| |
| |
| |
Arjen Fortuin
Altijd iets nieuws en altijd hetzelfde
Over het herlezen van Louis Paul Boon
Mokkend heb ik mij door het Boonjaar 2012 heen gewerkt. Mokkend, want ik ben fan en een echte fan mokt. Over de ontbooning. Over het feit dat er in de twaalf maanden van het honderdste geboortejaar van Louis Paul Boon pas helemaal aan het eind één armzalig nieuw deeltje van het Verzameld werk verscheen. Geen enkele herdruk wijdde De Arbeiderspers verder aan het eeuwfeest, geen bloemlezing van columns met een kekke inleiding van Bert Wagendorp, geen postzegeladvertentie op de voorpagina van de krant. Zelfs de bundel onbegrijpelijke essays van postmoderne zwatelvlamingen heb ik gemist. Natuurlijk, er waren tentoonstellingen in Aalst en Antwerpen, stadswandelingen en wat dies meer zij - De voorstad groeit, dat klinkt meteen al als citymarketing.
Waarschijnlijk vindt men Boon niet actueel genoeg. Het hoogste goed wat een grote dode schrijver inmiddels kan bereiken is dat hij actueel is, dat zijn werk op de een of andere manier verbonden kan worden aan het heden, dat daarin de rechtvaardiging schuilt om het werk nog te lezen. Het is een curieuze omdraaiing van zaken, want worden boeken juist niet klassiek omdat ze toen ze verschenen de actualiteit overstegen? Waarom de mensen niet gewoon Boon in het gelaat geslingerd? En dan niet de clowneske oudere schrijver die het in de laatste jaren van zijn leven zo aardig deed op televisie - maar de boeken, in hun volle omvang en gewicht. Lezen zou toch voldoende moeten zijn?
In mijn boekenkast staat een eerste druk van het eerste boek van Boon, De voorstad groeit, gedrukt in 1942 en ooit aangeschaft voor honderdtwintig gulden. Dat bedrag vertegenwoordigde voor mij op
| |
| |
dat moment twee maanden kleedgeld, die ik er met liefde aan opofferde. Bij mij thuis hangen - een huwelijkscadeau van mijn beste vrienden - twee handgeschreven ‘Boontjes’ uit Vooruit. Blaadjes zoals die volgens de legende door de schoonmaakster uit de prullenbak werden gevist nadat Boon zijn dagelijkse column had ingeleverd en die vervolgens te gelde werden gemaakt. Die krantencolumns werden later gebundeld door uitgeverij Houtekiet, onder het mom dat het hier een roman fleuve betrof, maar de rivier is al tien jaar geleden drooggevallen - de acht wel verschenen delen Boontjes staan stevig naast elkaar in mijn kast. Net als de delen van het Verzameld werk, tot en met het op de valreep van 2012 verschenen Reservaat 1-5.
De beste dag van het Boonjaar was die waarop er plotseling iets bij de post zat - het grootste voorrecht van een literair criticus is dat hij soms dingen krijgt toegestuurd waarvan hij niet wist dat ze bestonden. Trivia, maar een fan leeft voor trivia als een boekje van een zich ‘Meurs A.M.’ noemende auteur waarin de vrouw van de broer van Boon anekdotes vertelt over haar leven met de familie: ‘Die twee gebroers en hun zuster, dat was heilig’.
Mijn fanschap heeft zich overigens niet alleen geuit in materiële hebberigheid. Ik ben er ook door gaan lezen. In mijn exemplaar van De voorstad groeit zit de boekenlegger waarop ik in 1987 bijhield wat ik las en hoe lang ik over die boeken deed. Het is een bizarre administratie van waar ik mij toen mee volpropte: gulzig en haastig, alsof de literatuur die ik net aan het ontdekken was, mij zou ontglippen als ik niet razendsnel de achtervolging inzette.
De echte kinderboeken uit de bibliotheek had ik allemaal uit. De noodzakelijke transitieboeken naar de echte literatuur - Turks fruit en De aanslag - waren afgewerkt. In 1987 was ik zestien en las ik: Herzog (23/8 tot 1/10), Moderato cantabile (1/10 tot 9/10), Portnoy's Complaint (9/10 tot 19/10), Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan (20/10 tot 3/11). Van 16 november tot 7 januari las ik De tranen der acacia's van W.F. Hermans. Op de boekenlegger staat piepklein ‘(nf)’ wat staat voor not finished. Het zou nog jaren duren voor ik een boek van Hermans kon uitlezen.
| |
| |
Ik vond de boeken die ik las allemaal hoogst normaal, maar nu denk ik vooral: wat zal ik vreselijk veel niet begrepen hebben van die boeken. Wat moet een kind met Herzog? Wat kan een zestienjarige daarvan begrijpen? Ja, de eerste zin (‘If I'm crazy, it's allright with me, thought Moses Herzog’) appelleert aan allerlei romantische adolescentengevoelens, maar de rest van het boek? En wat hééft die zestienjarige ervan onthouden? Wat ik nog weet: Moses Herzog schreef brieven aan allerlei mensen en er was iets met seks. (Er was vaak iets met seks in wat ik toen uit de wereldliteratuur oppikte.) Er is me stellig minder van die boeken bijgebleven dan van de Europacupwedstrijden van Ajax in dezelfde periode. De uitslagen ken ik uit mijn hoofd, de belangrijkste doelpunten (de kapbeweging van Marco van Basten bij de derde goal tegen Malmö FF, de openingstreffer van Alistair Dick tegen Olympiakos Piraeus, de kopbal van Johnny Bosman tegen Real Zaragoza in de modder) kan ik zo naspelen. Daar heb ik geen oude boekenlegger voor nodig.
Een week nadat ik De tranen der acacia's had gelaten voor wat ze waren, begon ik aan De voorstad groeit, een boek dat ik volgens de gegevens op de boekenlegger zeventien dagen later uit had. (Daarna volgde Twee vorstinnen en een vorst van R.J. Peskens, de man over wie ik nu een biografie schrijf - het waren vormende maanden.) Van 8 tot 13 februari las ik Mijn kleine oorlog en er zouden snel nog meer Boonboeken volgen. Dat had een reden. Ik moest dat jaar een zogenaamde B2-map maken, een werkstuk met samenvattingen en analyses van verschillende boeken van dezelfde schrijver, ter voorbereiding op het eindexamen vwo.
Wie was die lezer die zo hartstochtelijk fan werd van Louis Paul Boon? En ben ik nog dezelfde lezer? Ik moet Boon herlezen, maar ook - enige schaamteloosheid is mij hierin niet vreemd - mezelf. Twee weken geleden stuitte ik op die B2-map over Louis Paul Boon (1912-1979) in een stapel oude papieren. Ik beschrijf erin hoe ik al in het voorjaar van 1987 van mijn moeder Abel Gholaerts aangereikt kreeg, mijn eerste boek van Boon. In mijn werkstuk schreef ik erover: ‘In de inleiding las ik hoezeer hijzelf het boek een mislukking vond, omdat het te triestig was, omdat het er steeds in regende. Hij
| |
| |
had het nooit durven herlezen. Ik durfde door te lezen na de inleiding en las het inderdaad triestige en regenachtige boek snel uit, dat wil zeggen, ik weet niet meer hoe lang het duurde maar wel dat ik in die periode geen krant of tijdschrift heb aangeraakt. Wat Boon namelijk vergeten had om in zijn inleiding te zetten dat het een ramp van fabelachtige schoonheid was die hij ons in 427 pagina's voorschotelde.’
Fabelachtige schoonheid, toe maar. Als één ding uit die B2-map duidelijk wordt, is dat de zestienjarige meende van alles van Boon begrepen te hebben. En ik deed Boon na. Mijn Boonliefde uitte zich in de gewoonte om in brieven die ik schreef de aanspreekvorm ‘ge’ te gebruiken, of het werkwoord ‘klappen’ in plaats van ‘praten’. Na lezing van De Kapellekensbaan probeerde ik jarenlang hoofdletters te vermijden.
De regel die een centrale rol speelt in mijn werkstuk is een citaat uit De voorstad groeit. Ik heb het later zo vaak vergeefs geprobeerd terug te vinden dat ik op een gegeven moment geloofde dat ik het me had verbeeld. Het blijkt er gelukkig wel echt in te staan: ‘Het leven is een wiel, het draait en ge ziet altijd iets nieuws en ge ziet altijd hetzelfde.’ (Over actualiteit gesproken.)
Ik probeerde dat beeld van een zinloos cyclisch tijdsverloop te verbinden met het idee dat de socialist Boon werd ingehaald door zijn eigen pessimisme. Hoe hij ging van ‘Schop de mensen, tot zij een geweten krijgen’, het oorspronkelijke slot van Mijn kleine oorlog, naar het illusieloze ‘Wat heeft het allemaal voor zin?’ waarmee de tweede druk van hetzelfde boek eindigde. Ik stelde dat als hij zijn eigen boeken goed gelezen had, zo goed als ik ze had gelezen, hij veel eerder had kunnen weten dat hij geen marxist was.
Het is een hebbelijkheid van critici om te denken dat ze een boek beter begrijpen dan degene die het heeft geschreven - zelfs als die critici nog amper baardgroei hebben.
Het is niet slecht bedacht, het is tot op zekere hoogte misschien ook wel wáár, maar het is van een wonderlijke abstractie, een analyse die verbijsterend ver afstaat van de schrijver Boon en zijn liefdevolle gerichtheid op het individu en zijn koestering van het ‘kleine kostbare ogenblik’.
| |
| |
Waar ik in 1987 veel minder oog voor had, was onder welke omstandigheden het oeuvre tot stand was gekomen - en hoe bijzonder de productiviteit van Boon was. Dat een schrijver in minder dan vijftien jaar tijd De voorstad groeit, Abel Gholaerts, Mijn kleine oorlog, De Kapellekensbaan en Menuet kon schrijven naast nog een handvol andere boeken en daarin ook nog de vorm van de roman kon vernieuwen - dáár was ik niet zo vreselijk van onder de indruk. En dan hielp hij ook nog in de wasserij van zijn ouders.
Dat laatste detail heb ik uit het boekje dat ik al noemde, ‘Die twee gebroers en hun zuster, dat was heilig’. Ik pakte het erbij in de hoop iets van mijn oude fanschap te herbeleven. Dat gaat soms beter met een marginale publicatie dan met de meesterwerken zelf. Direct teruggrijpen op een oude liefde gaat altijd met een zekere angst gepaard. Boeken die je in je meest ontvankelijke jaren hebben geraakt, kunnen decennia later eigenlijk alleen maar tegenvallen. Als je na jaren zo'n boek pakt, vrees je dat je oudere ik de jongere zal ontmaskeren - zal moeten erkennen dat de schrijver die je altijd hebt gekoesterd eigenlijk vrij middelmatig is.
Al vrij snel in het boekje van Meurs A.M. staat het fragment ‘De dood van mijn zuster jeanneke’:
Ik heb mijn hand op haar buik gelegd terwijl de ziekenauto haar van het hospitaal naar huis bracht, zegt mijn vader, want heel zeker stonden de banden te hard en het trilde zo in haar buik... niet met een auto van het rode kruis, gilde mijn stervende zuster jeanneke, want de mensen zullen dan weten dat ik ziek ben. En ik heb laten vallen wat viel en ben naast dat bed gaan zitten... naast dat bed dat lange tijd mijn eigen bed is geweest, toen ik zelf nog jong was en gelijk mijn zuster jeanneke... toen ik nog jong was en in mijn eigen onsterfelijkheid geloofde... toen ik jong was en sterk en mijn ontwakend geslacht ontdekte en dacht dat ik en de wereld nog iets onsterfelijks waren.
Och arme, denk je, het kind geneert zich tot het laatst voor de buren. De echte sterfscène is pijnlijker, voor de hedendaagse criticus wordt
| |
| |
er wat veel in geweend, maar toch. Essentieel is het moment waarop de familieleden van de stervenden ophouden zich voor hun verdriet te schamen.
En mijn vader rukte zijn lachende masker af en ik rukte mijn lachende masker af en wij weenden, diep en zwaar en hartstochtelijk... maar mijn moeder hield het hare op, tot het allerlaatste ogenblik, en over haar lachende masker drupten de tranen van haar kapotgestampt moederhart. Zo zaten we daar, en tussen ons in lag de omgegooide fles die mijn zuster jeanneke was... een omvallende fles, een leeggutsende fles.
Er zijn beelden waarvan je wéét dat ze je de rest van je leven bij zullen blijven. En toen ik dit Boonfragment bij Meurs A.M. las, wist ik zeker dat dit voortaan zou gelden voor de beschrijving van een stervend lichaam als een omgevallen, leeggutsende fles. En tevreden constateerde ik, niet voor het eerst de afgelopen vijfentwintig jaar, dat ik het níét mis had gehad. Iederéén zou fan moeten zijn van Louis Paul Boon. Ik keek snel uit welk halfvergeten autobiografisch geschrift, een brief of een dagboekje misschien, Meurs A.M. deze schat zou hebben gevist.
Het staat midden in De Kapellekensbaan.
Ik hád het dus al gelezen. Een van de dingen uit die roman die ik niet heb onthouden. Waarschijnlijk was ook ik nog te vol van mijn eigen onsterfelijkheid toen ik het las. (Dat deed ik overigens tussen 11 maart en 1 april 1988 - ik heb meer boekenleggers.)
Zoals ik ook niet meer wist hoeveel grote boeken en schrijvers Boon in het begin van De Kapellekensbaan noemt: karamazof, de tropic-of-capricorn, lady chatterley, céline en proust. Ook zijn opmerking daar over hoe ondanks al die grote voorgangers elke schrijver dat ene boek toch een keer moet schrijven was in mijn geheugen weggezakt. Evenals de zin: ‘ik peins daarom dat het goed is als er om de 10 jaar een andere een kruis trekt over al die oude dingen, en de wereld-van-vandaag opnieuw uitspreekt met andere woorden’ - en de schaamteloze eigendunk die je daarin kunt lezen.
| |
| |
Terug naar de fles. Feit is dat mij niets van de sterfscène was bijgebleven, in tegenstelling tot ondine in de brem, het openbreken van het offerblok in de kerk, de reinaertverhalen en de gesprekken in het café. De Kapellekensbaan bleek een heel ander boek dan ik mij kon herinneren. Toen ik mijn B2-map erbij pakte, bleek de dood van de zuster van de schrijver er wel degelijk in voor te komen, in de observatie dat de moeder van de schrijver kwaad op hem leek te zijn omdat hij nog leefde, terwijl zijn zuster gestorven was - het staat niet ver van de sterfscène.
Eerder vorig jaar had ik een tegengestelde ervaring bij het herlezen van Abel Gholaerts. Ik schreef een stuk over het boek in de door een niet nader te noemen redacteur doorgedrukte Boonspecial van de boekenbijlage van nrc Handelsblad.
Ook van die roman, mijn allereerste Boonboek, meende ik niet veel meer te weten, behalve dat Boon er het leven van Vincent van Gogh in probeerde te vangen, maar uiteindelijk moest concluderen dat het toch vooral het verhaal van zijn eigen trieste jeugd was geworden. Verder: dat het dorp Paddenhoek (hoe kan het anders) een droevig stemmend oord was en dat Abel het kind was van de onderpastoor - dat moest wegens de analogie met de domineeszoon Van Gogh. En dat Abels afkomst in de roman wordt verhuld, wat Willem Elsschot ertoe bracht zijn jonge vriend Boon lafheid te verwijten. En dat Abel mooi tekende.
Toen ik me weer in Abel Gholaerts liet zakken, had ik een dubbele ervaring. Ik was verbijsterd door het hoge tempo waarin Boon zijn verhaal vertelde. In niets leek ik een zeventig jaar oude tekst te lezen. En elke ontwikkeling in het verhaal kwam niet tot me als iets nieuws, maar als een herinnering. Boon hoefde maar een scène te beginnen, of ik wist als door een mirakel hoe die af zou lopen.
Dat begon al bij de ontmoeting tussen de net aangestelde onderpastoor Vincent van Geem, onderweg naar Paddenhoek, met de fragiele Anna Kindermans. Zij ziet eruit als een kind: Boons voorkeur voor het kindvrouwtje steekt nog een paar maal in de roman de kop op. Snel en prachtig zet Boon het troosteloze Paddenhoek dan in
| |
| |
de verf: de oude Theo Kindermans, die naar de onderpastoor trekt om zijn boeken te lenen; de weduwe Gholaerts ‘die meer in de kerk dan in haar winkelken is. In haar winkelken kan men haar bestelen, bedriegen, dood maken. In de kerk niet’; de goddeloze familie Lindekens met hun ook voor Vincent verleidelijke dochters en Germain Gholaerts: een bijziende en manke kleermaker die in het diepst van zijn gedachten romans schrijft.
Deze Germain wordt door de mooie Anna Kindermans plotseling tot een huwelijk verleid in een paar prachtzinnen. Zij zit buiten. ‘Een tijd later roept ze Germain die voorbij hinkt. Germain komt ge niet eens vanavond? Germain is op slag zo zot als een musch.’ Acht maanden later wordt Abel Gholaerts geboren. Het kind lijkt als twee druppels water op de onderpastoor.
Ik wist het allemaal nog, zo ongeveer, behalve dat Germain Gholaerts, de arme sukkelaar - ook zo'n Boonwoord dat ik jaren met groot enthousiasme heb gebruikt -, naar het gevang, pardon, de gevangenis moet nadat hij wegens ontucht met een jongetje is veroordeeld.
Ook was ik vergeten dat Germain Gholaerts een boek schrijft, De edele pastoor van Paddenhoek. ‘Hij betast de bladzijden, hij duwt en perst ze samen. Zoo dik zal het zijn als het gedrukt wordt, zegt hij. En hij weent, ja, hij weent van geluk.’ Maar dan, meteen erna, wrang-humoristisch, schrijft Boon: ‘Oh, geluk is het precies niet. Het is veel ingewikkelder.’
Het is ook iets ingewikkelder dan dat ik die scène vergeten was. Want een echo van de gelukszin blijkt wel degelijk in mijn B2-map te staan, in een citaat van ‘de beroemde Amerikaanse dichter Bob Dylan’ - in 1987 was het nog hip om Dylan een dichter te noemen - dat ik in het slotwoord tot motto verhief: ‘Somebody got lucky, but it was an accident.’
Terug naar ‘Die twee gebroers en hun zuster, dat was heilig’. Daarin staat ook een brief van Jef Boon, de vader van Louis, aan zijn zoon. Die is geschreven in 1953, naar aanleiding van een mooi stuk - met foto! - over De Kapellekensbaan in Het laatste nieuws.
| |
| |
Louis Jongen we wensen u van harte geluk met zo een lofzang. En van zo een gekend persoon moet uw boek een grote bijval tegemoet gaan. Toen ge mij verleden jaar het boek meebracht naar Gent heb ik er zo ongeveer de helft van gelezen en nadien geen tijd meer gehadt door het nageloop achter grond en huizen, maar ik had toch tegen moeder gezegdt, dat naar mijn gedacht, dit boek heel zeker als een letterkundig werk naam zou gemaakt hebben.
De vader heeft de helft van het meesterwerk van zijn zoon gelezen. Maar, zo blijkt, ook het een en ander uit de tweede helft van het boek, waarin de dood van jeanneke beschreven staat.
Wij hebben onder ons beiden nog eens zitten wenen toen we lazen van de aangrijpende bladzijden over ziekte en dood van schrijvers Zuster. Ons Jeanneken! We wisten nog wel dat ge er nooit over spreekt omdat de herinnering pijn doet, en in het bijzonder ook voor moeder, maar toch deed het ons goed te weten dat het bij u ook zo een diepe indruk nagelaten heeft.
Het is een brief waarvan je hart ineen krimpt, ook al omdat er zo duidelijk uit blijkt dat de lachmaskers uit de sterfscène onherroepelijk weer zijn opgezet. Het moment van schaamteloosheid bij de leeggutsende fles is daarna weer verdwenen. En de intimiteit in het gezin is hoe dan ook zo beperkt dat de mening van de vader over het meesterwerk van zijn zoon per brief wordt overgebracht. En niet als het boek is verschenen; de brief wordt opgewekt door de buitenwereld, door een krantenrecensie.
Intussen zat het grote verschil tussen Boon en zijn familie in het gebrek aan schaamte van Louis. Waar zijn zuster niet in een zichtbare ambulance wilde, schreef hij alles op, inclusief de intiemste details - of die nu fysiek of emotioneel waren. En hij stuurde het de wereld in. De spanning tussen schaamte en schaamteloosheid snijdt ook dwars door Abel Gholaerts. De resolute wijze waarop Anna Kindermans Germain Gholaerts verleidt als ze weet dat de schande van het ongehuwd moederschap dreigt; het beschaamd wegteren
| |
| |
van de weduwe Gholaerts als haar zoon naar de gevangenis is gevoerd.
Het beroemde verwijt dat Elsschot Boon maakte toen die de onderpastoor niet durfde aan te duiden als de vader van Abel Gholaerts, was feitelijk dat van een gebrek aan schaamteloosheid; daardoor gaf Boon toe aan de burgerlijke mores die zij, schrijvers van de nieuwe tijd, juist moesten bestrijden.
En zo zie je - ge ziet altijd iets nieuws en altijd hetzelfde - ineens overal schaamte. Je denkt aan de zedenmisdrijven uit Abel Gholaerts en De voorstad groeit - beschamender misdaad is er niet. De Fenomenale Feminatheek, Boons onuitputtelijke collectie naaktfoto's, is in al zijn openheid en met zijn grote hoeveelheid Lolita's te zien als een oefening in schaamteloosheid. Misschien geldt dat nog wel sterker voor al die andere teksten van Boon waarin het gaat om de liefde van een oudere man voor een jong, een te jong meisje. Op die jonge meisjes - of het nu ondine was of het meisje uit Menuet - projecteerde Boon steeds weer zijn verlangen naar een nieuwe orde: de meisjes moesten het doen.
Maatschappelijke bevrijding was bij Boon altijd ook seksuele bevrijding - en dus bevrijding van schaamte. De terugkerende tegenstelling tussen Reinaert de Vos en Isengrimus de Wolf is er ook een tussen de schaamteloze Reinaert en de beschaamde wolf. Boon wilde graag een Reinaert zijn, maar identificeerde zich in de loop der jaren steeds meer met Isengrimus.
Of het nu schaamte is voor de eigen ellende of die voor ‘het eigen ontwakende geslacht’, steeds is het bij Boon gêne die overwonnen moet worden. Soms door bescheidenheid voor te wenden, zoals in het klassieke programmatische begin van Mijn kleine oorlog: ‘Een kleine schrijver schrijft zijn kleine oorlog maar welke grote schrijver zal nu opstaan om ons zijn Grote Boek Over De Grote Oorlog - en dat allemaal met hoofdletters - aan te bieden? En aanbieden is een veel te fatsoenlijk woord voor zo een boek. Ons in het gelaat slingeren, ons in het ontstelde geweten gooien ware dichter bij de wereld.’
En het tweede slot van Mijn kleine oorlog kun je zien als een schreeuw van wanhoop - ‘Wat heeft het allemaal voor zin?’ - maar
| |
| |
ook als de openlijke erkenning van de vergeefsheid van de pogingen om de wereld te veranderen. En het toegeven van de onmogelijkheid om een echte socialist te zijn - hoe graag Boon dat ook wilde - heeft eveneens iets schaamteloos.
Toevallig zal het niet zijn dat ik vijfentwintig jaar geleden veel minder oog had voor de spanning tussen schaamte en schaamteloosheid die ik nu steeds bij Boon ontwaar. Waarschijnlijk schaam ik mij nu meer - of minder - dan toen. En ongetwijfeld zal over vijfentwintig jaar weer een ander s-woord mij essentieel voor Boon schijnen.
Met die gedachte keek ik nog even naar wat ik destijds schreef over het slot van Mijn kleine oorlog in mijn B2-map. Dat zou ik vast ook hebben geduid in termen van Boons cyclische wereldbeeld en de vergeefsheid van alle pogingen tot verandering. Dat was waar, maar het was niet het enige. Er stond: ‘“Schop de mensen tot zij een geweten krijgen”, waarmee Boon bedoelde: “wrijf hen steeds weer hun vuiligheid onder de ogen, zodat ze uiteindelijk iets als schaamtegevoel krijgen.”’
Iets als schaamtegevoel. Het stond er al.
Inderdaad: lezen is een wiel, het draait en ge leest altijd iets nieuws en ge leest altijd hetzelfde.
Deze tekst is een bewerking van een lezing die werd gehouden op een aan Louis Paul Boon gewijd symposium van de Jan Campert Stichting.
|
|