‘Jezus.’
‘We kunnen proberen het nummer van een dierenarts te pakken te krijgen, maar we kunnen toch moeilijk een ambulance bellen voor een hond.’
‘Hebben ze niet zoiets... voor honden?’ vroeg zij.
‘Ik denk dat hij dat niet zou overleven,’ zei hij. ‘Ik denk sowieso niet dat hij het gaat halen.’
Ze keek hem aan. ‘Meen je dat? Denk je dat echt? Hoe kun je daar zo zeker van zijn?’
‘Dat ben ik niet,’ zei hij.
Hij dacht terug aan de keer, toen ze nog op de boerderij woonden, dat zijn vader een eendje de nek had omgedraaid. Zijn beste vriendje van vroeger had te hard gerend en was op het eendje gaan staan, en het was te gehavend om te kunnen overleven. Hij betwijfelde of hij sterk genoeg zou zijn om de hond de nek om te draaien.
‘Hij heeft heel veel pijn,’ zei hij. ‘En hij zou moeten worden verplaatst. Ik denk dat alleen dat al zijn einde zou worden.’
‘O.’
‘Dat denk ik echt. En dat zou onnodig wreed zijn.’
Ze beet op haar lip.
‘Ik denk dat we hem moeten afmaken,’ zei hij.
‘O... O, jezus.’ Ze deed haar best om niet in huilen uit te barsten.
‘Er zit niks anders op,’ zei hij.
‘Kun jij dat? Denk je dat jij dat kunt? Want ik weet niet of ik daar wel toe in staat ben.’
‘Maak je geen zorgen,’ zei hij. ‘Ik doe het wel.’
Ze knikte. ‘Oké.’
Hij scheen met het licht van zijn telefoon om zich heen, op zoek naar een steen of iets om de hond mee dood te maken en vond vlakbij in het gras een baksteen. Hij liep naar de hond toe en bleef even over het beest gebogen staan.
‘Oké,’ zei hij.
Hij hief zijn arm op voor de klap, maar zei toen: ‘Het spijt me heel erg, maar ik moet je vragen om me bij te lichten. Ik denk niet dat het gaat lukken met één hand.’
In het donker knikte ze en ging naast hem staan en hij gaf haar zijn telefoon; zodra ze de telefoons zo hield dat hij genoeg licht had, liet hij de