Frouke Arns (1964) is tekstschrijver, literair vertaler en dichter. In de periode 2015-216 is zij Stadsdichter van Nijmegen. Haar gedichten werden gepubliceerd in onder meer de Poëziekrant, Het Liegend Konijn, Schrijven Magazine, Het Parool en nrc.next. Arns viel met haar werk verschillende keren in de prijzen. Zo won ze onder andere de Meander Dichtersprijs, de literaire prijs van de Stad Harelbeke en de jury- en publieksprijs van de Nijmeegse editie van ‘Aan het woord!’ Twee van haar gedichten werden opgenomen in de bundel De 100 beste gedichten voor de vsb Poëzieprijs 2015. In 2013 verscheen haar debuutbundel Mensen die je misschien kent bij Uitgeverij Marmer.
[pagina 71]
[p. 71]
Evenbeeld
De mensen dragen hier mutsen in hun auto's, en wanten.
Je ziet hun handen niet en dat is jammer,
handen zeggen veel.
De taal is van hout; het buigzame groen van jonge berken,
het zingen van diepgevroren dennen in de nacht.
Klanken als hol geroffel van een specht.
Winter heeft witte doeken in de bomen gehangen, de vlaktes gedempt.
De honden janken om het wachten,
schuimbekkend in hun halsters. Ze willen de verte.
We drinken en ontdooien: de lijnen die de wind in ons gezicht heeft gekerfd
verdwijnen. Ontdaan van hun lagen zijn de mensen binnen anders,
ze krijgen vingers om mee te praten, hebben kleur en haren.
We blijven tot het poollicht gepasseerd, tot de laatste sneeuw
gestopt is met jagen. Waar anders dan bij het vuur zou jij vertellen van je reis
de heuvels vormen met je stem.
Zou ik met gesmolten handen je gezicht omvatten,
denken: van alle zonen die ik nooit had,
lijk jij het meest.
[pagina 72]
[p. 72]
Plattegrond
Berlijn was jong aan haar oevers, het bier liep over straat.
Op een bank zat een vrouw te bellen, haar vlees hing
aan alle kanten over, haar stem kristalhelder in de nacht.
Ik werd aangesproken in het Spreepark door een Penner
die me wegwijs wilde maken; in ruil daarvoor hield hij zijn hand op.
Bij Zenner dansten dames met watergolven zich terug hun jeugd in.
Blote heren lagen in het Tierpark op beladen gras. Augustus, de stad was open-
gebroken en klam, overal resten van muur en wespen. Eentje stak;
ik voelde het gif de hele nacht gonzen.
Later zag ik hoog vanuit de koepel wat de stad beneden niet prijsgeeft
- sprakeloos lag zij aan mijn voeten - van scheiding geen sprake.
Wolken dreven de dag uiteen.
Bij het monument
had iemand gevraagd wat het gekost heeft en
iemand had geantwoord: miljoenen.
[pagina 73]
[p. 73]
Onder bomen
We zetten de auto stil langs de weg
- het voortrazend landschap wordt rustig -
en draaien de raampjes open, misschien
dat de woorden nog kunnen verdampen.
We klimmen omhoog tot onze voeten
de bodem van bomen vinden, reusachtige rode
die, onverschillig voor wat ons beweegt, gestaag
wat ze nu eenmaal doen: berusten.
We dwalen tussen stammen door. Nog voel ik
het knerpen van naalden, als broze eierschalen
van lang uit het nest gevlogen vogels. In de tijd
van de bomen verliest wat ons bezwaart stilaan gewicht.
Nu ik naast je wakker lig denk ik aan
hun eenzaamheid. Hoe zij zo dicht bijeen toch elkaar
nooit raken. Wellicht dat hun wortels innig verstrengeld