De stad lag donker en leeg. Buiten woei het, waardoor straatlantaarns heen en weer zwiepten en grillige schaduwen rondslingerden, die snelle dieren of vluchtende vrouwen in lange rokken konden zijn.
Waarheen was ik op weg geweest? Naar huis. De tram was er om je naar de stad te rijden en dan weer terug naar huis.
Ja, zei de conducteur. Volwassen mannen zien we op de laatste rit meer dan kinderen. Mannen die van huis zijn weggelopen en dat willen verbergen met al te volwassen gepraat over trams van vroeger. Ik vind het zelf pijnlijk, dat sentimentele.
Nou, zei ik. Lijn 2 was voor mij anders een levensnoodzaak. Zonder lijn 2 was ik nooit ergens gekomen. Als je maar lang genoeg in de verte staarde kwam er altijd wel een.
Ach kom, zei de conducteur. Je kunt zonder trams, je kunt zonder ouders, zonder vrouw, zonder kinderen. Maar waar ligt de grens van het zonder kunnen? Dat merk je als het te laat is. Ik heb je wel door, je bent van huis weggelopen. Leer mij ze kennen, de weglopers. Ze verkijken zich op de tram. Ze denken dat die ergens heen gaat.
Trams zijn belangrijker dan ouders, zei ik.
O nee. De ouders zijn er eerst, dan komen de trams.
U weet er kennelijk van, zei ik. Zegt u mij eens, komt het nou veel voor, dat weglopen?
Zeker, maar er zijn er weinig die volhouden. De tram nemen, ja, alleen, dat durven ze dan opeens. Met een tramkaart van hun moeder, gepikt van de keukentafel. Maar al na twee, drie haltes zakt de moed ze in de schoenen. Ze barsten in snikken uit, zo oud als ze zijn. Ze voelen opeens wat het betekent om dood alleen in het uitspansel te hangen, tussen de sterren.
Ik keek op mijn horloge. De secondewijzer liep. Twee voor twee. Even hield ik het aan mijn oor. Het loopwerk tikte hoorbaar.
Ik keek naar buiten.
Met gierende uithalen nam de motorwagen de krappe boch-