| |
| |
| |
Nanne Tepper
De Groninger en zijn gronden.
Een heiligenleven
de sluitspier van de geest te kneden;
hem een zucht van verlichting te ontlokken
die riekt naar eenvoud van vertellen
zodat men later roept: ‘Da's waar!’
Ik kies daarom voor de held
die aan wal kroop, lang geleden
in een leegte, zonder gronden
niet op zoek, nimmer bezeten -
en natuurlijk zonder geld -
ook niets aangetroffen, niets gevonden.
Hij kwam niet dansend over wateren
zoals volkeren hebben gedaan
Hij kroop uit de golven, op het slib.
Hij was het eerste slijk der aarde
die op deze plek uit onvrede droomde
van een schipbreuk op een klip.
Toen overzag hij pas de landen,
de einders broos als schuimkoppen op zee,
de paden gelegd door vreemde vaderen,
en bijna was hij in dit goddeloze landschap
voor nog weemoediger verlokkingen gezwicht.
| |
| |
Maar spijt sloeg om in woede
toen zijn weemoed zonder herinneringen bleef
en uit het niets, uit onverklaarbare verlangens,
ranselde hij een vrouw uit een ongebruikte dreef.
Daarna stichtte hij zijn landerijen.
Hij legde zelfs een hekwerk aan.
Nu was, op zijn geslagen vrouw na,
geen ziel voor hem die weg gegaan.
Hij behield een uitzicht op de wateren,
de broze einders en de leegte,
toen - omringd door donderwolken -
de eerste ziel zijn kant op kwam.
Hij wist niet beter dan een bloedneus voor te wenden
daar bezoek aan huis hem ongelegen kwam.
‘Gut,’ sprak de ongenode gast,
zijn blik op onze held z'n land,
‘daar waar ik vandaan kom heb ik gronden
die ik in een week nog niet bereizen kan.’
De stoel die hem was aangeboden
verdween nog net op tijd onder zijn gat
en terwijl de gast zijn stuit bezeerde
zei onze held: ‘Zo'n auto heb ik ook gehad.’
De Groninger in hem was opgestaan, en op die plek
greep een grijns zijn vroegoude stramme bek.
Volksempfinden is een geest die ik bestrijd
in het werk van denkers en van dichters.
Maar tot mijn niet geringe spijt
klonterden mannen, vrouwen en ‘de wichters’
tezamen om onze held, toen men zag
hoe die grijns de snuit zo fraai in tweeën splijt.
| |
| |
Van held tot voorganger, ondanks zijnen wil,
werd hij van dorpelingen de spil.
Men ploegde en bevruchtte om de tijd te doden
de vrouw, de geest, het land,
én een kind dat in een schuurtje prat ging
op een voorlijk lijfje en een laat verstand.
Al die tijd zat verderop - nu heet het daar Noordpolderzijl -
in de geur van mergpijp op zoet water
die vreemde gast die was weggejaagd
te schaken met de uitvinder van dat kind heur kwijl.
- God en de Duivel, zo verklap ik hier,
voelden zich door Groningers mishaagd.
‘Het is uw beurt,’ sprak God en Hij wees
Maar ledig als de duivel was, sprak die:
‘U speelt met wit, u bent begonnen,
het is uw spel, ik ben er slechts
‘Dat is geen woord,’ zei God, ‘ik zoek het op.’
‘Wij spelen hier geen scrabble,’ sprak zijn kompaan,
‘maar schaak op dat houten bordje voor uw kop.’
God gaf zich gewonnen en ging op pad.
De gronden rijker dan in zijn waan;
was dit alles niet zíjn schat?
Graan en vee en volk en kerk
maar wel een voorganger met een starre blik
die geen weet had van het zwerk.
God beluisterde een preek -
er werd geraaskald over uit elkander gaan -
zodat Hij door een beroerte bijna bezweek.
| |
| |
‘Zoekt en gij zult vinden!’ klonk het van de kansel.
‘Maar wel een eindje verderop,
van uw nabijheid en uw zever
krijg ik pijn aan mijnen kop!
Een gemeenschap mag gezellig lijken;
wij kweken louter luim op onze lever.
Lazer op, zo luidt mijn boodschap,
zoek gronden die onontgonnen zijn
Zij die bij elkander kruipen
gaan zich gedragen als het zwijn.
Al wat wij als gemeenschap delen, sinds u allen kwam,
is een mesthoop waarop wij afgunst telen.’
God zag het volk uiteengaan,
allen met die hemeltergende grijns.
De Groninger keek uit over zijn hervonden gronden
als was eenzaamheid iets fijns.
Een besluit was snel genomen
God hulde zich in de grootheid van Bijbelse dromen.
Hij rees op vanachter sprokkelhout
een kolos zonder aangezicht
en zag tot zijn verbazing
een geweer op zich gericht.
‘Ik kwam eens vragen wat u van mijn schepping vond.’
‘Van mijn land af! Of anders een schot hagel in uw kont!’
‘Hagelen, stormen, kastijden, dat is mijn stiel,’
Een snurk, geloken ogen, die grijns, en toen:
‘Bezorgt u me dan maar snel een buitje regen.’
‘Waar wringt hem hier de schoen?’
vroeg de Duivel, het strijdperk betredend met onder een arm zijn ziel.
| |
| |
‘Deze uit zijn gewaad gegroeide vent
komt als ik het goed begrepen heb
belasting innen voor deze tent.
Nu wil het geval dat alles wat u ziet
door mij is aangelegd en verrijkt -
bent u een vriend van deze zeurpiet?’
De Duivel wreef zijn handen warm
en wierp een blik op God als zeide hij:
goed dat ik geen minuutje later kwam.
‘Natuurlijk, Groninger, is dit alles uw bezit,
u bent de heer, niet enkel van uw harpij.
Daar waar deze pias uw ziel vermoedde, heeft u pit!’
‘De strooppot ontbrak er nog maar aan,
bent u net als die pias soms op weg gegaan
om mij en mijn wegen te doorgronden?’
‘Welnee,’ zei de Duivel, ‘ik ben uw handlanger,
wat u ook doet. De pias brengt u slechts uw zonden.
Ik bedien op wenken; hij daar maakt u banger.’
‘Voor wat dan wel? Ik heb niets te vrezen,
behalve die ellendig lange nachten
waarin ik de harpij beklim om voor nageslacht te pezen.’
‘Zelfs dat neem ik gaarne van u over,’
glimlachte de Duivel, aan zijn schedel ontsproten hoornen,
‘elk schuim dat ik opgeef is namelijk vervuld van tover.’
‘Welnu, u zoudt me zeer verblijden,’ zei onze held in dubio,
‘als u me van dat karwei kon bevrijden.
Maar dat zaad van u, stelt dat een beetje voor?
de eitjes van carnivoor, zijn al zo zo,
daarenboven heb ik net de buurtjes weggejaagd
en zag ik mijn land wel graag door eigen volk behaagd.
| |
| |
Ik zie dat mijn harpij u nogal ligt
en daar u mij op wenken wil bedienen
kunt u voor mij dan niet een voorlijk wicht
van zestien lentes, vol en zacht, verdienen?’
‘Aan dergelijke meiden geen gebrek,’ glunderde de bok,
‘u wilt, neem ik aan, een met zo'n grijnsje om de bek?’
‘Stop, genoeg, hier houdt het op!’
riep God vertwijfeld, ‘duivel, vervloekt onzinnig beest,
houd eens en voor altijd uwen kop!
Groninger hoort mij aan, spits uw oren
u hebt van die zonden nog niets willen horen
in de last van het dragen ligt het feest.
Gebukt gaan onder banale zorgen
gaat zo onnoemlijk snel vervelen
niets te wikken en te wegen behalve wanneer te zaaien
uw fantasie mag nimmer buiten spelen
uw blik voorgoed gericht op verschrikker en op kraaien
uw kroost zal u niet kennen, waren ze ooit in uw schoot geborgen?’
En alweer had de Groninger koppijn van het gekwek
van de bok en die in gewaden gehulde gek.
Hij dacht aan rust van einders en van de zee
dacht: ik pak mijn boeltje en neem mijn schreden mee
ik ga terug naar mijn ontstaan
maar waar kwam ik in vredesnaam ook alweer vandaan?
‘Laat mij bij mijzelf te rade gaan,’ verzuchtte hij.
‘Verlaat mij nu en kom weer als Pinksteren en Pasen tezamen gaan.’
God en de Duivel, beiden zeer ontstemd, slenterden henen.
De Groninger trapte op de drempel van zijn huis
zijn harpij op haar ellenlange tenen,
en zeeg neer in de rookstoel voor de buis.
| |
| |
Als dit het leven is: een en al gekrakeel,
dan is deze uitvinding mij gewoon te veel.
Ik heb, vrees ik, nog vele jaren
om meer koeterwaals van voorbijgangers te vergaren.
Ik wil mijn buks en de doos met ammunitie,
en schiet mij naar een vredige solutie.
Het zal mijn laatste kopzeer zijn.
Maar tenminste geen drup water bij de wijn.
En als ik nog een wens mag doen
voor ik mij beroof van last en leven
laat er in dat tweetals naam geen hiernamaals zijn!
Anders blijf ik hier nog even.
Terwijl hij peinsde en aan zijn pijpje trok
verscheen zijn harpij in een geur van zeep en haren
ze droeg, allemachtig, zelfs een rok.
‘Man van mij,’ sprak het besje fier,
‘slechts van de liefde spint men garen,
neem mij nu, het mag daar, het mag ook hier.’
De bezoeking van de nacht, voorheen klinkend
als een tweestemmig geuite jammerklacht,
bleek op de kleden voor de haard
wel meer dan drie bewegingen waard.
Terwijl de Groninger lang wachtte, alvorens hij
zijn lendenen leegschudde, dacht de vrouw aan kip noch ei.
Er daalde kalmte in hem neer,
na de liefde, voor het vuur.
Misschien, dacht hij, wacht ik met mijn laatste uur.
Hij wierp een blik op zijn harpij:
beter een goede vrouw dan om 't even welke buur.
Ze wil dat ik haar terstond opnieuw berij.
| |
| |
‘Wat is er, vrouw, bij Pan in jou gevaren?’
‘Ik heb, terwijl gij doende was vetes te vergaren,
mijn blik maar eens naar binnen gericht.
En uit de heksenketel van banale zorgen
viste ik de eenvoud van de huwelijksplicht,
die iets anders behelst dan u kroost en gerief te bezorgen.
Gij hebt allen van ons land verjaagd
en wenst in eenzaamheid te leven
een man die zo standvastig is,
doet mijn ziel en lijfje beven.
Ondanks het feit dat u mij veracht
verkiest u boven buur of vriend mijn lichaam in de nacht.
Gij hebt dat tweetal van daarnet
wijs kunnen maken dat ge geen weet hebt van het zwerk.
En dat terwijl gij in alle eenvoud
naar de lucht vloekt onder zwaar lichamelijk werk.
Ook uw geest is niet zo doods als die pias hier beweerde,
uw perspectief is weids, doch wel wat koud.
Wat me werkelijk de badkuip heeft in gejaagd
is dat gij vindt dat men op onze eindeloze gronden
niet enkel u, maar ons belaagt:
gij en ik en onze uit geworstel geboren kroost.
Er is een woord voor het heiligdom dat u bewaakt,
“familie” heet het, zonder God of Duivel uitgevonden.
Wees de vader van je landerijen
en de heer van je familie.
Is dat niet hoe gij wilt gedijen?
Wel, als u zich als een heer gedraagt
zal ik vanaf nu naast u strijden
wie er ook ons land belaagt.’
| |
| |
De Groninger stond herboren op
en voelde lichtheid in zijn ooit zo zware kop.
De strijd, zoals zijn vrouw hem schetste,
was hem liever dan alles wat hij wist.
Als zij nu ook nog eens wat minder zwetste,
werd het zweet des aanschijns voorgoed gewist.
Hem overviel, eenmaal buiten op zijn erf,
de vreugde van herinneringen,
aan de geboorte van een zoon,
aan zijn strijd tegen dorpsbederf.
De Groninger wist ineens waar het te zoeken:
op zijn erf, en niet in oude boeken.
Onder de meeuwen, aan het wad,
namen God en Duivel, tot in hun donder bezoedeld, een ijskoud bad.
‘Er is met de Groninger geen land te bezeilen,’
zo concludeerde een van hen.
‘Hij verkiest zijn gezin en zijn omheinde mijlen;
in godsnaam, duivel, pakt u eens een pen.’
Sindsdien staat ergens, het heet daar nu Noordpolderzijl,
in het slijk geschreven met gezegend bloed en ontuchtig kwijl
wat goden te doen staat mochten zij een Groninger ontmoeten:
‘Kies een andere weg, desnoods het hazenpad;
gebruik uw tenen, niet uw voeten,
anders schiet hij hagel in uw ziel of in uw gat.’
|
|