| |
| |
| |
Arie Boomsma
Gedichten als een kooigevecht
Over de poëzie van Riekus Waskowsky
Heel even wilde hij gaan liggen, op een bed in het huis van zijn ouders. Hij was er te vaak, verbleef er zelfs zo nu en dan een week om weer op krachten te komen. De alcohol en een nietsontziende paranoia pikten als kraaien aan zijn lichaam. Verzwakt, niet echt meer in staat te schrijven. Zijn laatste gedichten, alweer een jaar geleden, waren aanvallen op tijdgenoten Jan Kal en Maarten Biesheuvel. Er was al vijf jaar geen bundel van hem uitgekomen, en de laatste werd amper opgemerkt. Als er al iemand over schreef, was het negatief. Onbegrepen moet hij zich gevoeld hebben. Eenzaam. Ingezonden stukken waarin hij fondsen en organisaties betichtte van onkunde, van gebrek aan inzicht bij het verstrekken van subsidies werden weggelachen. Ooit bevriende dichters jaagde hij weg, kritisch, hard in zijn oordeel over hun werk, hun werkwijze vooral ook. De polemieken die uit die verstoorde relaties voortvloeiden moeten hem nog een gevoel van bestemming gegeven hebben. Karig, maar tenminste nog opgemerkt. Hij was de ooit zo veelbelovende dichter die zich kapot gedronken had, meer in inrichtingen verbleef dan in studeerkamers. Nu lag hij in een slaapkamer van zijn ouderlijk huis. Heel even, had hij aangekondigd. Er was een biertje verkeerd gevallen. Op 14 april 1977 stikte Riekus Waskowsky bij een aanval van astmatische benauwdheid. Er kwamen weinig mensen naar zijn begrafenis.
nrc Handelsblad noemde Waskowsky in het in memoriam een moeilijk te plaatsen dichter. Bokkig, dwars, dikwijls werkend vanuit de behoefte aanstoot te geven. Hij sloeg anderen om te voorkomen dat hij zelf geslagen zou worden. In diezelfde week beschreef
| |
| |
het Nieuwsblad van het Noorden Waskowsky's leven als een verloren gevecht. Hij had er beter aan gedaan wat minder te drinken en wat meer te schrijven, schreven anderen. Herman de Coninck, beweerde dat Waskowsky simpelweg niet meer in zich had dan er, aan het begin van zijn carrière, is uit gekomen.
Ik hou van zijn werk, van zijn destructieve leven ook, en de constante woede. De argwaan tegen anderen. Waskowsky fascineert mij, ik probeer hem al jaren te begrijpen. Dat lukt niet echt, hij is niet te plaatsen. En misschien is dat wel waarom hij mij zo aan blijft spreken.
In een bloemlezing die ik een paar jaar geleden samenstelde, mocht hij niet ontbreken. Ik nam ‘Moeilijke dagen’, (uit: Wie het eerst z'n stenen kwijt is..., 1970) op:
Er zijn van die dagen dat alles
tegenzit, dacht de zeven maal
vastgebonden in de woestijn.
over en haar bevrijder, de koene
ridder maakte i.p.v. het touw
Van geen ander gedicht werd mij zo vaak gevraagd waarom ik het had opgenomen. Ja, onbegrepen, die Waskowsky. Ook vandaag nog. Zijn werk is vaak ongemakkelijk. Je moet in zijn gedichten op zoek gaan naar de schoonheid. De makkelijke grappen, voor veel andere lezers trouwens juist de reden dat ze van Waskowsky houden, maken het lastig. De schoonheid ligt er niet bepaald dik bovenop. Ze is meestal niet esthetisch. Dat klinkt gek, maar ik bedoel daarmee dat het werk van Waskowsky mooi is door de diepte, het plezier, de verwijzingen, wendingen, de aanval soms. Die beelden van het slaan, het vechten, uit de in memoriams die ik net noemde, zijn daarom zo gek nog niet. Eigenlijk is het werk van Riekus Waskowsky goed te vergelijken met een kooigevecht. Wie er voor het eerst naar kijkt ziet
| |
| |
weinig schoonheid. Twee mannen worden losgelaten in een ring, een achthoek eigenlijk, omgeven door een hekwerk dat het publiek op afstand houdt. De canvasvloer bevlekt met bloed van eerdere gevechten. Voordat de scheidsrechter het teken geeft om te beginnen, cirkelen de vechters, als tijgers door de kooi. Loerend naar elkaar, springend soms, omdat adrenaline door het afgetrainde lichaam giert. Dan, als het gevecht begint, stormen ze op elkaar af, vliegen ze de ander soms letterlijk in de armen. Droge tikken volgen, vuist op schedel, vuist op huid. In meer dan tachtig procent van de gevallen eindigt het gevecht op de grond, worstelend, de zogenaamde ground and pound. Dat is voor mensen die er niet eerder naar keken het meest afschrikwekkende beeld. Iemand die neergaat zou bij boksen, of een andere vechtsport, beschermd worden. Het gevecht wordt gestopt, totdat de vechter verder kan, en anders wordt het afgeblazen. Maar bij de kooigevechten gaat het door. Er mag geslagen worden, ook als de tegenstander op de grond ligt. De ene arm wordt dan gebruikt om de verdediging weg te houden, en de andere ramt er naar hartenlust op los, het hoofd van de verliezer incasseert de klappen stuiterend op het canvas, tot de scheidsrechter vindt dat er geen uitweg is, of de vechter zich overgeeft door drie keer op de grond te slaan. Wie goed kijkt kan schoonheid ontdekken, maar dan moet je wel je best doen, de spelregels leren kennen. Weten wat er aan training voorafgaat om die gevechten aan te kunnen, de toewijding van de vechters, maar vooral... oog krijgen voor de techniek, de grepen, de stijl en strategie die op het eerste gezicht totaal afwezig lijken. Je moet de schoonheid willen zien om haar te ontdekken, net als bij de gedichten van Waskowsky.
Ik koos ‘Moeilijke dagen’ destijds voor mijn bloemlezing omdat ik in dat gedicht bijna elke regel opnieuw verrast werd. Als lezer zwem ik een fuik in, regel voor regel ontaardt een sprookje in horror. Flink grof ook nog eens. Ongemakkelijk. Ik betrap mezelf op allerlei gevoelens terwijl ik lees. Spanning, afgrijzen, opwinding, humor. En dan is ‘Moeilijke dagen’ ook nog eens een eenvoudig gedicht uit de verguisde bundel Wie het eerst z'n stenen kwijt is... Ik koos het om wat het met mij deed, als lezer, en omdat het een goede indruk geeft van
| |
| |
het oeuvre. In Slechts de namen der grote drinkers leven voort, Waskowsky's tweede bundel, die dit najaar door uitgeverij Lebowski opnieuw is uitgegeven, staan veel slimmere, mooiere gedichten. ‘3 dichtoefeningen’, bijvoorbeeld, waarin de dichter, in drie takes, laat zien hoe hij met dezelfde beelden uiteenlopende gedichten schrijft. Er spreekt plezier uit, je krijgt er zin van om zelf de pen te pakken.
3 dichtoefeningen
Al even onwerkelijk de herinnering
een poëtisch landschap volgens H.
als filosoof te ontwaken.
F. brak de luit kapot - zuiver
toeval dus deze muziek, de nacht-
zwaluw die mijn lenteliefde erft.
Bij zonsopkomst droomt de filosoof
dat zijn vlinder verdwaalt; W. vermaakt
z'n lenteliefde aan een zwaluw.
Zuiver toeval de 50 luitsnaren
de muziek een herinnering aan vroeger
de rook van jade in de zon.
Maar rijpte deze stemming? Extase
toen het begon, daarna als nu.
Zuiver toeval dat de luit vijftig snaren heeft.
Snaar en toets samen herinneren aan vroeger.
| |
| |
T. droomt bij zonsopkomst dat een vlinder verdwaalt.
W. vermaakt z'n lentepassie aan de nachtzwaluw.
Boven de wijde zee de volle maan, traan op een parel.
De zon doet het jade op de berg opgaan in rook.
Wachtte deze stemming op rijper inzicht later?
Het begin een extase, daarna als nu.
Als lezer heb je bijna niet door dat Waskowsky hier een truc uithaalt, door je te dwingen na te denken over vorm, meer nog dan over de beelden waarmee hij de gedichten bouwt. Stijl overstijgt inhoud, je kijkt naar de bouwstenen, bestudeert hun structuur, maar de betekenis van de beelden lijkt, vooral ook door hun herhaling, steeds minder belangrijk. Hoe doet hij het nu? Waar plaatst hij de luit, de jade, de herinnering, de zwaluw? Ik zie dus vooral plezier, het spelen met beelden en taal, maar Waskowsky was dol op polemieke n, je zou er met gemak ook een sneer in kunnen zien, naar andere dichters, die hij vaak betichtte van een holle overproductie. In zijn allerlaatste gedicht, met de denigrerende titel ‘Dichtertje’ (in: Maatstaf, 1976), schetst hij het beeld van collega Jan Kal die, strompelend, zo niet bezwijkend, onder het gewicht van twee vuilniszakken vol eigen werk naar Nijenro trekt om net zo beroemd te worden als Tim Krabbé. Toch moet ik eerlijk bekennen dat ik bij de readymades van Waskowsky ook wel eens vuilniszakken vol werk zie dat niet zo bijzonder lijkt. In Slechts de namen der grote drinkers leven voort staat een reeks invallen, regeltjes verdeeld over acht pagina's, waarvan ik simpelweg niet weet wat ik ervan denken moet. Op Twitter zou Waskowsky het met dat werk goed doen, zoveel is zeker. Het zijn oneliners die doen denken aan tegelwijsheden. Misschien probeer ik tegen de klippen op die schoonheid te ontdekken, de diepere gedachte in dit deel van Waskowsky's werk, het moet in zijn tijd geneigd hebben naar iets revolutionairs, maar het kan ook heel goed zijn dat ik in dit geval van stront een gebakje probeer te maken. Oordeel zelf.
| |
| |
The doors of perception
Je kan het niet 2x hetzelfde zien,
Maar als je lazarus bent, zie je het dubbel.
Van voren zie je het anders dan
van achteren of van opzij.
Als je niet kijkt zie je het
Als je high bent twijfel je er soms aan.
Als het niet bestaat zie je het
Het ligt er dus maar net aan
Elk van die regels staat dus op een eigen pagina, als los gedicht. Wist ik niets over Waskowsky's liefde voor filosofie en oosterse wijsheden, dan zou ik die regels afdoen als kitsch, gemakzuchtig geschreven grapjes, maar nu durf ik niet uit te sluiten dat ik iets mis. Dat er meer achter zit dan ik ontdekken kan. Het houdt me bezig, dwingt me mij te verdiepen in de achtergronden van een kunstenaar, te blijven kraken en mijmeren. Misschien zit de schoonheid, de waarde in het feit dat Waskowsky met die invallen laat zien hoe het brein van de dichter werkt, de ene vondst ontketent de andere, enzovoort, enzovoort. Misschien denk ik er bij een volgende lezing weer anders over.
| |
| |
Een vechter, noemde ik Waskowsky al. Tegen andere dichters, maar ook tegen de kerk en de burgerlijkheid. Dankbare slachtoffers, in zijn tijd. Machtige slachtoffers ook nog, in tegenstelling tot vandaag, en daardoor zeer de moeite waard om naar uit te halen. Van een dichter die vaak ongenuanceerd met grappen smijt, zou je verwachten dat hij zonder enige terughoudendheid de aanval inzet op de kerk, en er zijn gevallen dat hij dat ook doet hoor, maar vaker gaat het anders, slimmer, pijnlijker daardoor. Zoals in ‘Dass die Sonne morgen aufgehen wird ist eine Hypothese’, ook weer uit Slechts de namen der grote drinkers leven voort, waarin hij het beeld schetst van een god die, misschien wel uit verveling de kosmos ‘dacht’, en de mens er maar mee opscheepte. Daar zitten we dan, een beetje afhankelijk te zijn en af te wachten. De vaak gehoorde kritiek op een afwezige god die machteloos, of ongeïnteresseerd, de chaos op aarde toestaat, is in dit gedicht mooi samengevat.
Dass die Sonne morgen aufgehen wird ist eine Hypothese
Toch lijkt het mij soms, dat de zaak
uit Zijn hand loopt. Ik bedoel: Hij, die
op een grijze middag in de eeuwigheid
zich een kosmos dacht, een aarde
en mensen en tijd... Wíj zitten er maar mee.
Daar zitten we dan: Gods gedachten
in een verloren uurtje - vanzelf wordt dat
van bloed, zweet en tranen.
Vermoeid wachten we op de donderslag
die Hem zal binnen roepen: ‘Boven komen
en handen wassen, jongen - de Messias
| |
| |
Ik zie die god, een beetje dommig en verveeld, zitten. En de arme mens, die met de puinhoop opgezadeld wordt, en veroordeeld lijkt, tegen de eigen zin, tot een geschiedenis van bloed, zweet en tranen. Bij dit soort gedichten van Waskowsky vraag ik me wel eens af waarom ze mij niet kwetsen. Ik geloof in die god die hier bekritiseerd wordt, belachelijk gemaakt zelfs. Eerst dacht ik dat ik misschien naar poëzie heb leren kijken, zoals de schilder Lucas Cranach zijn goede vriend Maarten Luther hielp te kijken naar het naakt in zijn schilderijen, technisch, contextueel. Maar dat is het niet. Laat me de kritiek begrijpen, toelaten misschien zelfs. Om vragen te blijven stellen over wat ik weet. Om grenzen te verkennen, om kunst te ervaren, morele kaders te negeren. Ook als het mijn eigen morele kaders zijn. Om denkbeelden op te schudden. Een voorbeeld nog uit de Verzamelde gedichten (1985), ter illustratie van Waskowsky's kritiek op religie, op God, die toch ook steeds een behoefte aan beide lijkt te bevatten, alsof hij zeggen wil ‘het is natuurlijk zo als ik het schrijf, maar diep van binnen wens ik dat het anders is’:
Sans teeth, sans eyes...
Toen in 1781 het paradijs
eindelijk te klein was geworden,
(er was al eeuwen lang kritiek op het werk
de totaal incompetente ballotagecommissie)
verkleinde God de zaligen zover
dat de hele hemel in zijn vestzakje ging.
(God, die zoals men weet,
zelf niet groter is dan 1 m 23)
En zo werden toen miljarden doden
minder dan het ritselen van een enkel blad,
In veel van die gedichten is God wel degelijk verantwoordelijk voor van alles, in staat ook om iets te doen of te veranderen, maar draagt
| |
| |
hij met de dingen die hij doet, of nalaat, niet bepaald de goedkeuring van de dichter weg. God als antiheld, lijkt het wel, een wat sullige schepper die het voor de mens alleen maar lastiger maakt. Desalniettemin... een schepper. Een heel andere vorm van kritiek daardoor, dan die van het laatste gevecht dat ik nog noemen wil, dat tegen de burgerlijkheid. In ‘De voortteling. (vrij naar Ambrosius Pare de Laval, raadsheer en 1ste geneesheer des Konings)’ begint Waskowsky weliswaar weer met die domme God, die bijna per ongeluk twee seksen creëert, maar de kritiek op de burgerlijkheid, de wil om te provoceren heeft in dit gevecht veel minder diepte. Het is een aanval, zonder respect voor de vijand. Waskowsky speelt met het genre van de instructieteksten. Saaie stukjes werk. Maar dat ligt aan het onderwerp waarover ze berichtten, moet hij gedacht hebben. Wat zou er gebeuren als ik zo'n instructieverhaaltje zou schrijven over de gemeenschap tussen man en vrouw, het verwekken van een kind?
De voortteling. (Vrij naar Ambrosius Pare de Laval, raadsheer en 1ste geneesheer des konings)
God de Schepper heeft bij het begin der wereld
door een onbegrijpelijk besluit en niet te schatten
wijsheid twee seksen geschapen
die door zekere aanlokselen van wellust
zich vermengen tot voortteling van hun gelijke.
Bij deze wellustige verbinding
werpen de man en de vrouw hun zaad uit,
voornamelijk bij het geheiligd huwelijk.
Het zaad is een schuimachtig vocht
| |
| |
dat wit moet zijn en glanzig, helder, kleverig
en bolvormig, riekend naar vlier of palm,
door vliegen begeerd en zinkende in water.
Het grootste gedeelte ervan
Er zijn echter mannen, die zo onstuimig en overmatig
van de bijslaap gebruikmaken, dat zij i.p.v. zaad
een half gaar bloederig vocht uitwerpen
zelfs enkel bloed, waaruit de dood tenslotte volgt.
a. Het vochtige zachte uitwerpsel
dat voor het grootste gedeelte uit de hersenen komt.
b. Winderigheid vol levensgeesten, die uit het hart komt
en spanning en oprichting der geslachtsdelen veroorzaakt.
c. Ene begeerlijkheid en natuurlijke lust, die in de lever
zetelt en zich vandaar door de geslachtsdelen uitstort.
Als een van deze dingen ontbreekt zijn de personen machteloos.
De man moet, met zijne gezellin en echtgenote
naar bed gegaan zijnde, haar vertroetelen, strelen,
want al kussende geschiedt het dat
de vrouw de wil en de lust bekomt te cohabiteren
en een schepseltje Gods te maken.
| |
| |
Als beider zaad is uitgeworpen moet de man
niet te snel uitwijken opdat er geen lucht
in de baarmoeder dringt en het zaad bederft.
Zodra de man is opgestaan moet de vrouw
stil blijven liggen en dijen en benen kruisen
Ook moet zij niet spreken, hoesten of niezen.
Alzo gaf God hen die hunne lusten
niet kunnen matigen en hen die ontbloot zijn
van de gave der kuisheid het huwelijksbed.
Wat lees ik hier eigenlijk? Je kunt je terecht afvragen of het wel poëzie betreft. Spot misschien, een provocatie die in onze tijd nauwelijks overeind blijft, daar lijkt het nog het meest op. Maar de diepte komt alsnog. Niet zozeer in de aanval, die is zonder camouflage uitgevoerd, nee, die diepere laag vind je pas als je de titel nog eens goed bekijkt. Daarin staat de naam Ambrosius Pare (1510-1590), een beroemd Frans chirurg, die onder een viertal koningen diende. Hij stond erom bekend zich niets aan te trekken van de gangbare geneeskundige theorieën in zijn tijd, en baseerde zich alleen op zelf vergaarde bewijzen in zijn werk. Pare publiceerde een groot aantal medische procedures in de stijl die Waskowsky hier gebruikt voor zijn gedicht, en deed het merendeel van zijn medische ervaring op als arts in het leger. Op de slagvelden dus. De figuur moet Waskowsky in alle opzichten hebben aangesproken. Die naam in de titel van het gedicht legt de woorden, de instructies die volgen, in een andere bedding. Wie de instructies, of medische procedures van Pare nu leest ziet vooral eenvoudige, inmiddels overbekende, technieken die ingewikkeld beschreven worden, met veel woorden. Daar speelt Waskowsky mee. Iedereen weet hoe de liefde bedreven wordt, een kind verwekt, maar door het als instructie of uitleg te noteren, krijgt het een bijna zakelijke afstand. Zakelijk, en toch ook speels, want
| |
| |
hier zie je opnieuw hoe Waskowsky genoot van het spel met woorden.
Die truc met de titel van het gedicht haalt Waskowsky vaker uit. In de titel bouwt hij een fundament, waarop de rest van het gedicht wordt opgericht. Wie niet oplet leest eroverheen. Ook in de strofen. Met grote regelmaat verwijst hij daarin naar de filosofie, uitspraken van oosterse wijzen of andere dichters. Neem het gedicht ‘Jaaaaaaaa, Willem!’ Ogenschijnlijk niet meer dan een reeks cijfers, met man/vrouw-symbolen ervoor.
Ik snapte er de eerste keer dat ik dit gedicht las helemaal niets van. Eerst dacht ik dat dat nu juist het punt was, man en vrouw die langs elkaar heen praten. Maar de Willem uit de titel blijkt Willem Frederik Hermans, die in 1967 Wittgenstein in de mode schreef, over Waskowsky's favoriete filosoof, Ludwig Wittgenstein, en de nummers verwijzen naar stellingen in diens Tractatus. Je moet er je best voor doen Waskowsky's verwijzingen te zien, te begrijpen. Dat vind ik mooi. Hij maakt het me niet makkelijk, alsof hij wil dat ook ik moet vechten, of worstelen althans, als ik zijn gedichten lees. Lees ik te snel, dan mis ik het vernuft, de diepte. De schoonheid ook. Zoals de kijker naar het kooigevecht ook heel veel mist als hij niet weet waar hij op moet letten, of genoegen neemt met het makkelijke geweld aan de oppervlakte.
| |
| |
In 1968 kreeg Waskowsky de Alice van Nahuys-prijs voor zijn debuutbundel Tant pis pour le clown (1966). In de jury zaten onder meer J. Bernlef en Adriaan Morriën. Hun rapport las alsof ze een vechter roemden om zijn stijl: ‘Door een geraffineerde techniek van citeren, verwijzen en een zuiver gevoel voor verhoudingen en tempo, verlegt Waskowsky de grenzen van zijn werkelijkheid, en die van de lezer, en schept hij een distantie en betrekkelijkheid. Zowel door zijn inhoud als door de beheersing van zijn middelen bewijst Waskowsky een oorspronkelijk dichterschap.’ Het is een van de spaarzame momenten van erkenning. En daarmee kom ik op een laatste punt, de kern misschien wel, van mijn liefde voor het werk van deze dichter. Voor de wijze waarop hij in het leven stond, moet ik eigenlijk zeggen. ‘Hij ontbeerde in hoge mate de misselijke drang zich geliefd te willen maken,’ schreef Gerrit Komrij in de nrc na Waskowsky's dood. Die houding staat zo haaks op mijn eigen leven, op onze tijd. Schrijvers lopen stad en land af om boeken en programma's te promoten, proberen juist de massa te bereiken en geliefd te zijn. Marketing wint dikwijls van de kwaliteit. En ook als we wel achter de kwaliteit van een boek staan, wint die marketing het soms. Ik schreeuwde van de daken dat mijn debuutroman op de markt was en wist niet hoe snel ik bij De Wereld Draait Door moest aankondigen dat een producent de filmrechten claimde. Maar wat zegt het over mijn werk? Waskowsky werkte langzaam, maar puur. Hij zal vast ook gewild hebben dat veel mensen zijn bundels lazen, maar liet zich in zijn werk door die wens niet leiden. Hij las, schreef en vertaalde. En hij vocht.
Waskowsky verloor de gevechten. Hij werd gaandeweg minder productief, raakte de liefdes in zijn leven steeds weer kwijt, maakte het zichzelf onmogelijk. Andere dichters gingen verder terwijl hij achterbleef, uiteindelijk stierf hij zwak, en zonder heel veel vrienden. Maar wat kan een verloren gevecht toch fascinerend zijn. Het worstelen, vallen, omhoog klauteren of juist steeds verder afglijden, spreekt mij zoveel meer aan dan het mogelijke succes. Niet alleen omdat het literair interessanter is. Als lezer vecht ik mee, al is het maar voor even. Ik mag in woorden en beelden ervaren hoe het is
| |
| |
om onder aan de keten te staan, mooie gedichten omhoog schreeuwend. Of fluisterend. Hoe dan ook... verlies is de bedding voor Waskowsky's werk. Het geeft zijn gedichten hun toon, een noodzaak ook.
De laatste slag die de dichter streed, met het leven zelf, werd in een voorjaar verloren.
‘Moeilijke dagen’ komt uit de bundel Wie het eerst z'n stenen kwijt is... (1970). Sans teeth, sans eyes... uit Verzamelde gedichten (1985). Alle andere gedichten in dit stuk komen uit Slechts de namen der grote drinkers leven voort, dit najaar opnieuw uitgebracht door uitgeverij Lebowski.
|
|