Ik zie de ambulance voor het huis van mijn grootouders, dwingend, maar toch in alle rust, een belangrijke positie. Het is donker, vroeg in de avond, sinterklaasavond. De ambulance staat in het zachte licht dat uit het huis komt. Dat licht maakt het wit van de auto geheimzinnig. De vormen zijn rond. Het lijkt of ik erheen zweef. Ik lig op een brancard, maar het is alsof ik nergens op lig. Ik heb geen gevoel meer in mijn benen. Dat merk ik niet als ik daar zweef, maar daarvoor al: ik wilde me ergens af laten zakken, een bed, een stoel, iets wat hoger was dan de vloer, maar mijn benen bestonden niet meer, ze waren er nog wel, maar ik zág ze alleen, ze konden me ook niets schelen, het enige wat telde was de pijn in mijn hoofd: die moest weg - als alles daarmee ook wegging, alles wat ik kende, alles wat ik wist, was dat niet erg, want de pijn in mijn hoofd was het ergste.
Als ik naar de ambulance zweef, ruik ik de kou van de avond, de vroege kou van december. Het is de eerste keer dat ik die ruik, het heeft de vage sensatie van dat alles nu pas gaat beginnen. Ik hoor de stem van mijn moeder die niet zingt als anders, maar iets zegt wat ze niet zegt.
Het is een kou die ik later niet meer geroken heb, wel een geur die erop lijkt, en dan denk ik: je had wel dood kunnen zijn.
Soms ruik ik de geur ook als iemand iets tegen me zegt wat onbegrijpelijk is, bijvoorbeeld de psychiater die het heeft over mijn onvermogen me over te geven, aan mensen, aan situaties. Ik zeg dat het probleem is dat het leven zo vol is. Hij vraagt: ‘Wat is het probleem dan?’
Ik zeg dat ik dat net gezegd heb.
Hij: ‘Dat is een gevolg van het probleem.’
De vroege kou van december. Ik wil ergens heen lopen, maar ik zweef en word ergens heen gezogen.
Zestig jaar later is het andersom. Mijn moeder ligt in de ambulance, ik zit naast haar en houd haar hand vast. Er is niet het geluid van de sirene, het is een stille rit, van het ziekenhuis waar ze vaststelden dat ze niet lang meer te leven heeft, naar het hospice in het hart van de stad, een oud gebouw dat vroeger een klooster van nonnen was. Ze zal daar een kamer krijgen met uitzicht op de rivier. Toen we jong waren, hebben we vaak door dat uitzicht gewandeld. Het heeft ook altijd in ons hoofd gezeten, dat uitzicht.
We rijden door Nijmegen, de stad waar ze in 1951 kwam te wonen met mijn vader op de bovenste etage in een huis aan de Graafseweg.