Eijk in De Tijd (28 januari) zegt Reve over Gortzaks kenschets: ‘Dat ik een fascist zou zijn is toch volslagen onzin, dat is waanzinnig. Fascist is gewoon een scheldwoord, dat geen politieke betekenis heeft. [...] Maar ik heb wel de moed het met het rode gepeupel oneens te zijn. En ja, dan ben je een fascist.’ Maar ook Boudewijn Büch is het met Gortzaks etikettenplakkerij niet eens. In zijn artikel in De Tijd beschrijft hij zijn reactie nadat hij de drukproef van het commentaar gelezen had: ‘Ik liep onmiddellijk naar Gortzak toe en zei dat ik zijn commentaar belachelijk vond en dat hij in ieder geval de zinsnede “Reve is een fascist” moest verwijderen.’ Later zou Büch hieraan in Het Parool (23 juli) toevoegen: ‘Reve is een man met (in sommige opzichten) rabiaat-rechtse opvattingen maar géén fascist.’ Gortzak bleef echter bij zijn opvatting zoals hij in een door Susanne Piët afgenomen interview in Elseviers Weekblad (12 maart) duidelijk maakt: ‘Pas nadat het [commentaar] in de krant stond, kreeg ik het klamme zweet. Ging | |
[pagina 11]
| |
ik niet te ver Reve fascist te noemen? Toen heb ik alle handboeken op het fascisme nagezocht en ben ik het interview eigenlijk opnieuw gaan lezen. Na een avond werk dacht ik: Hij verliest het als er een kort geding uit voortvloeit. Het was erger dan ik dacht, het was zo'n consistent systeem. [...] Fascist is hij, niet in de betekenis van aanhanger van Hitler, maar wel in de connotatie van extreem autoritair.’ Op 24 januari publiceerde Het Parool een selectie uit de binnengekomen lezersbrieven. De meeste briefschrijvers vinden dat het interview uiterst abjecte uitspraken bevat. Maar ook vinden zij dat Gortzaks excuses niet op hun plaats waren. Zo schrijft mevrouw N. Nijhoff-Kat: ‘Maar meneer Gortzak! Als iets terecht geplaatst is dan dit “verhaal”! Het is toch meer dan goed dat wij, uw mondige lezerskring, kennis kunnen nemen van deze gedachtengang die onze “volksschrijver” er op nahoudt en waar kan, ook spuit.’ En mevrouw J. Spaanjaart meent dat het goed was geweest ‘als de heer Gortzak commentaar had gegeven op de inzichten van Reve, maar hij moet de publikatie van bedoeld interview niet openlijk betreuren. Het is voor ons zonder meer duidelijk dat Het Parool zich totaal distantieert van Reve's uitlatingen.’ J.R. de Groot tenslotte schrijft: ‘Naar Gortzaks oordeel had het interview niet mogen geplaatst worden, niemand had dan geweten hoe de bekende schrijver over de dingen dacht, vader Gortzaks Index Librorum Prohibitorum had de boze werkelijkheid voor de brave lezers verborgen.’ Alleen Peter Schat is het er voor de volle honderd procent mee eens dat Gortzak zich van het interview distantieert, al vindt hij dat dat wel aan de late kant gebeurd is; het interview had nooit moeten verschijnen: ‘De redactie heeft blijkbaar zitten slapen. [...] Dat is nog wel het gunstigste wat men er van kan denken. Het ongunstigste is dat de redactieleden als lakeien hebben staan knipmessen bij de binnenkomst van de grote meester, net als de slijmsputterende interviewer en ongeacht het smerige gif dat de meester uit kruis, neus en oren spoot. [...] Het is blijkbaar geen vrijblijvende kwestie die “ironie”. Daarom is het goed dat uw hoofdredacteur zelf aan de bel heeft getrokken. Want cultuur is het vermogen van mensen elkaar op te vangen en de vijanden van dat vermogen zullen altijd proberen de jungle te mobiliseren, precies zoals Reve dat doet. In die jungle treffen zij dan hun vrienden, de cultuurbarbaren, de mensenofferaars, Goebbels, Göring. Daarom is het terecht dat Het Parool wakker geworden respectievelijk wakker geschud de volksschrijver openlijk als fascist aan de paal geslagen heeft - hoe schokkend het ook is zoiets in een prominent redactioneel commentaar te lezen.’ Nico Scheepmaker vatte het in zijn ‘Trijfel’-column (21 januari) iets ironischer op toen hij opmerkte dat ‘Wouter Gortzaks kwalificatie “Reve is een fascist” door [Reve] eerder als een citaat dan als een ontdekking [zal] worden | |
[pagina 12]
| |
beschouwd. Op 8 juni 1975 ondertekende hij een brief aan Simon en Tiny met “jullie fascistische boezemvriend” en op 6 april 1974 lezen we: “Ik lul maar wat, en ik ben gewoon een fascist die er niet voor het gewin, maar uit idealisme bij is.” Satire? Boutade? Literair stijlbeeld? Hyperbool (overdrijvende uitdrukking)?’ Zoals uit het laatste citaat al moge blijken kregen Reve's uitspraken en de reacties daarop niet alleen in Het Parool veel ruimte. Het strovuur van de publieke verontwaardiging sloeg over naar andere kranten en tijdschriften en werd nog eens extra aangewakkerd toen Reve op 24 januari in de Alles is anders show van Aad van den Heuvel verscheen, waar hij, zoals Boudewijn Büch het in De Tijd noemde, een ‘reprise van het interview’ gaf. Overigens had Sonja Barend een paar dagen eerder - echter zonder de betrokkenen zelf - al een voorproefje van ‘Nederland op z'n onverkwikkelijkst’ gegeven. Renate Rubinstein, die ook de voorgaande kenschets gaf, schreef daarover in Vrij Nederland (29 januari): ‘[...] bij Sonja Barend staat de zaal bol van collectieve verontwaardiging, antifascisten tot de laatste man.’ Hoe Sonja Barend het onderwerp aanpakte blijkt uit een stukje dat Peter Hofstede in het Nieuwsblad van het Noorden (29 januari) publiceerde: ‘Sonja trok breed alle registers van het oprukkend racisme open, compleet met een huilende gekleurde vrouw en met assistentie van de hoofdredacteur van een Rotterdams dagblad, Herman Wigbold. Getweeën hingen Herman en Sonja de brave Hendrik en Hendrika uit (hoeveel Surinamers en Turken hebben zij liefdevol onderdak verschaft in hun riante behuizingen?), maar zij gingen nog een stapje verder. De talkshow werd tot een tribunaal, zij fungeerden als de scherm-rechters om het laatste oordeel te vellen over goed en kwaad. In de show ontbrak Reve zelf. Hij werd bij verstek door het tweetal gevonnist, met voorbijgaan aan de dubieuze journalistieke achtergrond van de zaak. Er werd van dik hout zaagt men planken gespeculeerd op de atmosfeer van frustratie en agressie in onze door crisis geteisterde samenleving. Het was een griezelige uitzending. Er hing een geur van boekverbranding in de zaal.’ Reve's reactie op het interview zoals verwoord in de Alles is anders show kreeg in verschillende kranten aandacht. In de Volkskrant werd de volgende samenvatting gegeven: ‘Reve zei dat hij het gewraakte interview met hem bijzonder slecht geredigeerd vond en dat hij tegen plaatsing was geweest als het hem in deze versie onder ogen was gekomen. Reve noemde de publikatie een “karikatuur” van zijn werkelijke uitlatingen.’ Deze beoordeling door Reve kwam in een nogal vreemd licht te staan voor hen die eind december kennis namen van de in de Playboy van januari 1984 afgedrukte brieven aan Renate R(ubinstein).Ga naar eindnoot2. Reve schreef haar namelijk op 14 februari: ‘Zo ook heb ik het vraaggesprek met mij in Het Parool niet gelezen. Evenmin het hoofdredactio- | |
[pagina 13]
| |
nele stukje van enkele dagen later, geschreven door karpathenkop Gortzak: wél heb ik mij de inhoud daarvan zakelijk laten opsommen.’ Over het optreden bij Van den Heuvel schreef Reve in dezelfde brief: ‘Ik ben op aandrang van derden op de Verrekijk verschenen, maar had dat beter kunnen nalaten. Echt aan het woord gelaten word je in Hilversum niet meer. De vragen zijn partijdig en insinuerend.’ Reve was niet de enige die zich aan Van den Heuvels manier van vragen stellen geërgerd had. Zo schreven J.H. Duits en C.J. Meijnders in een lezersbrief aan Het Parool (31 januari) dat zij tijdens Reve's optreden in de Mozes en Aaronkerk op 21 november 1982 één stoel voor Van den Heuvel zaten en dat deze ‘gedurende de lezing waarin Reve uitlatingen van dezelfde strekking als in het interview gebruikte even hard lachte als de rest van de aanwezigen en van de prachtige voordracht genoot’. Twee dagen eerder had Marius Frederikse al in een ingezonden brief in de Volkskrant laten weten Reve's bejegening door Van den Heuvel ongepast te vinden. De laatstgenoemde ‘liet zich kennen als de quasi wijze gespreksleider, die zich echter altijd verschuilt achter de communis opinio. Aad valt pas aan als hij zich hierdoor gedekt weet. Niet zo lang geleden ontving Van den Heuvel Reve ook al in zijn show. Bij die gelegenheid kwam de grijze eminentie stroopkwasten te kort. Toch was ook toen al bekend dat onze Volksschrijver bij tijd en wijle het toneel opstapt, al dan niet met een swastika om de nek, ten einde liederlijke onzin te verkondigen. Maar nee, toen lachten we (we?) er om, nu is iedereen roomser dan de paus (althans voor de camera).’ Hierop min of meer aansluitend meende Hans Hafkamp in Sek (maart) dat Van den Heuvel tijdens zijn interview trad ‘in de beste tradities van de katholieke kerk: de Inquisitie’. Toch wil het bovenstaande niet zeggen dat daarmee ook Reve's optreden overtuigend gevonden werd. Boudewijn Büchs oordeel heb ik in het voorgaande al aangehaald; daarmee in overeenstemming schrijft televisie-recensent Frans Happel in de Haagsche Courant (26 januari): ‘Hij doet weer ongeveer dezelfde uitspraken als in het Parool-interview waar het allemaal om draait, alleen de verwoording verschilt hier en daar in een poging aansluiting te vinden bij algemene onlustgevoelens.’ Een oordeel dat in Trouw (26 januari) gedeeld wordt door Ruud Verdonck: ‘Daarom was het zo verbazingwekkend, dat hij bij de KRO volhield, herhaalde en aandikte wat hij eerder tegen Het Parool vertelde. Hij hield alles in stand.’ Aan het eind van 1983 werd de tekst van het interview met Van den Heuvel afgedrukt in het Reve-nummer van Tirade. Naar aanleiding daarvan noemde Hans Warren het in de Provinciale Zeeuwse Courant (30 december) ‘een voor Reve nog al pijnlijk document. Hij poogt zich aan zijn verantwoordelijkheid te onttrekken, maar neemt geen afstand tot zijn beweringen’. De enige op wie Reve's | |
[pagina 14]
| |
televisie-optreden invloed lijkt te hebben gehad is Wouter Gortzak. In ieder geval bekent hij tegenover Susanne Piët: ‘Maar ik ben wel geschrokken, toen ik hem zag bij Aad van den Heuvel. Had ik geweten hoe die man eraan toe was, dan had ik die kolom niet geschreven.’ De rel woedt nog enige tijd door in de kolommen en columns van dagbladen en tijdschriften, zelfs zo dat Reinjan Mulder in NRC Handelsblad (29 juli) verzucht: ‘Je vraagt je af wat Sonja Barend en Aad van den Heuvel hebben dat ze de volkswoede zo snel los kunnen laten barsten’, nadat hij heeft geconstateerd dat soortgelijke uitspraken zijn te vinden in de (oudere) interviews met Reve in de bundel In gesprek. Maar als Boude wijn Büch in De Tijd van 4 februari een groot artikel publiceert waarin hij verslag doet van de voorgeschiedenis, de loop van het interview en de gevolgen van de publikatie, is de heftigste storm toch wel voorbij geraasd en zijn de argumenten voor en tegen allemaal op tafel gelegd. (Hooguit wordt in de latere bijdragen aan de discussie iets meer nadruk gelegd op het weinig nieuwe van Reve's uitspraken.) Achteraf beschouwd had Reve dus niet helemaal ongelijk toen hij tegenover Aad van den Heuvel repte van ‘een kranterel van elfhonderd mensen. Als die vreemde man, die meneer Gortzak, niet dat malle artikel had geschreven [...] dan waren er allang weer gerookte bokkingen in verpakt.’ Of, zoals Anneke Reitsma het elders in dit jaarboek verwoordt: ‘De gehele affaire is trouwens, achteraf beschouwd, een typisch Nederlandse storm - hevig en in sommige opzichten schadelijk, maar nooit voor lang - in een Nederlands glas water geweest: heftig, bekrompen en vooral hypocriet.’ In de marge van de discussie over Reve's uitspraken speelt de vraag in hoeverre een vergelijking mogelijk is tussen Reve en de Franse schrijver Louis-Ferdinand Céline. Misschien werden de diverse auteurs die hierover hun licht lieten schijnen mede geïnspireerd door Reve's uitspraken over Céline's uiterst laakbare houding in de Tweede Wereldoorlog: ‘Die man had geen politiek standpunt, dat kun je nauwelijks zeggen. [...] Die antisemitische pamfletten van hem, die zijn allemaal warhoofdig. Hij haatte Frankrijk maar wilde op een rare manier loyaal zijn. In zijn antisemitisme en fascisme was hij anderzijds, weer anti-Vichy.’ In De Tijd (4 februari) vergelijkt Boudewijn Büch de twee auteurs. Na een citaat uit een van Céline's antisemitische pamfletten aangehaald te hebben schrijft hij dat dit soort werk helemaal niet in het Nederlands had behoeven te verschijnen, want men kan ‘het werk van Céline heel goed begrijpen zonder deze Schund te kennen. Bij Reve is het inmiddels anders. In zijn brieven aan Simon Carmiggelt wordt een overheersend gedeelte van de tekst in beslag genomen door rechtse gekkenpraat. En Reve is géén George Kettman jr., Emile Buysse of Ernest Michel (onbeduidende NSB-dichters) maar Neder- | |
[pagina 15]
| |
lands grootste en zelfgedoopte volksschrijver.’ Büch gaat er hierbij overigens aan voorbij dat ook in Céline's literaire werk gescheld tegen onder meer joden veelvuldig voorkomt. Dit doet ook Rudolph Bakker als hij in het Leids Dagblad (3 februari) schrijft: ‘Franse bewonderaars van Céline - en die over de grenzen - hebben altijd geweten dat ze een scherp onderscheid dienden te maken tussen het “oeuvre” en de mens.’ In zijn niet erg heldere artikel betoogt Bakker dat Céline niet tot de ‘maitres a penser’ (‘schrij vers die bij de hen omringende werkelijkheid “politiek” betrokken waren’) behoorde en dat hij vooral een bouwer van ‘mythen’ was, en die ‘accepteert men meestal als de kunstenaar die dingen zegt, die men van zichzelf nauwelijks meer weet dan dat ze diep in de ziel nog ergens bestaan’. Bakker besluit dan met de constatering dat ‘maitres a penser’ in Nederland zo goed als onbekend zijn, maar degene die ‘een schrijver in een interview naar zijn mening vraagt, maakt toch een “maitre a penser” van hem. Hetgeen hij dan zegt - al is dat al algemeen bekend uit zijn oeuvre - valt ineens buiten de “mythe” en traditiegetrouw ook altijd verliest de magie van de leugen, die de waarheid keurig heeft verpakt. Van de kunstenaar Reve een “maitre a penser” maken is een obsceniteit. En zich daarna opwinden over zijn woorden, buiten het “boekje” gesproken, een zelfkastijding.’ In hetzelfde nummer van De Tijd waarin Büch zijn ‘Afscheid van Gerard Reve’ publiceert, gaat Mark Blaisse nader in op Céline en de vraag in hoeverre er overeenkomsten zijn met Reve. Blaisse meent in ieder geval dat ze beiden ‘behalve een gemaal schrijver ook een cynisch, provocerend, bekrompen, ja ietwat zielig mens’ zijn. En ook lijken ze op elkaar omdat ze ‘iets te vaak [zeggen] wat anderen alleen maar durven denken. Daarbij zijn beiden te intelligent om niet te weten dat wat zij uitschreeuwen een opgeblazen versie is van wat zij eigenlijk menen.’ Maar volgens Blaisse was Céline ‘een antisemiet van het ergste soort, en zo gezien een veel grotere mensenhater dan Reve. Reve provoceert, trekt de aandacht, sticht verwarring, soms tegen beter weten in maar vaak om op de domheid van zijn medemensen te wijzen.’ Blaisse wijst er tenslotte op dat Céline ‘niet alleen de auteur was van zinnen waarin joden voor “monsters” worden uitgemaakt die “moeten verdwijnen”’, maar dat uiteindelijk ‘zelfs zijn grootste critici moesten toegeven dat achter de vuiligheid te veel kwaliteit schuilging om hem te kunnen vergeten’. Nico Scheepmaker (‘Trijfel’, 7 februari) vindt dat de vergelijking tussen Reve en Céline (die ‘hun groot schrijverschap en hun discriminerende opmerkingen’ gemeen hebben) op een belangrijk punt mank gaat: ‘[...] het grote verschil is juist dat Gerard Reve als zeventienjarige jongen al in het verzet zat, en dat hij, ook als hij burgemeester Polak van Amsterdam attaqueert, het juist voor de joden, en Israël, opneemt. Zijn racisme is in ieder geval niet antisemi- | |
[pagina 16]
| |
tisch gericht.’ Renate Rubinstein sluit zich in Vrij Nederland (12 februari) bij deze mening aan: ‘[...] een racist als Céline is hij niet.’ Er is voor Rubinstein echter één belangrijk punt waarom ze het verkeerd vindt Reve en Céline in één adem te noemen (‘zoals we regelmatig hebben mogen meemaken tijdens de wedstrijd in antifascistische verontwaardiging die, nu het antifascisme in de aanbieding ligt, zo getapt is’): ‘Céline schreef een afschuwelijk pamflet tegen de joden en publiceerde dat in 1941, toen de joden opgepakt, gedeporteerd, doodgeslagen en in alle kranten van Frankrijk bespot werden. Het moment van publikatie, dat is wat ik van Céline onverteerbaar vind, niet zijn antisemitisme en andere idiotieën.’ Overigens is niet iedereen de mening toegedaan dat enige nuancering geen kwaad kan. In een ingezonden brief in De Tijd (4 maart) schrijft E.G. Bakker ‘over het geschreeuw van Reve en Céline: Wederom wordt een lans gebroken voor de stelling dat de schunnigste racistische en antisemitische taal, waarover pro forma enige afkeur wordt uitgesproken, geoorloofd is uit de mond van een kunstenaar. [...] het is kunst, het is Shakespeare, Reve, Céline, derhalve legt men een andere maatstaf aan dan voor Janmaat. Terwijl een absolute veroordeling de enig mogelijke reactie kan zijn.’ Een soortgelijke reactie komt van Pom Wolff als Büch in Het Parool van 23 juli nog eens op het onderwerp ‘literatuur en politiek’ is teruggekomen, waarbij hij onder andere stelde: ‘Bezwaren van morele aard heb ik niet tegen één literair werk’, en ‘literaire twijfels ken ik niet’, en tenslotte vindt hij ‘literatuur en de vrije beoefening daarvan het hoogste goed [...] dat ik ken - zowel ten aanzien van Céline als van Reve’. Wolff reageert in de geest van de eerder door mij geciteerde Peter Schat als hij schrijft: ‘Met nog maar heel weinig fantasie zie ik Büch morgen schrijven dat Goebbels ook zo mooi en denderend schreef. [...] Goebbels - Reve - Céline, veel verschil zie je in sommige passages niet.’
Een aspect dat in de discussie verschillende keren naar voren kwam is het, aan interviews overigens inherente, gegeven dat de gepubliceerde tekst maar een deel beslaat van het totale gesprek. Dit kan namelijk vervormingen opleveren. Verheugend was dan ook de mededeling van Theo Sontrop op 23 januari in de talkshow van Jan Lenferink, RUR (toen nog alleen voor de happy few; de bezoekers van het hoofdstedelijke etablissement 36 op de Schaal van Richter), dat de integrale tekst van het interview bij de Arbeiderspers in boekvorm zou verschijnen, voorzien van een uitgebreide inleiding door Büch, die daarin het interview in de context van Reve's werk zou plaatsen. Martin van Amerongen meldde in Vrij Nederland (29 januari) iets soortgelijks, namelijk dat Büch ‘met voorrang [gaat] werken aan een boek over het onderwerp Van het Reve en de politiek’. Tot op heden is dit boek niet verschenen. En de kans | |
[pagina 17]
| |
dat het nog zal verschijnen is erg klein. Op bladzijde 43 van zijn boekje Literair omreizen. Een idioticon schrijft Büch namelijk: ‘We hebben er wel eens over gedacht een boek over de “Affaire Reve” te schrijven maar we zijn er zo moe, zo verschrikkelijk moe van geworden, dat we het maar niet doen.’ Een ander voornemen heeft Büch wel uitgevoerd. In De Tijd schreef hij: ‘De banden en het integrale typoscript van het interview - zo heb ik besloten - schenk ik aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Ze mogen voor het eerst één uur na Reve's overlijden worden geraadpleegd. Misschien dat geleerden deze affaire dán kunnen ontraadselen.’ Büch is alleen over de voorwaarden waaronder hij de banden zou overdragen blijkbaar van gedachten veranderd, want in zijn bijdrage ‘Amsterdam van A tot Z’ in Amsterdam. Het land der letteren (Amsterdam: Meulenhoff, 1984) schrijft hij namelijk over de Universiteitsbibliotheek: ‘Voorts bezit de bibliotheek de integrale magnetofonische bandopname van het in januari 1983 plaatsgevonden vraaggesprek met Gerard Reve. Reve ontkent dit gesprek. In 2032 kan men de echtheid ervan controleren en vervolgens bevestigen.’ Overigens werden bij de presentatie van bovengenoemd boek op 13 juni 1984 pas de banden door Büch daadwerkelijk aan de bibliothecaris Ernst Braches overhandigd.
In de slotalinea van zijn commentaar schreef Gortzak: ‘Ik bied [...] de direct betrokkenen [...] er mijn verontschuldigingen voor aan ze een broodje fascisme te hebben opgediend.’ Maar hoe reageerden de direct betrokkenen? Nico Scheepmaker was één van hen die daarnaar nieuwsgierig waren; hij vroeg burgemeester Polak en Simon Carmiggelt om commentaar. In zijn ‘Trijfel’-column van 20 januari meldt hij dat de ‘burgemeester liet weten, dat hij niet reageerde op zulke uitspraken, dat hij ooit als wethouder van kunstzaken de prozaprijs van Amsterdam aan Gerard Reve had uitgereikt, dat hij toen zijn uitspraken nog serieus had genomen, maar dat die tijd inmiddels voorbij was.’ Een paar dagen later, op 26 januari, reageerde hij echter alsnog, tijdens een toespraak bij het vertrek van het CPN-raadslid Laurens Meerten. Het Parool bracht een dag later verslag uit van Polaks reactie: ‘Ik werd er kortgeleden van beschuldigd een antisemiet te zijn die vóór de jodenvervolging in Rusland is, vóór het sluiten van synagogen en terloops ook nog vóór de vernietiging van de staat Israël. Ik had het zelf niet zo gauw kunnen verzinnen, maar het stond er wel, zwart op wit.’ Polak vervolgt dan: ‘Maar ik had het voordeel dat het auteursrecht van de dwaze beschuldiging aan mijn adres berust bij een schrijver van wie bekend is dat de waarheid en fictie bij hem nogal eens dooreen lopen. Ik kon mijn schouders dus ophalen en dat was dat.’ Joke Swiebel reageerde eerst een jaar later, in een gesproken column die zij op 13 januari 1984 uitsprak in het radioprogramma Homonos.Ga naar eindnoot3. In deze column | |
[pagina 18]
| |
stelt zij de onverdraagzaamheid binnen de homobeweging aan de kaak: ‘Het is merkwaardig dat het pleidooi voor tolerantie of beter nog voor acceptatie van een verscheidenheid aan levensvormen wat verbleekt zodra men zich niet meer vanuit de homobeweging tot de buitenwereld richt maar de dames en heren die zich flikkers en potten noemen onderling aan het woord zijn.’ Ze vindt deze ‘morele terreur’ vooral gevaarlijk als het gaat over ‘de vraag of je qua sexuele richting wel zuiver op de graat bent, over je levensstijl dus.’ En een van de voorbeelden die zij daarbij noemt is het volgende: ‘Een bekende homoschrijver doet in het openbaar zijn behoeften. In Het Parool van een jaar geleden laat hij weten dat een vrouw die vroeger actief was in de homobeweging het verdient om opgeveegd te worden en in een concentratiekamp te worden doodgeknuppeld. Letterlijk citaat. Zij blijkt dit volgens deze kunstenaar verdiend te hebben omdat zij twaalf jaar geleden met de meester samen in een forum zat en het toen waagde hem tegen te spreken. Ik weet het zo goed omdat ik het zelf was. In tegenstelling tot hij vond zij namelijk toen dat de homobeweging niet van kerk en staat de zegen over de homofiele medemens moet afsmeken door de eeuwig durende vaste vriendschap als alleen zaligmakende keuze binnen de eigen kring te prediken.’Ga naar eindnoot4. Simon Carmiggelt reageert meervoudig. In eerste instantie wil hij tegenover Nico Scheepmaker (‘Trijfel’, 21 januari) niet meer kwijt dan: ‘Het lijkt me dat hij die dag wat driftig was.’ Ook tegenover P. van der Eijk (De Tijd, 28 januari) wil hij er niet verder op ingaan: ‘Dat wordt een babylonische spraakverwarring. [...] In mijn verhouding met Reve zit een golflijn. Ik wacht nu maar weer totdat de golflijn een andere kant opgaat.’ Overigens is de golflijn blijkbaar al enige tijd op een dieptepunt, want in hetzelfde artikel maakt Van der Eijk melding van een brief, gedateerd 12 maart 1977, waarin Reve hoofdredacteur Arie Kuiper (‘Zeergeleerde Kollega’) meedeelt geen bijdrage over Carmiggelt te willen leveren ter gelegenheid van de toekenning van de P.C. Hooftprijs. Reve noemt Carmiggelt in deze brief ondermeer ‘een echte mensenvriend mits die mensen plat praten en met minstens één been in de gevangenis staan’. Carmiggelts meest uitgebreide reactie is echter te vinden in een interview door Boudewijn Büch dat verscheen in De Juinensche Courant van 19 februari. In de inleiding tot dit interview schrijft Büch over Reve's optreden in de Alles is anders show: ‘Tot mijn grote verbazing schetste Reve, die ik mijn vriend waande, mij als een bedrieger, die zijn huis was binnengedrongen om zijn woorden opzettelijk te verdraaien. Ik voelde een innige behoefte hem in een nieuw interview uitvoerig te vragen naar het waaróm van deze ommekeer in onze eens zo hartelijke relatie.’ Hij belt daartoe Reve, maar krijgt een boodschap op het antwoordapparaat te horen die eindigt met: ‘Dood aan de verra- | |
[pagina 19]
| |
derlijke nicht Boudewijn Büch.’ Omdat hij wel inziet dat er weinig zicht is op een tweede interview met Reve besluit hij bij Carmiggelt langs te gaan, in de hoop hem tot een commentaar te bewegen, iets waar de media tot dan toe ternauwernood in geslaagd zijn. Hij wordt door Carmiggelt ontvangen en vraagt ‘de beroemde meester van de fijnmazige melancholie’ naar commentaar op Reve's beschuldiging ‘Simon Carmiggelt wil dat oude mensen worden afgetuigd en afgeranseld’: ‘Ach, absurd... [...] Gerard overdrijft altijd een beetje. Kijk, hij kent mijn achillespees. Af en toe heb ik een onbedwingbare behoefte er 's avonds op uit te gaan om oude mannen te slaan met mijn paraplu. Bij voorkeur kleine kereltjes, dat mept zo lekker weg. Jongeren laat ik natuurlijk ongemoeid. Zij vormen mijn publiek van morgen. En dan - ze zijn te sterk. Nee, ik beperk me tot de oudjes.’ Op Büchs vraag dienaangaande ontkent Carmiggelt dat hij oude vrouwtjes slaat: ‘Nee, dat is weer zo'n kwaadaardig misverstand. Natuurlijk doe ik dat niet. Daar ben ik te veel heer voor. Ik zou het een schande vinden oude vrouwen te slaan. Het is dan ook haast nooit gebeurd. Eén keertje, geloof ik. Maar dat was een gekleurde vrouw.’ En op Büchs vraag waarom hij hier nooit over geschreven heeft, luidt het antwoord: ‘Dat was onmogelijk. Als columnist ken ik mijn morele verantwoordelijkheid. Bovendien moet u niet vergeten: ik hóu van de mensen. Die ouwe Reve niet. Hij beweert een mensenhater te zijn, maar een beetje stevige bejaarde durft hij niet te lijf. Dat is het verschil tussen ons. Een kwestie van temperament.’ In hetzelfde nummer van De Juinensche Courant schrijft hoofdredacteur L.V.A. Sturink, die toen de kopij werd ingeleverd een snipperdag had, in een hoofdredactioneel commentaar over Carmiggelt: ‘Deze ontegenzeggelijk hoogstbegaafde schrijver ontziet zich niet om bejaarden die daar niets aan kunnen doen met zijn regenscherm in elkaar te meppen. EN DAAR GENOEGEN IN TE SCHEPPEN. Niemand hoeft zich na deze ontboezemingen nog illusies te maken: Carmiggelt is een GERONTOBAAL (“bejaardenmepper”). Het schilderen van Carmiggelts zelfportret had niet in de Juinensche Courant mogen worden afgedrukt! Niettemin gebeurd zijnde betreuren wij dit broodje GERONTOBALISME en bieden onze excuses aan. Tot straks bij Aad.’ Het zal voor iedereen - zeker ook gezien het satirische karakter van De Juinensche Courant - duidelijk zijn geweest dat het hier om een fake-interview ging, maar het zal voor velen toch als een verrassing gekomen zijn toen zij in een interview dat Harry Hosman voor de Volkskrant (19 februari) met Piët Schreuders had, konden lezen: ‘[Simon Carmiggelt] is de auteur van het interview van Boudewijn Büch met Simon Carmiggelt.’Ga naar eindnoot5. In maart konden de kopers van Carmiggelts Met de neus in de boeken - dat ondermeer een deel van zijn brieven aan Reve bevat - tenslotte nog kennis nemen van zijn lakonieke | |
[pagina 20]
| |
reactie op Reve's aantijging ‘hij heeft me nog nooit een brief geschreven waar iets in stond’: ‘Zware kost is het dus niet.’ Achteraf beschouwd was Carmiggelts manier van reageren - rustig en Reve's redenaties tot in hun belachelijke consequenties doortrekkend - waarschijnlijk de meest adequate. En, even waarschijnlijk, kunnen we mét Anneke Reitsma uiteindelijk ‘slechts twee categorieën van “winnaars” onderscheiden: Reve zelf en zijn uitgevers’. In ieder geval heeft deze affaire, zoals zal blijken, geen noemenswaardige invloed gehad op de journalistieke ontvangst van Reve's in 1983 verschenen boeken.
Terwijl de Parool-affaire nog voortwoedde - zij het op een laag pitje - verscheen de eerste van het viertal titels dat Reve in 1983 aan zijn bibliografie zou toevoegen: In gesprek. De titel van deze bundel interviews werd door Arnold Greidanus in Sek (oktober) als ‘verwarrend’ omschreven: ‘Verwarrend omdat het in 1980 door Peter van der Velden uitgegeven tweegesprek tussen Simon Carmiggelt en Gerard Reve [...] dezelfde titel draagt.’ De aankondiging, en verschijning, van dit boek bij een met Reve gelieerde uitgever kwam als een verrassing voor hen die kennis hadden kunnen nemen van de brief die Reve op 7 augustus 1979 vanuit Le Poët-Laval aan een Amsterdams uitgever richtte: Zeer geachte Heer, Er blijkt dan ook een voorgeschiedenis aan dit boek vast te zitten die door Arnold Greidanus in zijn bespreking uit de doeken gedaan werd: ‘[...] Van der Velden [nam] zich voor een bundel uit te geven, waarin de meest belangwekkende interviews met Reve opgenomen zouden moeten zijn. Gezien | |
[pagina 21]
| |
zijn ontoereikende kennis van de vele interviews, die Reve in de loop der jaren werden afgenomen, verzocht Van der Velden het Letterkundig Museum in Den Haag hem fotokopieën te zenden van de daar aanwezige interviews. [...] Reve [kreeg] lucht van deze plannen, en met de door hem nimmer gewenste uitgave van het tweegesprek [met Carmiggelt] nog vers in het geheugen moet Reve besloten hebben de uitgever voor te zijn.’ Hiertoe stelde Reve in allerijl aan uitgeverij De Prom voor om als derde deel in de serie Archief Reve een interviewbundel te publiceren. De uitgeverij zocht Sjaak Hubregtse aan voor de samenstelling, en stelde alles in het werk om zo snel mogelijk toestemming voor opname te verkrijgen van de verschillende interviewers. De verdere gang van zaken voorafgaand aan het verschijnen van het boek, werd zowel door Greidanus beschreven, als door Hubregtse in het tweede deel van zijn artikel ‘Gerard Reve en zijn uitgevers’ in Optima (januari 1984): ‘In zekere fase van de voorbereiding bestond deze [interview-uitgave] uit twee delen, die als dummies ook reeds aan de boekhandel werden aangeboden. Reve schrapte echter op het laatste moment de helft van het materiaal (waarna ik me uiteraard terugtrok als samensteller), en uiteindelijk verscheen in maart 1983 één deel In gesprek.’ In feite is Reve door zijn ingreep zelf samensteller geworden. Dit blijkt onder meer uit het feit dat het enige wat voor een verantwoording door zou kunnen gaan een door Reve op 1 oktober 1982 gedateerde brief is. Hierin schrijft hij aan uitgever Wim Hazeu: ‘Hierbij heb ik het genoegen je de voor publikaatsie goedgekeurde vraaggesprekken te doen toekomen. De afgekeurde rest is of slap, of infamerend, of slecht, of drammerige herhaling. Het moet een normaal boek worden, en geen posthume bijbel waar alles in moet staan.’ Naar aanleiding van deze interventie door de auteur zelf deelt Wim Zaal in Elseviers magazine (23 april) mee dat het hem niet lekker zit ‘dat de keuze gemaakt is door Reve zelf’. Hieraan voegt hij toe: ‘Natuurlijk kun je Reve niet het recht ontzeggen zo'n boek uit te geven: hij mag het als verlengstuk van zijn oeuvre zien, als meest gewenste saus bij de schotel. Alleen is het geen onpartijdige informatie.’ Reinjan Mulder verzucht in NRC Handelsblad (29 juli): ‘Wat is dat voor een principe dat een schrijver zijn eigen interviews mag uitzoeken?’ Deze vraag vloeide voort uit een aantal bedenkingen die Mulder tegen het boek heeft: ‘Jammer is echter dat het alleen vraaggesprekken uit de periode 1962-1982 betreft. [...] Het lijkt nu of hij zich geneert voor zijn eerste publieke uitspraken. Wat vertelde hij op 7 februari 1948 aan de Philips Koerier? Dat moet toch curieus zijn. Ook het interview van Simon Vinkenoog met de hulpverlener Gerard Reve in de Haagse Post van 1957 zou ik graag eens lezen, of de stukken van Simon Carmiggelt in Vrij Nederland [1948] en Het Parool [1955].’ Ook Greidanus constateert de voor het geheel van Reve-inter- | |
[pagina 22]
| |
views niet representatieve keuze, maar waar Mulder voornamelijk op uiterlijke kenmerken afgaat daar geeft Greidanus ook aan waarom naar zijn mening de uitgave uitgebreid had moeten worden met ‘de interviews van Flothuis (1968), waarin Reve zijn politieke ideeën uiteenzet, Prins (1968), waarin het Revisme voor arbeiders verklaard wordt en Boelaars (1973), waarin katholicisme, Maria-verering en andere religieuze onderwerpen vèrgaand ter sprake worden gebracht.’ Verder mist hij ook een aantal interviews ‘die documentair gezien interessant zijn, die bovendien moeizaam te achterhalen zijn, en die derhalve meer aanspraak maken op bundeling dan enkele van de thans wel opgenomen interviews’. Hij denkt hierbij dan aan de door Mulder genoemde interviews, maar ook aan ‘interviews als die van Leutscher (1962), Büttinghausen (1963) en Durand (1974)’. Over de kwaliteit van Reve als geïnterviewde zijn de paar recensenten die In gesprek serieus bespraken het eens: Reve heeft een ‘weinig afwisselende boodschap’ (Mulder). Of, zoals Willem Kuipers in de Volkskrant (22 april) schrijft: ‘De indruk die je na lezing bijblijft, is vooral die van een man die zijn eigen min of meer consistente verhaal afdraait tegenover een steeds wisselend gezelschap bandrecorders.’ Reinjan Mulder voegt aan zijn oordeel dat ‘Reve zich tegenover interviewers nogal eens [blijkt] te herhalen’, meteen toe: ‘Dat valt hem natuurlijk niet te verwijten, maar het maakt het lezen soms wat vermoeiend.’ De enige die deze eentonigheid óók aan de samenstelling van het boek wijdt is Arnold Greidanus: ‘Het belangrijkste criterium bij het samenstellen van een bundel als deze dient te zijn dat er een evenwichtig geheel ontstaat. Dat is hier nauwelijks het geval. Reve's politieke ideeën, zijn schrijverschap, zijn relaties, het revisme komen spaarzaam ter sprake en zelden diepgaand. Het enige onderwerp dat ruimschoots aandacht krijgt is Reve's religiositeit. Naar mijn mening is die religiositeit zelfs overbelicht hier, zodat sprake is van wat Reve “drammerige herhaling” noemt.’ Het is opmerkelijk dat de recensenten erg verschillen in hun oordeel over de invloed van de interviewer. Reinjan Mulder merkt op dat ‘de houding van de interviewer’ ten opzichte van Reve's weinig afwisselende boodschap verschilt, maar hij lijkt hier voor de inhoud van de interviews geen belang aan te hechten. Hij legt alleen de nadruk op de vorm die de interviewer naderhand aan het vraaggesprek gegeven heeft, want: ‘Er is bijna niet één interviewer die durft te volstaan met het verslag van een gesprek. Het zijn de fles die op tafel komt, de manier waarop het gesprek begint, de reis naar hem toe en, niet te vergeten, zijn stem en zijn blik, die het interview allure moeten geven, en die het uit moeten tillen boven alles wat ooit eerder op dit gebied werd verricht.’ Willem Kuipers is echter van mening dat de interviewer een belangrijke invloed heeft op de gang van zaken, zodat ‘in die gevallen waarin de intervie- | |
[pagina 23]
| |
wer zijn vak verstaat en de schrijver mede daardoor geïnspireerd wordt hem zo goed mogelijk te antwoorden van een boeiende ontmoeting met de ander sprake is.’ Arnold Greidanus is het met deze mening niet helemaal eens, hij legt in ieder geval de nadruk ergens anders: ‘Bepalend voor de kwaliteit van een Reve-interview lijkt echter Reve's stemming te zijn.’ Hij licht deze opvatting toe aan de hand van het VARA-radio-interview door Tom Rooduijn: ‘[...] hoewel Rooduijn nauwelijks vragen wist te formuleren, het vermogen miste Reve te bespelen en van tal van zaken die Reve aanroerde (zijn voorkeur voor de filosoof Schopenhauer bijvoorbeeld) duidelijk geen kaas gegeten had, toch ontstond één van de betere vraaggesprekken met Reve, aangezien deze blijkbaar op het juiste moment werd benaderd.’ De recensenten herinneren in het algemeen nog wel even aan het gerucht rond het interview met Büch, maar niet in de mate die je zou verwachten na alle stampij. De constatering van Reinjan Mulder dat Reve in Het Parool eigenlijk weinig nieuws vertelde citeerde ik reeds. Tot dezelfde mening komt Gerrit Jan Zwier in de Leeuwarder Courant (8 juli) als hij schrijft dat het niet opnemen van dit interview inhoudelijk geen gemis is, ‘aangezien nu iedereen kan vaststellen dat Reve's afkeer van alles wat links en progressief is, met van recente datum is’. Willem Kuipers merkt op dat Reve het interview met Büch niet goedgekeurd heeft voor de bundel; zijns inziens is de reden: ‘Omdat [Reve] niet gek is: als hij dergelijke uitspraken serieus bedoelt [...] dan wil hij ze, lijkt mij, toch zo formuleren dat ze de zeggingskracht krijgen die veel van zijn werk heeft. Daarmee zijn het andere opinies geworden, die andere (misschien nog veel heviger) reacties oproepen.’ Naar de letter is deze reden onjuist omdat dit interview, zoals Wim Zaal in Elseviers magazine aangeeft, ‘ná de samenstelling van dit boek gepubliceerd is’. Maar in het licht van de hiervoor geciteerde brief waarin Reve zijn mening over interviews uiteenzet, is Kuipers' oordeel naar de geest waarschijnlijk wél juist. Tot eenzelfde soort opvatting komt Arnold Greidanus dan ook als hij zijn bespreking van de interviewbundel besluit met de woorden: ‘In gesprek is [...] een aardig boek voor wie geïnteresseerd is in de vent achter de vorm, voor zover die vent zich, bij wijze van spreken, laat zien. Maar meer dan wat ook maakt het boek duidelijk dat de grootheid van Reve daar ligt, waar hij zijn visie op het bestaan, zijn religiositeit, zijn homosexualiteit en zijn politieke ideeën herschept, zó dat deze elementen een brede zeggingskracht verkrijgen: in zijn literaire werk. Spreken is zilver, schrijven is goud.’
Het is overigens, afgaande op het oordeel der critici, de vraag of dit laatste ook geldt voor de roman Wolf, die in mei verscheen. | |
[pagina 24]
| |
Naar aanleiding van het hoofdstuk dat Reve voorlas tijdens zijn optreden in De Brakke Grond omschreef Boudewijn Büch dit boek in Het Parool (16 november 1982) als ‘het midden [houdend] tussen een Zigeunerin-aan-de wand-verhaal, een ondeugend kinderboek en een groots en meeslepend meesterwerk’. Met de eerste twee delen van zijn kenschets heeft Büch de trefwoorden van de kritiek redelijk goed voorzien, alleen de overwegend negatieve lading die daaraan gegeven zou worden is bij hem afwezig. De meest vernietigende kritiek is afkomstig van Willem Kuipers, die in de Volkskrant (24 juni) een samenvatting van de intrige geeft en dan besluit met: ‘Stomverbaasd over zoveel onzin sluit ik het boek.’ Op ongeveer dezelfde golflengte zit Sus van Elzen, die het boek in Knack (12 oktober) als ‘flauwekul en niets anders’ omschrijft. Jaap Goedegebuure noemt het in de Haagse Post (11 juni) een ‘humorloos en vlak stuk edelkitsch’. Deze mening is ook Wim Sanders in Het Parool (8 juni) toegedaan; hij vindt Wolf ‘oppervlakkig van inhoud en kitscherig van stijl’. Hans Warren tenslotte noemt het boek in de Provinciale Zeeuwse Courant (25 juni) ‘waardeloos en ietwat gênant’. Warren meent ook dat Wolf ‘waarschijnlijk geen enkele aandacht [zou] krijgen, dan wel volkomen gekraakt worden, wanneer het niet van Reve was. Nu haast ieder zich om zijn zegje erover te zeggen’. Wolf is inderdaad op grote schaal besproken en daarbij waren maar heel weinig kritieken waarin de bespreker niet ‘voorzichtig een slag om de arm’ hield. Veel recensenten proberen een ‘verklaring’ voor Wolf te vinden. Goedegebuure wijst op de ‘literair gezien andere vormen’ die ‘het amalgaam van tuchtigingen en liefkozingen, toebedacht aan één meester en vele slaven’, de laatste jaren aannam: ‘Reve schreef een aantal regelrechte pastiches: één op de larmoyante draak (Een circusjongen), en één op de griezelroman (De vierde man). Daarbij voegt zich nu een derde remake, naar het voorbeeld van het sentimentele sprookje à la Andersen en de smartlap in het genre van Alleen op de wereld.’ Goedegebuure meent zelfs dat zo Wolf enige waarde heeft deze voortvloeit uit Reve's ‘vlekkeloos beheersen van een vingeroefening’. J. Huisman noemt het boek in het Algemeen Dagblad (3 juni) een parodie, alleen maakt hij niet duidelijk waarop het dan een parodie zou zijn. Weer heel wat duidelijker is Wim Zaal, die in Elseviers Magazine (4 juni) meent dat Reve ‘zijn boek uit heel wat draden [heeft] saamgesponnen: Een zwerver verliefd en Alleen op de wereld, Hans Christiaan Andersen en zelfs John Bunyan met zijn Pelgrimsreize, ridderromans met Reine Dwazen die op queeste gaan, en vooral een kast vol jongensboeken. Toch is Wolf beslist geen allegaartje. Alles blijft helder en overzichtelijk.’ Een vraag die in verschillende toonaarden terugkeert is die naar het geïntendeerde publiek. Wim Sanders vindt Wolf ‘zo slap en simpel, dat je je onwille- | |
[pagina 25]
| |
keurig begint af te vragen voor welk publiek Reve dit werk geschreven heeft’. Wam de Moor stelt zijn vraag in De Tijd (17 juni) nog bondiger: ‘Wat heeft Reve voor publiek voor ogen gehad?’ De critici geven zelf het antwoord op deze vraag. Wim Zaal bijvoorbeeld schrijft in Elseviers magazine: ‘Het lijkt wel een jongensboek en dat is het ook.’ Deze mening wordt door velen gedeeld. Zo vindt Rob Schouten in Trouw (2 juni) het boek lijken op ‘een jongensboek en een kindersprookje’ en noemt Reinjan Mulder het in NRC Handelsblad (3 juni) ‘een vrij onschuldig en sentimenteel kinderboek uit de jaren dertig’. Volgens Wim Sanders was ‘het beter geweest als de uitgever een goede illustrator had aangezocht voor wat begeleidende aantekeningen [sic!] en het boek had uitgevoerd met een dikke kaft en in vette tekst op de omslag had gezet: strikt voorbehouden aan personen onder de 14 jaar’. Reve kan over het algemeen de pers goed te zijne bate aanwenden en ook in dit geval heeft hij dat gedaan. Op 14 juli richtte hij een brief aan de Kinderboekwinkel te Amsterdam waarin hij Wolf als boek voor opgroeiende jongeren aanprees. Zoals te verwachten was kwam deze brief in de publiciteit: de Kinderboekwinkel nam Wolf in voorraad en gaf het, samen met de brief van Reve, enige tijd een prominente plaats in de etalage. Dit bleef natuurlijk niet onopgemerkt. Zo wijdde Doeschka Meijsing in Vrij Nederland (6 augustus) een stukje aan de brief en kwam een kopie ervan in de etalage van de Athenaeum Boekhandel te hangen, alwaar hij opgemerkt werd door de redactie van Prothese: ‘Prothese vroeg om een kopie van de brief ter publikatie [...] De eigenaar van de Kinderboekwinkel wilde geen toestemming verlenen, daar hij het niet netjes vond ten overstaan van Reve. Bij ons weten is het ophangen van een persoonlijke brief ook een vorm van publikatie. Reclame bleek de drijfveer. Een vrij hypocriete houding dus. Vandaar deze foto van een deel van de etalage van de Athenaeum Boekhandel.’ Aldus de redactie van Prothese in een commentaar voorafgaand aan de integrale openbaarmaking van de brief in het september-nummer: Geachte Mevrouw, geachte Heer, | |
[pagina 26]
| |
waarom Uw bedrijf zich dit voordeel zoude moeten laten ontgaan. Reve maakt met deze brief een negatief bedoelde opmerking als ‘het is duidelijk dat Wolf met vrucht kan worden voorgelezen op de kleuterschool zonder dat de juffrouw ook maar eenmaal onderbroken wordt om uitleg te moeten geven’ (J. Huisman), min of meer onschadelijk. Nu was dat niet voor iedereen nodig, want er waren een paar persstemmen die niet meezongen in het koor van de negatieve kritiek. A.R. vond Wolf in de Nieuwe Gazet (19 juli) een boek ‘dat ondanks zijn schijnbare simpliciteit (waar vermoedelijk de critici op doelen als zij termen als kinds, kinderachtig of seniel in de mond nemen) een schat aan emotionele en sensuele geladenheid bergt’. A.R. besluit zijn/haar recensie dan ook met de opmerking: ‘Wolf is ongecompliceerd, gaaf en van een haast onwezenlijke eenvoud. Wie op al die dingen wat tegen heeft, laat het werkje beter terzijde liggen. Wie er (nog) wél gevoelig voor is, reppe zich naar de boekhandel.’ Wim Zaal, die Wolf ‘volledig Reve’ noemde, vond dat Reve maar in een paar passages ‘van kinderlijkheid naar kinderachtigheid’ afglijdt. En Stefaan Praet noemde in De Morgen (30 augustus) het verhaal ‘simpel, naïef en kinderlijk, zodat mensen van slechte wil aan een verregaande seniliteit van de schrijver zouden kunnen denken’. Aangezien iemand zichzelf niet snel ‘van slechte wil’ zal noemen komt Praets mededeling ‘Deze gedachte deel ik niet’ als overbodig over. Praet bedacht namelijk na een tweede lezing: ‘Eigenlijk zou je uit dit boek elke avond een stukje luidop moeten voorlezen, zodat de herhalingen en het trage ritme functioneel worden. Een gedroomd publiek bij het voorlezen zijn kleine kinderen, want het verhaal is (misschien opzettelijk?) simpel gehouden en bevat vele sprookjeselementen. [...] Wie zo'n verhaal aan zijn kinderen voorleest, legitimeert daarmee ook de homoseksualiteit, die op een heel tedere manier beschreven wordt.’ Hoewel de kwalificatie ‘kinderboek’ de meeste aandacht krijgt worden er ook nog andere etiketten op Wolf geplakt. Rob Schouten vindt het boek lijken op ‘een boeketreekswerkje over herenliefde’, J. Huisman noemt het een ‘keukenmeidenroman’ en volgens Alfred Kossmann in Het Vrije Volk (23 juli) versterkt Reve ‘het effect van onnozelheid nog door de techniek van de kasteelroman toe te passen’. Kossmann maakt echter een nog veel opmerkelijker vergelijking, namelijk met de foto's van David Hamilton: ‘Wanneer die verhalen van vroeger als “porno” gekarakteriseerd konden worden, dan is dit nieuwe verhaal “soft porno”. Weinig sex, enkel verwijzingen naar licha- | |
[pagina 27]
| |
melijke straf. Er zijn fotografen rijk en beroemd geworden door plaatjes van mooie, naakte kleine meisjes in nevelig licht. Zo quasi naïef is Reve's nieuwe boek. Het gaat uiteraard over jongens, niet over meisjes. [...] Het boek lijkt mij geschreven met de tong in een wang en de linkerhand op de gulp. [...] Van al Reve's boeken is dit schijnbaar zo brave verhaal het obsceenste. Lijzig, melig wordt een wereld verbeeld van totaal vervalste kinderlijkheid. En de auteur die zich erin verlustigt lacht er tegelijk om.’ Kossmann refereerde in het bovenstaande citaat al even aan Reve's eerdere werk. Met uitzondering van algemene opmerkingen als ‘wetend dat hij zelf in geen sprookje zou passen, heeft hij ditmaal afgezien van de ik-figuur’ (Wim Zaal), gebeurt dit tamelijk weinig. Toch blijkt een iets nadere vergelijking met ander werk tot interessante resultaten te kunnen leiden. Zo vergelijkt Reinjan Mulder Wolf met Werther Nieland en ontdekt dan: ‘Sommige gebeurtenissen, ja zelfs een enkele naam (het broertje André), zijn hetzelfde, maar het perspectief is honderdtachtig graden gedraaid. Toen liet Reve in sobere, zorgvuldig afgewogen woorden voor een alles begrijpend publiek de wereld van jongetjes tot leven komen; nu vertelt hij, alsof hij het voorleest aan een nieuwsgierige klas van de lagere school, uitbundig en met herhalingen, over de fantasieën en belevenissen van sommige mannen. Toen was er een volwassene die twee jongetjes tegen hun zin samen in bad wilde doen en ze samen naakt wilde laten stoeien; nu lijkt er soms een kind aan het woord dat uitgebreid de vreugde van het samen onder de douche gaan en het samen stoeien tegen de vooroordelen van vijandige ouders verdedigt. In Werther Nieland was er een broertje dat vanwege zijn immorele gedrag weg moest, naar zee; nu is er een broertje dat is teruggekomen van zee, om op het land zijn door velen afgekeurde verlangens te mogen bevredigen. Het perspectief is honderdtachtig graden gedraaid en het onwerkelijke is gebleven.’ Carel Peeters vergelijkt in Vrij Nederland (18 juni) Wolf echter met een ander boek van Reve en komt dan tot de conclusie: ‘Wolf is in alles de schuldeloze en zachtzinnige tegenhanger van De circusjongen, een roman waarin alles gecentreerd is rond het kwaad dat in de hoofdpersoon is gevaren, komend van een tijd “vóór het bestaan van de wereld”. Dit metafysische kwaad speelt zich in de geest en in werkelijkheid af en alles wat in Wolf aanwezig is komt er in voor: sadisme, masochisme, verkrachting, mishandeling. In De circusjongen draait alles ook om een broertje. Het bestaat niet en daarom wreekt de hoofdpersoon zich op anderen. Dat “broertje” is bij Reve de imaginaire personificatie van het universeel “gemis”.’ Peeters wijst er dan verder op dat zowel de hoofdpersoon van Een circusjongen als Wolf zich voortbewegen in een geërfd rijdend huis, en dat een meisje in Een circusjongen wordt verkracht ‘omdat de hoofdpersoon zich in zijn hoofd heeft gehaald dat ze een broertje móet heb- | |
[pagina 28]
| |
ben. Dat heeft ze niet en ze wordt daarvoor “gestraft”. De dansende en zingende Wolf weet helemaal niet wat “straf” is.’ Peeters vat het uiteindelijk als volgt samen: ‘Wat in De circusjongen slecht is, is in Wolf goed.’ Maar daarna moet hij helaas constateren ‘dat Wolf als pendant van De circusjongen niet echt ontroerend is. Het is slap, ongeïnspireerd, van een andere wereld en ontastbaar deugdzaam. Het speelt in op gevoelens die ik met Rien Poortvliet associeer: de vossen en hun holen, het edele boerenbedrijf, het handwerk, de wolf in schaapskleren’. Overigens luidt de juiste titel van het boek Een circusjongen. In de recensies over Wolf komt het interview met Büch nog maar een paar keer ter sprake. Stefaan Praet merkt en passant op: ‘Dat Reve in Wolf bovendien geen enkele racistische uitspraak heeft gedaan is ook mooi meegenomen.’ De reactie van Sus van Elzen is iets ernstiger. Eén van de drie redenen waarom ze Wolf een paar maanden ongelezen - en dus onbesproken - heeft gelaten is ‘het nieuwe, fascinerende image dat Gerard Reve zich de voorgaande maanden aan het aanmeten was geweest (het wordt hoe langer hoe moeilijker de rechtse, racistische domme praat van de auteur zoals vroeger als “aanstellerij” of “clownerie” af te doen: men begint te vrezen dat zich met deze on-meningen in de geest van de auteur hetzelfde verschijnsel is aan het voordoen als met de flauwekul in zijn boeken)’. De tweede reden van Van Elzen was ‘de unanimiteit van de vernietigende kritiek’. A.R. meent echter dat deze als ‘overwegend ongunstig, zelfs ronduit hatelijk’ gekenschetste kritiek wel eens een gevolg van het interview zou kunnen zijn: ‘Ik vrees dat Reve het ook bij een flink part der recensenten verknald heeft sedert zijn - inderdaad choquante - interview met Boudewijn Büch. Het staat evenwel buiten kijf dat je oordeel over het gedrag en de uitspraken van de auteur volstrekt niet mee je oordeel mag bepalen over zijn literaire kwaliteiten.’ A.R. merkt dan op dat de negatieve teneur in de kritiek op Wolf ‘zogoed als eenstemmig is en ik constateer daarbij dat ikzelf van dit boek geweldig heb genoten, dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel heb ikzelf een zonderlinge smaak, die geen mens met me deelt, ofwel hanteren de Reve-critici inderdaad geen objectieve criteria. Ik vrees dat de tweede mogelijkheid de juiste is’. Nu stond A.R. niet helemaal alleen met het positieve oordeel over Wolf. Het is echter wel opmerkelijk dat zij die Wolf positief bespreken ook melding maken van de negatieve kritiek. Zo besluit Alfred Kossmann zijn recensie met de mededeling: ‘Ik vind het een aardig boek, op het slot na. Maar ik waarschuw de lezer van dit artikel voor mijn oordeel. De kritieken die ik erover heb gelezen waren vernietigend.’ Helemaal in een vreemde positie verkeert overigens Hans Warren, die het ‘buitengewoon vervelend vindt depreciërend over een boek te moeten schrijven van een auteur die ik bewonder maar die op het moment vrijwel overal de wind van voren krijgt. Het is net of | |
[pagina 29]
| |
je meehuilt met de wolven in het bos om de grote en wie weet wat moede “lonely wolf” uit te stoten’. Reve lijkt zich van alle kritiek op Wolf weinig aan te trekken. Hij schrijft in ieder geval op 29 juni aan Renate Rubinstein: ‘Wolf wordt in de pers uitzonderlijk ongunstig besproken, maar door mijn Geliefd Publiek zeer goed, zelfs met “stormachtige geestdrift” ontvangen.’ En in een brief die hij op Witte Donderdag 1984 aan zijn uitgever Jan Bogaerts stuurt, schrijft hij over de ontvangst van Wolf: ‘[...] bijna geen enkele “bespreking” daarvan kon men een recensie noemen - het was bijna alleen gescheld en beledigingen. En ziet: ook dat boek is met gejuich door mijn Geliefd Publiek ontvangen. Dus: niet tobben! Ik gevoel me onzeker en ternedergeslagen als ik een lovende bespreking onder ogen krijg, zo zit dat langzamerhand.’Ga naar eindnoot6. Reve heeft ook hoop dat Wolf verfilmd zal gaan worden. In ieder geval publiceert Stan Huygens in zijn ‘Journaal’ in De Telegraaf (22 oktober) een brief die Reve de acteur Rijk de Gooyer deed toekomen: Zeer gewaardeerde Kollega, De reactie van Rijk de Gooyer luidde: ‘Ik ken Gerard helemaal niet. Maar ik vind het natuurlijk wel leuk dat hij mij vraagt. Alleen wil hij dat ik ook een damesrol speel en dat gaat mij te ver.’
Toch rijst wel eens de vraag of Reve helemaal gelijk heeft met zijn opinie over goede en slechte kritiek. De recensies over de Brieven aan Wim B. bijvoor- | |
[pagina 30]
| |
beeld waren gering in aantal en doorgaans weinig positief. Maar of dat nu bij de boekhandel een run op dit boek heeft bewerkstelligd...? Tom van Deel merkt in de Prisma-lectuurvoorlichting op dat blijkbaar niet alle adressanten ‘Reve correspondentieel tot schitterende resultaten [wisten] te inspireren. Wim B. [...] mag dan in het werkelijke leven veel betekenen, aan het literaire leven dragen de brieven van Reve aan hem niet veel bij’. Van Deel heeft geen ‘typisch Wim B.-verhaal’ kunnen ontdekken, maar ‘wel het bekende verhaal van Reve's leven in gedachten: weinig nieuws’. Dit concludeert ook Wim Vogel in het Haarlems Dagblad (14 december): ‘Vriendschappelijk zijn de brieven zeker, maar in vergelijking met de Brieven aan Josine M. en de al in 1975 [sic! lees: 1972] gepubliceerde brieven aan Carmiggelt in De taal der liefde, bevatten zij weinig nieuws.’ In de Vrije Westfriese krant (9 december) schrijft Ronald Vlaming: ‘Maar zo langzamerhand, na een achttal van deze bundelingen, begint het aantal doublures onder de brieven hand over hand toe te nemen. Steeds meer krijgt de lezer/es de idee van: “Waar heb ik dat reeds eerder gelezen?”’ Wim Sanders trekt in Het Parool (28 januari 1984) uit deze ook door hem gedane constatering een nogal radicale consequentie: ‘Omdat bijna alle feiten, waarover Reve schrijft al bekend zijn uit eerder gepubliceerd werk, is Brieven aan Wim B. een overbodige uitgave.’ Jac. Heijer is in NRC Handelsblad (16 december) iets vriendelijker; hij vindt dit nieuwe brievenboek ‘dunner en minder belangrijk dan de meeste voorgaande, maar ongetwijfeld een hebbedingetje voor relikwieënjagers.’ Hans Hafkamp constateert in Sek (januari 1984) dat Reve bij de publikatie van zijn brievenboeken ‘nagenoeg geen kwaliteitseisen lijkt aan te leggen. Sommige brievenboeken zijn prachtig en schitteren als parels in Reve's bibliografie, maar andere zijn van een bedroevend peil. Tot deze laatste categorie behoren ook de Brieven aan Wim B.’ De enige passages die nog iets aan waardering oogsten zijn die waarin Reve, ten behoeve van de bioloog die Wim B. is, insekten beschrijft. Jac. Heijer roemt ze als vooral humoristisch en Tom van Deel schrijft na een van deze passages geciteerd te hebben: ‘Wie van Reve houdt neemt om zulke passages de magere rest voor lief.’ Jac. Heijer is de enige die ook nog verwijst naar ‘enkele pagina's over D.H. Lawrence, “een diep religieus schrijver”’. Toch is dat wel een belangrijke passage voor de kennis van Reve's lectuur, waarover hij - die in het interview met Büch over zichzelf zei: ‘eigenlijk ben ik ongeletterd. Ik heb bijna niets gelezen’ - zich zelden, door middel van bijvoorbeeld recensies, heeft uitgelaten. Brieven aan Wim B. is het eerste boek waarvoor niet (de, volgens Heijer, ‘veel bekritiseerde’) Sjaak Hubregtse de annotaties verzorgde, maar Nop Maas. Toch krijgen die noten nauwelijks aandacht. Heijer noemt alleen de nieuwe | |
[pagina 31]
| |
annotator, maar doet geen uitspraak over diens arbeid. Tom van Deel laat het bij de constatering dat deze brieven ‘trouwhartig van annotaties voorzien’ zijn. Alleen Ronald Vlaming geeft echt een oordeel: ‘[De noten] zijn zo zinloos (veel verwijzingen naar andere brieven en boeken en vele onbekende [sic!] feiten nogmaals verklaard) dat zij beter niet hadden kunnen worden opgenomen.’
De vierde, en laatste, uitgave van werk van Reve die in 1983 geheel legaal het licht zag, was het Album Gerard Reve, door Het Parool (17 december) ‘een Geschenk van de Schrijver aan Zijn volk’ genoemd. Het is maar goed dat in deze kenschets (die overigens gevolgd wordt door de zeer Reviaanse mededeling: ‘Te krijgen voor ƒ 49,50.’) enige ironie doorklinkt, want in werkelijkheid is dit Album, zoals Frans A. Janssen in Optima (januari 1984) stelt, ‘een boek voor kenners en insiders’. Album Gerard Reve is een vergaarbak van foto's, brieven en documenten die Reve in de loop van zijn leven verzameld heeft, en die voor het merendeel zonder enige vorm van verantwoording in dit boek verzameld zijn. De foto's komen er nog het best vanaf omdat zij van een nummer voorzien zijn dat verwijst naar een lijstje achterin het boek, waar van de meeste foto's vermeld wordt wie op een foto afgebeeld is/zijn en wanneer en door wie de foto gemaakt is. Zelfs deze meest summiere verantwoording moeten de andere documenten missen. Frans A. Janssen merkt dan ook over het werk van Joop Schafthuizen, die als samensteller en vormgever genoemd wordt, op: ‘Wat hij echter naast de typografie aan het boek heeft bijgedragen is duister’: ‘Over de afbeeldingen van handschriften en typoscripten krijgt de lezer geen enkele informatie, zelfs een paginacijfer ontbreekt hier. Men weet letterlijk niet wat men ziet.’ Dat de afwezigheid van zelfs de geringste verantwoording vele vragen kan oproepen wil ik illustreren aan de hand van de vraag naar het ordeningsprincipe dat toegepast is. Janssen stelt dat alles ‘in orde van chronologie’ is opgenomen. Ron Mooser is het hiermee in Homologie (maart/april 1984) niet eens: volgens hem zijn de documenten ‘niet altijd op de goede volgorde tussen de foto's gezet’. Mooser lijkt hier het gelijk aan zijn kant te hebben. Zo is een - niet verzonden - brief van 18 december 1964 aan de Firma Jan W. Jonker opgenomen tussen een foto uit 1962 en één uit 1963. Ook is een lange lijst met titels opgenomen te midden van foto's uit 1968, terwijl deze lijst geschreven is op de achterkant van een aanzet tot een uit Veenendaal te verzenden brief aan ‘Lieve Johan’, vermoedelijk gedateerd 14 januari 1972. (Deze datering is uiterst moeilijk te ontcijferen; duidelijk is echter wel dat het jaartal óf 1971 óf 1972 moet luiden). Carel Peeters merkt in Vrij Nederland (19 november) over | |
[pagina 32]
| |
deze editorische chaos op dat het boek ‘misschien wel met liefde voor Reve is samengesteld, maar niet met egards voor lezers die iets meer van een Album Gerard Reve verwachten dan een omgekeerde schoenendoos’. Maar ook buiten dateringskwesties roepen deze documenten vragen op. Zo wordt nergens verantwoord of brieven onderdeel uitmaken van een omvangrijker briefwisseling of dat het om een incidenteel schrijven gaat. Het laatste is aannemelijk bij de brief - ‘de mooiste brief’, volgens R. van Amerongen in NRC Handelsblad (11 november) - aan Prinses Irene, geschreven in september 1976 tijdens de Lockheed-affaire. Maar hoe zit dat met die zes brieven aan Rudy K(ousbroek)? Door een foto van Kousbroek, Reve en Hanny Michaelis, die onder andere door Klaus Beekman en Mia Meijer werd opgenomen in hun boek Kort Revier (Amsterdam: Erven Thomas Rap/Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1973) weten we dat beide schrijvers elkaar al heel lang kennen. Maar zijn er in al die jaren ook brieven gewisseld? In ieder geval staat vast dat de brief die Reve op 13 februari 1959 aan de dichter Jac. van Hattum richtte een vervolg kreeg. In een artikel over Van Hattum dat Boudewijn Büch voor NRC Handelsblad (17 september) schreef, citeerde hij namelijk een kort briefje dat Reve de zieke Van Hattum in 1963, vergezeld van een boek, zond: Voor Jac. van Hattum, met veel lieve wensen voor een spoedig herstel. Niet uitlenen! Laat ze het maar kopen. Maar ook bij de bestudering van de foto's doemen vele vragen op. Als nummer 14 is een portret afgedrukt dat de datering 1941 draagt. In het boekje Omtrent De avonden (Amsterdam: De Engelbewaarder, 1981) is echter op bladzijde 74 een foto opgenomen die duidelijk uit dezelfde serie stamt, gedateerd ‘op het einde van de oorlog’. Waar komen de dateringen in Album Gerard Reve, waarin alle foto's een jaartal dragen, vandaan? Een van de weinigen die zich niet aan dit soort vragen stoort is Hans van Straten, die in de Provinciale Zeeuwse Courant (26 november) opmerkt: ‘[...] de foto's zijn zelfs niet van onderschriften voorzien. Die zijn ook nauwelijks nodig, want het verhaal dat hier bij hoort, is immers al zo vaak verteld.’ Uit dit Album Gerard Reve blijkt overigens eens te meer dat Reve met zijn gewoonte van alles op te schrijven en dat ook te bewaren veel van Van Deyssel wegheeft. Hopelijk zal ook Reve eens zijn Harry G.M. Prick vinden. Afgezien van de editie-technische kant werd het Album Gerard Reve gematigd positief ontvangen. Hans van Straten besloot zijn bespreking met de mededeling: ‘Joop Schafthuizen heeft van dit album een erg mooi boek gemaakt. Ik ben er voorlopig niet op uitgekeken.’ Daartegenover staat echter het slot | |
[pagina 33]
| |
van de bespreking door Wim Vogel in het Haarlems Dagblad (12 november): ‘Voor de echte Reve-fanaat zal deze fotografische biografie een geschenk uit de hemel zijn. Zelf vind ik haar, hoewel heel mooi uitgevoerd, “wel aardig”.’ En het oordeel van Willem Kuipers in de Volkskrant (13 december) luidt zelfs: ‘Voor enkele geslaagde gedichten van Reve geef ik graag zulke plaatjesboeken als het Album Reve, hoe aardig om in te bladeren ook, cadeau.’ Wat betreft de foto's is er veel lof weggelegd voor de jeugdfoto's, die volgens R. van Amerongen ‘meer waarde [hebben] dan die van de aandoenlijkheid of van de literaire anekdotiek’. Van Straten vermeldt een foto van Gerard met zijn broer Karel: ‘En zo gewoontjes als Karel op de foto staat, zo bijzonder is dan al de blik van de vijfjarige Gerard.’ Daarnaast krijgt vooral de in 1954 door Cas Oorthuys gemaakte serie foto's van Reve met W.F. Hermans veel aandacht. ‘Een prachtige fotoserie’ noemt Frans A. Janssen het en Van Amerongen roept uit: ‘Wat is dat een mooie serie.’ Wim Vogel tenslotte vindt deze foto's ‘zeer bijzonder’. Niet iedereen is overigens even opgetogen over de foto's. In de Vrije Westfriese krant vindt Ronald Vlaming de foto's ‘veelal tot vervelens toe gepubliceerd’ en ook voor Carel Peeters is het fotomateriaal ‘voor het grootste deel bekend, zodat ik het gevoel had een enigszins bekend fotoalbum nog eens door te bladeren’. Van Amerongen wijst echter juist op de ontwikkeling die heel duidelijk waarneembaar is nu alle foto's bij elkaar staan: ‘Plotseling of vaak ook geleidelijk, maar toch duidelijk, zie je in de teksten en de foto's iets anders optreden. Reve wordt met alleen ouder, maar - gelukkig maar - ook waarneembaar anders. En dat maakt het Album heel interessant.’ Bij de beoordeling van de teksten is er veel kritiek op de vele pagina's handschrift van Een circusjongen: ‘Vele pagina's onleesbaar manuskript voor Een circusjongen laten alleen maar zien, hoeveel moeite Reve soms met schrijven had, maar veel meer ook niet’ schrijft Ron Mooser in Homologie. Frans A. Janssen vraagt zich af ‘of het misschien de bedoeling is dat door doorhalingen en verbeteringen zo goed als onleesbaar geworden handschriften ons de werkwijze van de auteur tonen? (Wie daarin geïnteresseerd is, kan beter de voorpublikatie van De avonden in Criterium vergelijken met de drukken.)’ En Van Amerongen meldt kort dat het aantal Circusjongen-pagina's ‘er wat mij betreft wel wat minder [hadden] mogen zijn’. De lof is - naast die voor een aantal documenten uit de kinderjaren - vooral weggelegd voor de brieven aan Rudy K(ousbroek). Wim Sanders: ‘Deze brieven zijn levendig van toon, springen soms van de hak op de tak en zijn naast feitelijk ook fantasierijk.’ Naar het oordeel van Van Amerongen vormen deze brieven ‘het prachtige sluitstuk van het niet minder prachtige Album Gerard Reve’. En volgens de anonieme recensent van Het Parool (17 de- | |
[pagina 34]
| |
cember) voegen alleen deze brieven ‘aan het ons bekende beeld van de schrijver iets wezenlijks toe’. In een aantal besprekingen wordt ook weer de vraag naar de invloed van de ontvanger van de brieven opgeworpen. Wim Sanders meent in Het Parool (28 januari 1984): ‘Misschien reageert Reve niet op de inhoud van wat men hem schrijft, maar dat de ene briefschrijver hem meer en anders inspireert dan de andere, is wel duidelijk.’ Ronald Vlaming meent echter dat de brieven aan Kousbroek, ‘aan iedere willekeurige notoire gek hadden kunnen worden gestuurd’. Carel Peeters is een soortgelijke mening toegedaan: ‘Het zijn brieven aan niemand, ook al staat er boven “Zes brieven aan Rudy K.” en is de eerste brief, van 3 januari 1979, een felicitatie voor het krijgen van de P.C. Hooftprijs. Reve had zijn brieven net zo goed aan de muur kunnen richten die hij met zijn eigenste handen heeft opgericht om zijn geheime landgoed, zo weinig interesseert hij zich in deze brieven werkelijk voor wat de geadresseerde aangaat.’ Janssen maakt deze mening voor Reve's brieven in het algemeen geldig als hij constateert dat het ‘een vergissing [is] te menen dat de Reve-brieven diep-menselijke documenten zijn; het zijn - schitterende - literaire poses’. Misschien heeft Wim Sanders dus toch gelijk als hij pleit voor een ander, minder op de ontvanger gericht, ordeningsprincipe bij het uitgeven van Reve's brieven: ‘Wat een veelzijdig en prachtig boek zou zo'n verzameling brieven kunnen zijn. Een droomboek? Zolang iedereen te hooi en te gras wat blijft uitgeven en zolang Reve dat allemaal toelaat, helaas wel.’
In 1983 was niet alleen Reve's eigen boekproduktie kwantitatief ontzagwekkend, ook de secundaire literatuur onderging een noemenswaardige uitbreiding. Helaas hadden niet al deze publikaties het niveau waarop je hoopt. Van bedroevende kwaliteit is bijvoorbeeld het drie pagina's tellende hoofdstuk dat Kees de Bakker in zijn Mijn eerste boek. Dertig schrijversdebuten aan Reve wijdt. De informatie die hij geeft over het bundeltje Terugkeer dat Reve in 1940 het licht deed zien bevat alleen gegevens die ook te vinden zijn in de ‘Aantekeningen’ van Sjaak Hubregtse in Archief Reve 1931-1960 (Baarn: De Prom, 1981). Zelfs de citaten van uitspraken van Reve over dit bundeltje zijn gelijkluidend. Ook wat De Bakker meedeelt over de publikatie van De avonden en Reve's verdere contacten met uitgeverij De Bezige Bij is het tegendeel van inventief en opzienbarend. Hooguit is de hier gegeven informatie gemakkelijk voor werkstukken schrijvende scholieren. Oók voor middelbare scholieren, maar van beduidend betere kwaliteit, is de bijdrage van Everard Huizing aan het eerste nummer van Diepzee, ‘Gerard Reve tegen de rest van de wereld’. Terugkeer komt in dit artikel niet voor; het geeft een redelijk, beknopt overzicht van Reve's werk, en een aantal daarmee | |
[pagina 35]
| |
samenhangende ‘affaires’, vanaf De avonden tot en met De vierde man, waarbij De avonden, Nader tot U en Moeder en zoon in afzonderlijke stukjes iets nadere aandacht krijgen. Daarnaast gaat Huizing, zoals reeds gemeld, ook kort in op Reve's politieke uitspraken naar aanleiding van het geruchtmakende Parool-interview.
Ook het boekje van Sjaak Hubregtse over Een circusjongen is in eerste instantie voor het onderwijs geschreven. Gezien de uiterst summiere literatuur over deze roman is het daarop een welkome aanvulling. Na inleidende hoofdstukjes met bio-/bibliografische gegevens en een literair-historische plaatsbepaling geeft Hubregtse eerst een tamelijk gedetailleerde samenvatting van het boek. Daarna gaat hij op de innerlijke structuur van het werk in: na een kort inleidend hoofdstuk valt het boek eigenlijk in twee delen uiteen. Het eerste bestaat uit een raamvertelling van de schrijver en Jakhals ‘die zelf nauwelijks inhoud heeft’ maar drie verhalen insluit. ‘Na een breuk - die de lezer vrijwel zeker in verschillende opzichten als tamelijk volledig zal ervaren’ begint een tweede gedeelte, dat ‘inhoudelijk een sterke samenhang vertoont. Even onmiskenbaar is echter, dat er tussen deze tweede helft en de - ook in zichzelf al onsamenhangende - eerste helft geen enkel verband aanwijsbaar is.’ Geheel in tegenstelling hiermee staat de uiterlijke, de zichtbare structuur van het boek, die ‘glashelder is, en volstrekte chronologie, eenheid en orde suggereert’. Als Hubregtse in het volgende hoofdstukje nader op ‘Taal en stijl’ ingaat constateert hij dat de twee helften niet alleen inhoudelijk verschillen ‘maar ook in stijl - waardoor de breuk volledig wordt’. In het eerste deel ontwaart Hubregtse ‘Reve's “eigen” taal en stijl, die niet specifiek kenmerkend zijn voor Een circusjongen. [...] Het specifieke van Een circusjongen is, dat, in de tweede helft, een stijl wordt gehanteerd die afwijkt van wat we van Reve gewend zijn en die [...] gemakkelijk herkend kan worden als “sprookjesachtig” of “fantastisch”.’ Helemaal buiten de in het eerste of tweede deel van het boek gehanteerde stijl staat het verhaal over de verkrachting, waardoor Hubregtse nog een stijlbreuk constateert: ‘Deze stijlbreuk, resulterend in een schijnbaar letterlijk te nemen actueel verslag van een gruwelijke gebeurtenis, is er zonder twijfel oorzaak van dat menig lezer dit verhaal slechts met moeite kan lezen.’ Hubregtse concludeert dan ook dat Reve in Een circusjongen ‘strikt gescheiden stijlen’ hanteert. Hierna geeft Hubregtse apart aandacht aan het vraagstuk van feit en fictie in Reve's werk. In het daaropvolgende hoofdstuk waagt hij zich aan de interpretatie. Eerst benoemt hij een aantal motieven in Een circusjongen, daarna begeeft hij zich naar een hoger abstractieniveau om het thema te kunnen ach- | |
[pagina 36]
| |
terhalen. Na allerlei zaken nog eens op een rijtje gezet te hebben, wordt veel ‘plotseling duidelijker. Ik zie dat mijn eerste waarneming (de discrepantie tussen chaotische innerlijke en geordende uiterlijke structuur) de belangrijkste is, en vermoed dat deze tegenstelling het thema is, of er in ieder geval veel mee te maken heeft’. Hubregtse brengt dan het religieuze aspect in het boek weer naar voren, dat mogelijk de chaos zou kunnen overwinnen: ‘Maar dit ideaal is voor de schrijver nog niet verwezenlijkt, en het enige dat hij in de praktijk kan doen is: al schrijvend zelf orde scheppen. De uiterlijke structuur van Een circusjongen is door hém geschapen. De conclusie luidt dus dat SCHRIJVEN de schakel is tussen chaos en orde.’ Samenvattend benoemt Hubregtse het complexe thema dan als ‘de onverbrekelijke trits CHAOS-SCHRIJVEN-ORDE’.
Veel minder belangrijk is het boekje De jongen die Werther Nieland werd van Nol Gregoor. Omdat Reve in een aan hem gewijd televisieprogramma, in 1963 uitgezonden in de serie Literaire ontmoetingen, gerept had van ‘het huis van de jongen die model gestaan heeft voor de lange novelle, misschien wel mijn beste werk, de novelle Werther Nieland’ besloot Gregoor te proberen deze jongen te achterhalen. Voor hem is namelijk ‘het transformatie-proces van werkelijkheid naar literatuur een fascinerend vermogen [...], waar juist in de biografische aspecten van de literatuur, opheldering over te verkrijgen is’. Na een verslag van een ontmoeting die Gregoor in 1959 met Reve had tijdens een boekenmarkt in de Haagse Bijenkorf, begint het verslag van de speurtocht. Gregoor heeft eerst Annie Romein-Verschoor benaderd, die hem niet kon helpen, en daarna Karel van het Reve die, zoals Hans Warren in de Provinciale Zeeuwse Courant (27 augustus) schrijft, ‘kennelijk niet van plan was inlichtingen te verstrekken. Het gesprekje met hem werd daardoor totaal onbelangrijk maar desondanks is het in extenso opgenomen.’ Langs een andere weg weet Gregoor uiteindelijk het model voor Werther Nieland te traceren. Hij duidt hem aan als Walter S. Deze Walter S. blijkt zich niet veel meer te herinneren en hij heeft zelfs Reve's novelle in lang niet meer herlezen. Reinjan Mulder vindt in NRC Handelsblad (29 juli) dat Gregoor van Walter S. ‘zo weinig interessants [hoort] dat het op een halve krantepagina afgedrukt zou kunnen worden (dat is trouwens ook gebeurd: twee weken voor het boekje verscheen, had Vrij Nederland een gedeeltelijke voorpublikatie waar al het interessante, en nog heel wat meer, al volledig in stond).’ Hans Hafkamp sluit zich hierbij aan als hij in Sek (september) het boekje eerst als ‘lucht’ karakteriseert en dan schrijft: ‘De “onderzoeksresultaten” (...) hadden in de vorm van een krante- of tijdschriftartikel een aardige bijdrage gevormd tot de Reve-literatuur maar rechtvaardigen geen uitgave in boekvorm.’ Hij voegt | |
[pagina 37]
| |
daar dan aan toe: ‘Eigenlijk is dit hele interview alleen maar basismateriaal voor een doorwrochter studie over bijvoorbeeld de vervlechting van verdichting en waarheid in Werther Nieland.’ Bij deze mening sluit Wim Sanders zich in Het Parool (6 juli) aan: volgens hem doet Gregoor ‘geen enkele moeite om aan de hand van de verkregen informatie te laten zien, hoe dat “fascinerende vermogen” om van werkelijkheid kunst te maken nu functioneert’. Reinjan Mulder neemt het Gregoor in NRC Handelsblad (29 juli) kwalijk dat hij niet heeft ‘doorgezocht naar andere klasgenoten uit die periode. Tien weten meestal meer dan één. [...] Wat er nu is uitgekomen is weer niet veel meer dan een aanzet voor een fragment van een biografie.’
Maar niet alleen de jongen die Werther Nieland werd kreeg enige aandacht. Paul Stramrood vraagt - heel wat minder pretentieus - in het Utrechts Nieuwsblad (4 juni) aandacht voor Thom Gerrard die in het begin van de jaren zestig Reve's pad kruiste en die onder andere figureert in Nader tot U. Omdat dit artikel te aardig is om het in krantenleggers aan de vergetelheid prijs te geven is het elders in dit jaarboek herdrukt.
Van heel andere aard is het essay ‘Jongleren voor de Moeder Gods. De voorgeschiedenis van een verhaal van Gerard Reve’ dat Peter J.A. Nissen in Maatstaf (1983/9) publiceert. Nissen vraagt hierin aandacht voor het verhaal ‘Zijn grootste beloning’ dat Reve in 1972 voor het eerst publiceerde, maar dat pas door de opname in Archief Reve 1961-1980 voor een algemeen publiek ter beschikking kwam. In dit verhaal krijgt een jongleur in december 799 onderdak in een nonnenklooster. Bij wijze van vergoeding wil hij zijn kunsten vertonen. De portierster gaat niet op dit voorstel in. 's Nachts echter blijkt de jongleur zijn kunsten voor een prachtig, sneeuwwit Mariabeeld te vertonen, dat dan ineens van het voetstuk treedt en de jongleur ten hemel opneemt. Reve blijkt niet de eerste geweest te zijn die dit thema behandelde. Zo deed Anatole France het bijvoorbeeld al in zijn in 1892 voor het eerst verschenen verhaal ‘Le jongleur de Notre-Dame’, dat tot France's bekendere korte verhalen behoort. Dit verhaal diende ook als inspiratie voor Maurice Léna bij het schrijven van het libretto voor de opera Le jongleur de Notre-Dame, die Jules Massenet in 1902 op papier zette. Maar ook in Nederland kende dit thema al voorbeelden: waarschijnlijk geïnspireerd óf door France óf door Massenet publiceerde Anthonie Donker in 1928 het gedicht ‘Le jongleur de Notre-Dame’ in de bundel Grenzen. Later zou hij dit gedicht nog tweemaal in andere bundels opnemen. In 1958 publiceert Felix Rutten zijn versie van de jongleurslegende in het dialect van Sittard. Deze versie wijkt af van die van | |
[pagina 38]
| |
Reve en van France ‘onder meer door de introductie van het kraaiende Jezus-kind en de zoetelijke verteltrant’. ‘Gerard Reve, Anatole France en Felix Rutten schreven hun verhaal allen in de afgelopen honderd jaar. Toch is het door hen verhaalde gegeven aanmerkelijk ouder. Het gaat namelijk terug op een Franse legende uit het einde van de twaalfde of het begin van de dertiende eeuw.’ Deze legende werd in 1941 voor het eerst in het Nederlands vertaald door Victor E. van Vriesland onder de titel ‘De potsenmaker van Onze Lieve Vrouwe’. Nissen gaat hierna verder in op de overlevering van deze legende. Uiteindelijk concludeert hij dat Reve ‘de meest zelfstandige verwoording van de jongleurslegende’ heeft gegeven: ‘In tegenstelling tot in alle andere versies is de hoofdpersoon bij hem niet een monnik geworden vroegere jongleur, maar een jongleur die zijn vak nog steeds uitoefent en die slechts toevallig in een klooster terechtkomt. Dat klooster is in alle versies een mannenklooster, bij Reve daarentegen een vrouwenklooster. Het motief voor het optreden van de jongleur is bij Reve niet het besef te kort te schieten in devotie voor Maria of in gebreke blijven als monnik, maar veeleer dank voor het geboden onderdak. De beloning door Maria ten slotte is in Reve's versie (en ook geheel in diens stijl) het meest ingrijpend: de jongleur wordt niet pas op zijn sterfbed, maar terstond na zijn optreden door de Maagd meegenomen.’ Gezien al deze bij Reve aanwezige variaties en gezien ook het feit dat Reve zelf altijd volhoudt betrekkelijk weinig gelezen te hebben (‘Ik heb bijna niets gelezen. Ik red me aardig, want als ik iets gelezen heb [...] dan onthoud ik dat zó goed. [...] We hebben driehonderd boeken in dozen op zolder staan, in Frankrijk,’ zei hij tegen Boudewijn Büch) is het jammer dat Nissen geen enkele poging doet te achterhalen of Reve inspiratie geput heeft uit één van de behandelde publikaties of dat bijvoorbeeld het verhaal in Frankrijk nog leeft en hij het daar misschien vernomen kan hebben.
In 1983 zagen er ook nog twee publikaties het licht die geheel aan Reve gewijd waren, en waarover ik hier maar summier verslag kan uitbrengen, omdat een behandeling van de verschillende essays te veel ruimte zou vergen. Ten eerste bracht Tirade een Festschrift uit ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van haar voormalige redacteur. Deze Reve Tirade opent met het gedicht ‘De voetjes van de vloer’ van Reve zelf. H.F. Cohen gaat daarna nader in op ‘Gerard Reve en de politiek’ naar aanleiding van het rumoer dat rond het interview van Boudewijn Büch was ontstaan. Dit essay kreeg in de besprekingen van Tirade verreweg de meeste aandacht. Deze Tirade bevat ook een transcriptie van het interview dat Aad van den Heuvel met Reve had voor de KRO-televisie. Frank van Herk en Martin van Kesteren doen een onderzoek naar de | |
[pagina 39]
| |
religie in het werk van Gerard Reve in het essay ‘Er moet een God zijn (want zoiets kan men onmogelijk zelf bedenken)’, waarbij ze en passant ook Reve's verwantschap met de denkwereld van De Sade onderzoeken. Hans van den Bergh gaat nader in op Reve's romantisch-decadent kunstenaarschap, waarbij hij uitgaat van een lange brief die Reve hem op ‘11 maart 1670’ vanuit Huize ‘Het Gras’ over dit onderwerp zond. Pierre H. Dubois en Herman Tromp houden zich beide bezig met de vraag in hoeverre Wolf als een kinderboek beschouwd kan worden en in een interview met H.F. Cohen en Gemma Nefkens geeft Herman Verhaar zijn visie op Reve. Deze Reve Tirade bevat echter ook een aantal persoonlijke bijdragen. M. Vasalis (Kickie) schrijft in dichtvorm een ‘Verjaarsbrief voor Gerard’ en D.P. Walker en Ludo Pieters schrijven herinneringen aan Reve.
Tenslotte verscheen ook het eerste Reve jaarboek, waarover ik niet veel meer wil zeggen dan dat het naast een jaaroverzicht en een bibliografie over 1982 artikelen bevat van Anneke Reitsma over Reve's poëzie; van Johan Polak over het gedicht ‘Herkenning’; van Eric Rinckhout over Werther Nieland; van Paul van Capelleveen over ‘sadisme en orgasme in De taal der liefde en Lieve jongens’; van Arnold Greidanus over Reve's religiositeit, vooral naar aanleiding van Moeder en zoon; van Jos Paardekooper over de tekstverminkingen die langzamerhand de uitgaven van De ondergang van de familie Boslowits en Werther Nieland zijn gaan overwoekeren en ook van Jos Paardekooper over het editorische (wan)beleid bij de uitgave van Een eigen huis en de twee delen Archief. De kritiek reageerde gematigd positief op dit eerste jaarboek. De teneur wordt redelijk goed weergegeven in de slotalinea van de bespreking door Wim J. Simons in het Utrechts Nieuwsblad (17 februari): ‘Het Reve jaarboek lijkt mij verplicht voer voor de fans van deze schrijver, al zou het toch wel wat beter kunnen. Veel bijdragen ademen te veel de sfeer van Reve voor en door liefhebbers verklaard [...]. Maar wat mij betreft mag en moet het Reve jaarboek blijven.’ Reve zelf liet al ruim voor verschijnen weten ‘dat ik aan het projekt Reve jaarboek, te verschijnen bij Uitgeverij Reflex, geen enkele medewerking verleen’. Een standpunt waar de redaktie zich gaarne achter schaart.
In 1983 bereikte opnieuw een verfilming van een van Reve's boeken de Nederlandse bioscoop: op 24 maart ging de film die Paul Verhoeven naar De vierde man maakte in premiere, met in de hoofdrollen Thom Hoffman, Jeroen Krabbé en Renée Soutendijk. Toen de opnamen net begonnen waren, zei Reve in een door Maarten van Rooijen voor Het Parool (25 juni 1982) afgeno- | |
[pagina 40]
| |
men interview: ‘Film is niet hetzelfde als een boek. In film moet je hetzelfde proberen te bereiken met andere middelen. [...] Je moet vooral respect hebben voor de geest en niet voor de letter. De geest van het verhaal, die is mij heilig en ik vind het thema het belangrijkste. Dat moet met alle middelen tot zijn recht komen, maar daarvoor wil ik zelf ook wel degelijk het letterlijke verhaal op een groot aantal plaatsen veranderd zien.’ Deze zienswijze heeft er toe geleid dat Reve zich, op een aantal gesprekken na, niet met het script heeft bezig gehouden. Verhoeven was er echter al voor de film in roulatie kwam van overtuigd dat Reve de film prachtig zou vinden. Hij zei dit in een interview dat Gerdin Linthorst voor Film en tv maker (februari) met hem had. Dit is de eerste door Verhoeven gemaakte verfilming van een boek waarvoor hij zelf met het idee aankwam: ‘[...] ik raakte hierin geïnteresseerd door het occulte en de godsdienst. Want als je zegt: waarover gaat het verhaal, dan gaat het over Gerard Reve en dus automatisch over God. En aangezien God mij ook vreselijk interesseert zag ik er iets in.’ Verhoeven meent dat scenario-schrijver Gerard Soeteman ‘echt de meest fantastische bewerking [heeft] gemaakt die ik ken van een vrij middelmatig werkstuk. [...] wat we ervan gemaakt hebben staat echt op het niveau van de rest van Reve's werk. Het is veel meer Gerard Reve dan het boek was.’ Soeteman had, alvorens aan de bewerking te beginnen, ook Reve's andere werk bestudeerd en daaraan ontleend. Volgens Verhoeven zou ‘zonder dat er sprake is van concreet jatwerk [...] hoofdpersoon Gerard op deze wijze een completer Reve zijn geworden in de film dan de figuur uit het boek’. Soeteman heeft in de film zelfs een tweetal personages toegevoegd, waaronder de maagd Maria. Gerard Reve blijkt het wel eens te zijn met de zeer substantiële uitbreiding. (Peter van Bueren: ‘Wanneer de kroontjespenschrijver Gerard Reve op een avond te Vlissingen begint aan een lezing voor het plaatselijke culturele gezelschap, heeft hij al meer meegemaakt dan in het hele boekje De vierde man wordt verteld.’) Tegen Peter van Bueren van de Volkskrant (24 maart) zegt Reve hierover: ‘Filmen is iets heel anders, een film moet zijn eigen zelfstandigheid krijgen. Een boek is niet meer dan een thematische aanduiding. En dit is zeker niet een verzameling bijbehorende plaatjes geworden.’ En ook: ‘Sinds ik al mijn werken opdraag aan die ene Moeder Maria, is De vierde man een uitzondering geweest. Dat heb ik opgedragen aan mijn Engelse gastheer bij wie ik bij het schrijven te logeren was. Soeteman en Verhoeven hebben ook De vierde man weer bij Maria gebracht. Ik was zeer verrast dat ze er zoveel achter zagen.’ Van Bueren is in zijn recensie zeer te spreken over de film: ‘Het is een sterke film, die je vasthoudt en misschien wat meer “lucht” zou moeten hebben om | |
[pagina 41]
| |
je fantasieën erin te stoppen. Verhoeven dwingt je bij zijn les te blijven. Dat tekent zijn kracht.’ Maar Van Bueren is niet de enige recensent met een positief oordeel. Integendeel, de ontvangst van De vierde man is over de gehele linie positief. Zo schrijft Hans Beerekamp in NRC Handelsblad (25 maart): ‘Paul Verhoeven levert op 44-jarige leeftijd zijn eerste volwassen film af, die een gezond evenwicht vindt tussen filmkunst en filmamusement.’ Eerder in deze recensie had hij al geschreven: ‘De vierde man is een prachtfilm geworden, de eerste magisch-realistische thriller van eigen bodem én de eerste film van Soeteman en Verhoeven, waarin de banaliteiten en grove effecten volledig ten dienste staan van een hecht scenario en een visueel geladen vertelling. Zij maakten echter de kapitale fout de door Jeroen Krabbé vertolkte bekende Nederlandse schrijver de naam Gerard Reve te geven, en onderschatten daarmee de bekendheid van die naam bij aquariumbezitters en bioscoopbezoekers.’ Reve zelf heeft zich bij mijn weten niet uitgelaten over het aandeel van Jeroen Krabbé in deze rolprent. Wel deed hij dat, tegenover Boudewijn Büch (De Tijd, 4 februari), over diens tegenspeelster: ‘Die Renée Soutendijk doet het er goed in. Ofschoon je dat meisje achter de kassa bij V&D niet zou opvallen. Ze wordt pas wat voor de camera.’ Ondanks de positieve kritieken is De vierde man in eerste instantie geen doorslaand kassucces. De film heeft echter de steun van het bioscoopbedrijf, waardoor ruime prolongaties nog iets van die tegenvallende eerste resultaten kunnen goedmaken. Volgens producent Rob Houwer - in NRC Handelsblad (10 augustus 1984) - trok de film in Nederland uiteindelijk 300.000 bezoekers. Maar daar bleef het niet bij. De vierde man werd bekroond op diverse festivals, waaronder die van Avoriaz, Sorrento en Oxford. En bovendien werd hij in 1984 uitgebracht in de Verenigde Staten en Canada, waar hij zowel door de kritiek als door het publiek gunstig ontvangen werd, zodat NRC Handelsblad op 10 augustus 1984 een artikel kon beginnen met de mededeling: ‘De vierde man van Paul Verhoeven is de meest succesvolle Nederlandse speelfilm in de Verenigde Staten tot nu toe.’ Maar dit is zoals gezegd al 1984 en gaat daarmee dus het bestek van dit overzicht te buiten. |
|