| |
| |
| |
Chris Honingh
Een zo goed als droge dag
I
Ik liep naast je. Je had vlechten. Echte.
Bij het donkere kanaal stond een gemaal
te pompen, het bruisende water spatte
naar alle kanten. Toch klapte je van plezier
in je handen. Ik floot tussen mijn tanden,
in de verte reed een trein over een zwart
viaduct, tot mijn schande zweefde tussen
de sterren mijn gebarende hand. Toen
smolt je schouder in het duister ook je rug
zag ik niet meer. De nacht is een brug
twee dagen. Je ontsnapte me weer.
| |
II
Ik leef in vereniging met mezelf. Zo
groet ik me vaker dan een ander me
groeten kan. Misschien zou mijn een-
cellige bestaan wel bijzonder bevallen
als ik op straat niet de doelloosheid
zie, de kannibalen die zelfs de stoep-
tegels op zouden eten. We staan met
onze rug naar de beschaving, graaien
in de stront van eerdere generaties en
zeggen dan: de geschiedenis herhaalt
zich! Ja, ammehoela, stelletje blinden.
| |
| |
| |
III
Ik zat in een kamer. Buiten was het nacht
zonder sterren. De stilte werd gratis thuis
gebracht. Ik had met mezelf een verbond
gesloten; mijn moeder was de avond, mijn
vader de hond die piepend voor de haard
lag in een trui die mijn moeder gebreid
had voor als het koud werd. Het journaal
zei dat er in China grond was gevonden
en dat de hiaten in verpleeghuizen dicht
moesten. Mijn ouders vielen meteen na
de koffie in slaap en ik liet de hond uit.
| |
IV
In hogere luchtlagen gaat een ketting ganzen
met de wind in de rug. Ze vliegen langs stapels
wolken, uitrustdraden en vallen als leeuwen op
een grasland neer. Boem, zegt de boer en zet zijn
geweer in de keuken. Alleen in de lucht zitten
deuken. De ganzenleider schakelt in de vierde
versnelling en weg zijn ze weer, steeds hoger
zonder navigatiesysteem, een hecht vogellint.
Weggezogen in een wenkend perspectief, over
een bomenberg op deze zo goed als droge dag.
| |
| |
| |
V
Onder de dijk lijkt een vis zonder kop
gestrand, wiegend en aarzelend, alsof
het water hem de kant op wil duwen.
Bij de sluis ligt een drachtige schuit,
in de kajuit staat een zwangere vrouw
met een hand op het stuur. Langzaam
gaat ze vooruit en een stortvloed perst
zich naar buiten, stijgt. Daarna breken
de vliezen en als bij een geboorte kan
de vrouw het touw laten vieren waar
boven haar een wolkenlucht dreigt.
| |
VI
Maar net genezen ga ik naar buiten,
stapje voor stapje probeer ik de dag
uit. Eerst een pad, dan een laantje.
De busbaan ligt open en voordat ik
het bos in kan schuiven zakt de wind
door de knieën om met de bladeren
te spelen. Per ongeluk schop ik tegen
een paddenstoel, wolkend stuifmeel
verspreidt zich als regen. Nog negen
minuten, dan ben ik weer thuis. Als
ik terug ga kijken de bomen me na.
| |
| |
| |
VII
Zal ik in de diepte duiken of nog even
boven blijven? Je polka dot bikini mal
voor borsten en bekkendriehoek, onze
lijven schietschijven van fototoeristen.
Zand heeft aangeland, beide begraven
tussen de schelpen, terwijl je mijn rug
inwrijft met zonlicht, schrijf ik meteen
een regel of dertien als geheugensteun.
Je morste ijs dat ik weg mocht likken
en in de trillende lucht kreunen vloed
en eb om de smakelijkste ogenblikken.
| |
VIII
Een mens is omgeven door huid, dat
ervoor zorgt dat het bloed er niet uit
kan. Maar het weefsel is dun, zo dun
dat bij het minste geringste het sap er
al uit spuit. Waarom is dat vel fragiel
als het blozende blad aan de bomen?
Snij in je duim, bekras je ledematen
tot het leven verloopt, prik in je oor,
altijd komt er iets naar buiten. Alles
stolt in eenzame zinnen, als gewond
komen ze binnen om in je te helen.
| |
| |
| |
IX
Ik loop met een misthoorn naar buiten.
Alle voorruiten zijn beslagen, de wind
grist door de struiken. Ver weg komen
de schuren langzaam aan land, de heg
van de buren sterft onvoorzien van de
alikruiken. Een kater schiet onder een
auto als een torpedo. De wereld kwijnt
voor even tot zonlicht een hergeboorte
aankondigt, een stam wordt tot boom,
daar zijn de takken. En een hand veegt
over glas, zwak gekras op wat eerder
bevroren was. Rustig weer, geen wind,
maar in de middag hier en daar regen.
|
|