| |
| |
| |
Jos Paardekooper
Een schoenendoos vol archiefstukken
In april 1982 verscheen het tweede deel van het Archief Reve, dat samen met het in 1981 uitgegeven eerste deel een halve eeuw schrijverschap omspant. Er moest een klein beetje gesmokkeld worden met de jaartallen - Archief 1931-1960 bevat teksten vanaf 1932, Archief 1961-1980 bevat teksten vanaf 1960 -, maar de bedoeling is wel duidelijk. Althans: ik neem aan dat de verdeling in twintig en dertig jaar berust op het weloverwogen inzicht dat zich rond 1960 de belangrijkste veranderingen in Reve's schrijverschap hebben voltrokken, en dat de publikatie van de brieven die in Op weg naar het einde zijn gebundeld niet alleen een nieuwe periode, maar bovendien een (nieuw) hoogtepunt inluidde.
Dit moment is, met Archief 1961-1980 in de hand, zelfs exacter te bepalen: het jaar 1962. De eerste brieven die Reve in Tirade publiceerde, twee ‘Brieven uit Londen’, nu opgenomen in het Archief, dateren uit de zomer van 1960 en 1961. Ze zijn nog goeddeels wat men zou kunnen noemen ‘journalistiek’ en missen nog grotendeels de zeggingskracht van de latere brieven; begrijpelijk dat ze niet in Op weg naar het einde werden opgenomen. De ‘Brief uit Berlijn’, waarin men kan lezen hoe Reve zijn afkeer van het communistische systeem al schrijvend oppompt, leunt al tegen de latere ‘bekentenisliteratuur’ aan; het had mij niet verbaasd wanneer deze brief wél in Op weg naar het einde was opgenomen.
Er staan de liefhebbers nu drie bundels ter beschikking die een ruime keus bevatten uit Reve's verspreide publikaties, deels zelfs uit nog niet eerder gepubliceerd werk. Ik doel, naast de beide Archief-delen, ook op Een eigen huis (Elsevier-Manteau, 1979) dat een aantal verhaaltjes en
| |
| |
sprookjes van hoog niveau bevat (zoals weer eens uit de reacties bleek toen Reve in november 1982 tijdens de Gala-avonden in het Vlaams Cultureel Centrum in ruime mate uit deze bundel voorlas). De stukjes zijn geplukt uit soms moeilijk toegankelijke bronnen als Hollands Diep, Propria Cures en Het Parool van jaren her. Daarnaast bestaat de bundel voor ongeveer de helft uit herpublikatie van eerder verschenen boeken, die nog altijd verkrijgbaar zijn, zodat men met de aanschaf van Een eigen huis dan niet alle, maar althans twee andere boeken overbodig maakt (een eerste schrede op weg naar het Boek van het Violet en de Dood).
Een eigen huis vertoont zowel overeenkomst als verschil met het Archief. Verschil in die zin dat het Archief ons uitsluitend nieuwe danwel onbereikbaar geworden teksten voorschotelt (waarbij wel weer de vraag naar de waarde van een aantal teksten opkomt); overeenkomst in zoverre dat de keuze van de teksten in zowel Een eigen huis als de beide Archief-boeken niet of nauwelijks wordt verantwoord.
Achtering Een eigen huis meldt g.r. met gevoel voor understatement dat van de ‘zes en zestig werkstukken (...) ruim de helft nooit eerder in een voor het grote publiek toegankelijke boekvorm is verschenen.’ Lees: krap de helft - namelijk bijna alle gedichten en toespraken, alsook Veertien etsen, meer dan honderd pagina's - is wél in een voor het grote publiek toegankelijke boekvorm verschenen (en nog steeds verkrijgbaar). ‘Van de gedichten is het grootste deel eerder verschenen in de dichtbundel Het Zingend Harf’; mag ik daaruit afleiden dat ‘Mens en Kosmos’, ‘Internationaal Lied der Oudstrijders’ en ‘Dronken Zeepost’, drie gedichten die wel in Het zingend hart stonden, maar in Een eigen huis ontbreken, om kwaliteitsredenen zijn weggelaten? En dat de drie toegevoegde gedichten (‘Apologie’, ‘Kennis’ en ‘Eerste Communie’) de enige publikabele gedichten zijn van de poëzieproduktie sinds 1973? En wat mag men afleiden uit het gegeven dat van de dertien huis werkstukken die Reve in Hollands Diep publiceerde, er slechts acht zijn opgenomen?
Bij de samenstelling van het Archief is een heel team van specialisten betrokken geweest. Als het aan Reve zelf had gelegen was het grootste deel van de in totaal 137 teksten niet uitgegeven: het eerste boek bevat
| |
| |
naar zijn eigen oordeel niets dat men ‘voldragen’ zou kunnen noemen, welk oordeel hij ook voor een deel van boek twee laat gelden. Deskundigen hebben hem echter weten te overtuigen van de waarde van de gebundelde teksten in het licht van de ontwikkeling van Reve's schrijverschap. Het zou interessant zijn van de twee met name genoemde deskundigen (zo er al meer bestaan) nog eens te vernemen (want uit de ‘Verantwoording’ vernemen we het niet) wat nu bij benadering hun selectiecriteria geweest zijn. Eén van hen, Pierre H. Dubois, die de tweede slectie mocht maken, was zo vriendelijk daarover enige mededelingen te doen: hij heeft de door Joop Schafthuizen gemaakte selectie kunnen inzien, en heeft Reve geadviseerd enige al te recente brieven niet op te nemen, welk advies is opgevolgd. Een tamelijk bescheiden redactie-inbreng, dunkt me. De vraag naar de selectiecriteria van Joop Schafthuizen, die blijkbaar een steeds grotere inbreng in de publikatie van Reve's teksten krijgt, wordt steeds belangrijker. Waarom, bijvoorbeeld, is temidden van al dit onvoldragen materiaal de destijds zo ruchtmakende novelle Melancholia, bij uitstek geschikt om er allerlei ontwikkelingen uit te lezen, en zelfs bij uitstek geschikt om gewoon te lézen, weer niet opgenomen? Achtte Reve of zijn Eerste Deskundige het in nog mindere mate voldragen dan het wel opgenomen materiaal? Of werd het juist te goed bevonden voor deze selectie, en mogen we nog eens een afzonderlijke heruitgave tegemoet zien? In het eerste geval ben ik des te nieuwsgieriger naar de gehanteerde kwaliteitsnormen, in het laatste geval verwonder ik me erover dat die herpublikatie al niet lang en breed is geschied.
Indien alle teksten uit Archief 1931-1960 eigenlijk onvolwaardige werkstukken zijn, op grond waarvan hebben veel andere, aantoonbaar gelijksoortige en gelijk waardige teksten dan geen plaatsje gekregen? Heeft Reve behalve voldragen en onvoldragen ook nog zeer onvoldragen stukken gepubliceerd?
In Archief 1931-1960 staan vijf toneelrecensies uit Tirade. ‘Behalve deze vijf recensies en essays schreef Reve er in de jaren 1957-1960 nog zes, die werden gepubliceerd in Vrij Nederland en Tirade’, tekent Sjaak Hubregtse gelaten aan (p. 270). Zo ook meldt hij in de Aantekeningen bij Archief 1961-1980, nadat hij zich eerst nadrukkelijk ‘in genen dele verantwoordelijk’ heeft verklaard voor de samenstelling en redactie van
| |
| |
de bundel, dat van de dertien in Hollands Diep verschenen stukken er acht al eerder waren opgenomen in Een eigen huis (zie ook hierboven), en dat er van de resterende vijf nu twee in het Archief zijn opgeborgen. ‘De drie thans nog niet gebundelde columns zijn: Het dankbare vaderland (...), Brief aan een gevangen liefdesprins (...) en Kunst is allemaal flauwekul’ (p. 221). Het zal uitgeverij De Prom, Gerard Reve en zijn keurmeesters misschien allemaal worst wezen, maar welke uitgever zal ooit nog de lust gevoelen deze restanten, die niettemin kwalitatief volstrekt niet onderdoen voor de acht plus twee wel gebundelde stukjes, uit te geven? Het antwoord is er al: in 1983 verschenen ze in een zoveelste piratenuitgave, onder de titel Een vieze oude kale man (De Utrechtse Dom-pers).
Een laatste voorbeeld. In 1979 verscheen de eveneens illegale bundel Vergeten gedichten, die men voor f 250,- bij Peter Loeb (‘die verder niets met deze uitgave te maken had’) kon bemachtigen. De bundel bevatte twaalf gedichten; drie werden in Een eigen huis opgenomen (de drie gedichten die niet in Het zingend hart stonden), en vervolgens nog vijf in Archief 1961-1980, waar ze, in strijd met de Aantekeningen van p. 222, in de Inhoudsopgave hardnekkig ‘ongepubliceerd’ worden genoemd. Het vermoeden rijst dat de verschillende deskundigen die aan de totstandkoming van het Archief hebben bijgedragen, hun teksten ‘enigszins onafhankelijk van elkaar hebben samengesteld’, of anders dat de redactie hiermee heeft willen aangeven dat zij illegale publikaties als niet-bestaand beschouwt, niet beseffende dat door het eigen niet-verantwoorde uitgavebeleid piratenedities wel eens in de hand gewerkt zouden kunnen worden.
Het belang van de uitgave van het Archief ligt dus niet direct in het niveau van de opgenomen teksten; niet in de betrouwbaarheid van de gegevens (zo zijn de meeste gedichten in Archief 1961-1980 ettelijke malen vóórgepubliceerd, ook in legale dag- en weekbladen, terwijl ze in de Inhoudsopgave als ‘ongepubliceerd’ geboekstaafd worden; in vele gevallen bestaan er trouwens ook vroegere publikaties dan de vermelde ontstaansdatum aangeeft), noch in een streven naar volledigheid (wat misschien ook niet eens wenselijk was geweest, maar een naam als ‘Archief’ suggereert toch wel iets in die richting) of tenminste conse- | |
| |
quentheid in het opnemen van teksten.
Het wérkelijke belang is dat we nu weten wat er in een schoenendoos in de werkkamer van huize La Grace heeft gezeten; hiermee is bovendien het selectiecriterium doorgrond, want op een goede dag is die doos uitgemest, de inhoud gebundeld tot een pakketje en opgestuurd naar Baarn, Holland. ‘Voorzichtig: Reviana & Wijsgeerde’, stond er op het pakpapier, en in een begeleidend kort briefje had Joop geschreven: ‘Dit is het archief van Gerard Reve.’ Ook de titel was geen probleem meer. Het was nog een hele stapel, met knipsels uit Hollands Diep, en Tirade, en wat er niet bij zat dat miste je niet.
Dit zat er bijvoorbeeld niet bij: Melancholia, zes toneelrecensies uit Tirade en Vrij Nederland, drie stukjes uit Hollands Diep, en vier ‘vergeten gedichten’. Evenmin het gedicht ‘Zoals ook dit keer’ (“Kunst ontvlucht de werke-/lijkheid, maar ontkent / ze niet”) uit de bundel Transit, een uitgave van de Brummense Uitgeverij van Luxe Werkjes, 1975. En jammer genoeg ook niet die aardige grafschriften die ooit in De Revisor hadden gestaan:
Maar er zat ook een hele hoop wèl in die doos: wat verhaaltjes, brieven, levensbeschouwelijk werk, en natuurlijk ook een aantal gedichten. Bijvoorbeeld de drie gedichtjes die staan afgedrukt in Archief 1961-1980 p. 59-63, en waaraan nog een kleine geschiedenis vastzit.
Toen Moeder en zoon verscheen, herinnerde ik me een bepaalde passage al eens eerder gelezen te hebben, terwijl ik toch zeker wist dat ik hem nergens elders in het werk van Reve was tegengekomen. Het betrof een fragment op p. 251, waar de volksschrijver een bezoek brengt aan Onze Lieve Vrouwe Ter Nood in Heiloo.
| |
| |
‘Kijk’, sprak ik, nadat ik nog even achterom had gekeken, op iets luidere dan mompelende toon. ‘Als U in staat bent... te doen wat geen man, geen vrouw, geen vriend, geen dokter, geen psychiater voor elkaar gekregen hebben... Als U mij uit de kruik en de fles kunt trekken... dan bent U tenminste ergens goed voor.’
Plotseling schoot het door mijn hoofd dat ik deze woorden niet eerder gelezen, maar wel gehoord had, in de Grote Gerard Reve Show. Toen ik de band er nog eens op na zag, vond ik het fragment: Reve, wijnglas en -fles in de hand, biecht op:
Ik trad voor dat beeld, ik zeg:
Kijk, dat is niet niks: God is uit u geboren;
Dus mij uit de kruik en de drank
Moet voor U een klein kunstje wezen,
Dus laat mij niet verrekken.
Mevrouwtje, kom luister en sleep mij erdoor,
Dan bent U nog érgens goed voor.
Bij deze laatste woorden maakt hij een klein sprongetje, en tikt met het glas tegen de fles.
Hetzelfde gedicht bevatte de strofe: ‘Je zorgen en je narigheid / die raak je in de kroeg niet
kwijt; / al zit je er ook halve nachten / je zorgen blijven buiten wachten.’ Deze strofe komt al voor in de ‘Brief uit Gosfield’, in Op weg naar het einde (p. 104).
Zo bevatte de Show nog enkele teksten die alleszins de moeite van het vastleggen waard waren. Daarom schreef ik Reve een brief, waarin ik hem voorstelde deze teksten in een aparte uitgave onder te brengen (alles legaal en onder voor de auteur ongehoord gunstige financiële condities). Voor het gemak noteerde ik de teksten in een bijlage, de regels naar eigen goeddunken afbrekend, en onder toevoeging van enkele speelse, door een goede katholieke opvoeding ingegeven werktitels. Per kerende post kwam het niet onverwachte, maar toch lichtelijk teleurstellende antwoord dat er van publikatie geen sprake kon zijn,
| |
| |
aangezien de teksten van te geringe kwaliteit en te triviaal waren. ‘Als de tijd gekomen is, moeten mijn erven maar zien, of ze er anders over denken dan ik. Zolang ik echter leef en bij mijn volle verstand ben, blijf ik selecteren, en verzet mij tegen door mij ongewenst geachte publikaatsies’ (brief van 29 sept. 1980).
Toen Archief Reve 1961-1980 verscheen, herinnerde ik mij een paar teksten al eens eerder gelezen te hebben. Dat gold weliswaar voor de meeste teksten, maar van deze wist ik zeker dat ik ze nergens anders in het werk van Reve was tegengekomen. Daar stonden ze, de ‘Oefening van Berouw, van Geloof en van Hoop’, twee jaar eerder nog van te geringe kwaliteit om gepubliceerd te worden. Misschien hadden die titels wel de doorslag gegeven, wie zoude het zeggen... ‘Zolang ik leef en bij mijn volle verstand ben’, schoot het door mijn hoofd. Ik wilde toch weten hoe de kopij van deze teksten er nu uit had gezien. Ik wendde me tot één der bij de samenstelling betrokken deskundigen, die inderdaad over een exemplaar van de kopij bleek te beschikken. Per kerende post kwam het antwoord: ik ontving de bijlage bij mijn brief aan Reve; het nietje zat er nog in, maar de brief zelf was er afgescheurd.
|
|