De Revisor. Jaargang 2014
(2014)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Tomas Lieske Gedichten‘Ik heb getracht het meisje in de spiegel / te versieren, een roos boven haar hoofd / maar zij gaf alles terug, tot de haring / die ik naar haar smeet, tussen ons in / met bolle ogen naar beneden gleed,/ de tong die ik uitstak tot ik haar tong / koud raakte, naar glazen tanden smaakte.’ Wie anders dan Tomas Lieske (1943) kan een woord als ‘hoedjesharen’ verzinnen en dat in een gedicht over Alice in Wonderland gebruiken? Lieske schrijft kraakheldere gedichten, beeldrijk, humoristisch en ook vaak erotisch. Voor Hoe je geliefde te herkennen (2007) kreeg hij de vsb Poëzieprijs. In 2012 verscheen een bundel onder de omineuze titel Haar nijlpaard optillen. | |
[pagina 267]
| |
De kindertijd van David ‘Noodles’ AaronsonWij hebben het puinterrein in velden verdeeld
en noemen die velden Saffraan of Kaneel,
Nardus, Mirre of Aloë. Soms naar vreemde specerijen
die wij niet kennen, die wij vermoeden, maar waarvan
de klank doet denken aan aartsvaderlijke helden,
ook al groeien hier klitten en netels, pispot en bijvoet,
soms wilde struiken met geurige resten van rozen.
En om ons heen al die ernstige Joden.
Onze moeders hebben vaandels genaaid. Ik tors
mijn banier boven de hoon; hoog boven het gelach
van wie dan ook en op het kinderslagveld rennen wij
verhit van de wierookheuvel naar de vijandige bergen.
Ieder moet zijn huis beschermen. Mijn Davidstoren
is met wapentuig bevestigd en met duizend papieren
ronde schilden. Zo luidt de wet. Die spelen wij.
En om ons heen al die gelovige Joden.
Met dauw op het voorhoofd zoek ik mijn lelie in de dalen,
een sjikse met barnsteen tussen haar vlechten,
met nachtdruppels in de omberbruine lokken.
Vermijd, mijn liefste, zoem ik onhoorbaar, de gevechten,
til met smalle hand je felgekleurde rokken, het leven
ligt nog voor ons, vrolijk en blootshoofds, wij maken
onze eigen teksten. Kom naast mij liggen onder
de alziende hemel, in ons zwaarbevochten puin.
En om ons heen waken al die strenge Joden,
hun tallith en hun keppel, hun zwarte jas en hoed
de synagoge, de Tora, hun eeuwige citaten,
hun ouderdom, hun heimwee, hun dood tegemoet.
| |
[pagina 268]
| |
De kindertijd van AliceNog nooit in Wonderland geweest en dagelijks
kniel ik voor de spiegel op de schouw
om te zien of ik niet lelijk word,
geen hoedjesharen krijg, geen hijskraanneus,
of er een gummidopje groeit, rijpe bulten
en melkplopje, een bloedvulkaan,
hoe ik kikkerbekken trek en met mijn ogen
ernstig naar een betoverd leven kijk.
Tegenover mij zit dat onzeker kind,
een eenzame gelijke die nooit
vanzelf spreekt, altijd overgehaald moet
worden. Is zij plat vlak ondanks alles wat
afstand en diepte heeft zoals ik duidelijk zie?
Of kijkt zij naar mij en ben ik plat?
Ik heb getracht het meisje in de spiegel
te versieren, een roos boven haar hoofd
maar zij gaf alles terug, tot de haring
die ik naar haar smeet, tussen ons in
met bolle ogen naar beneden gleed,
de tong die ik uitstak tot ik haar tong
koud raakte, naar glazen tanden smaakte.
| |
[pagina 269]
| |
De kindertijd van Louis BlériotIk ben met mijn ouders naar het strand gegaan.
Onbereikbaar Engeland in de verte. Er lagen schelpen
op het zand die zich niet konden bewegen zonder
de golfslag. Ze kropen naakt naast elkaar of
hechtten zich aan een bontkraag van wier en schuim.
Die nacht had ik gedroomd dat ik afkomstig was
van andere ouders, daarna verhandeld en verkocht
aan deze strandvolwassenen, elegant in leer
en bont, die lachend keken hoe ik met capriolen
de schelpen in de lucht trachtte te houden.
De echte ouders in mijn droom waren vogelmensen
die in een circus werkten, iets met trapeze,
geen enkel ander doel in het leven dan elke nacht
van lichtmast naar lichtmast te zweven
zonder te vallen; een gevecht tegen de wetten
van de natuur, uitschakelen van zwaartekracht.
Kijk, pelikanen die daar vlak boven water
de vlucht van vissen bestuderen en in dezelfde
lijn als alle golven zweven, steeds een meter
boven schuim en wier en bellenspoor.
Dat is onmogelijk, jongen, pelikanen, zei mijn vader,
die komen aan deze kust niet voor.
| |
[pagina 270]
| |
De kindertijd van Alban BergGa naar voetnoot*Er is een foto gemaakt. We staan vaag ernstig
te glimmen op papier. Schimmig mijn ouders, mijn zusje
en een dom insect dat toevallig langsvloog en als enige
haarscherp de lens in keek. Wij zien geen steek
van wat onze toekomst brengen zal. Ons leven lang,
vol viering, een muzikale vrede zal ons besturen, zich
blijvend nestelen in de kasten, de bedden en de schuren
onder de gedaante van engelen, nachtegalen, brood,
schalen vlees, of donkerrood benevelende wijnen.
Frühlings Erwachen, dat is de scheve toekomst,
de schele belofte die een oogje dichtknijpt, de waaier
van al onze nevelige wensen. Nooit zullen wij
wat voor ons schemert, in mist verloren laten gaan.
Het zal de nacht zijn die in mijn oren zoemt.
Als je zo kortbroekjong bent, dan weet je zeker
dat je eeuwig leeft, dat je het zomergeluk
zal vinden, zoals het wazig in een foto schuilt
van ons gezin, van mij als kind, van een insect.
|
|