Vluchtig werk is het werk dat ik doe een brug bouwt zich recht de ruimte in we fluisteren geruststellingen nemen een pijnstiller een slok water een taxi
onderweg zingt iemand luchtig werk is het werk dat ik doe en de enige die niet beweegt ben ik op een podium in de stad verderop zingt iemand tegen zijn lege zaal:
Oh jij bent de wortels die onder mijn voeten slapen jij houdt de aarde op z'n plek en vluchtig werk is het werk dat ik doe en de enige die niet beweegt ben ik en we hebben allemaal iemand nodig een hand hebben we nodig allemaal hebben we het nodig aan de hand van iemand die niet moe is en een blik en lange schaduwen werpen kan en de stad als z'n broekzak kent aan de hand van iemand
die verstaanbaar fluistert ons zeker te weten en te leven en voor even te bewegen en onderweg volgen verwarring en vertraging maar oh jij bent de wortels onder mijn voeten
en de wegwijzers worden steeds talrijker bij het naderen van de stad blikken van duizenden mensen ineens - waar komen die vandaan - in een zaal vol lange schaduwen zingt iemand: een brug bouwt zich langzaam en luchtig recht de loze ruimte in en jij en jij alleen houdt de aarde op z'n plek.
[pagina 125]
[p. 125]
*
Dus we stoppen een veel te grote vogel
in een veel te kleine kooi en wachten af
je kijkt naar mijn handen maar
daar gebeurt niets, we luisteren
samen maar horen geen nieuw lied
we zouden mee willen zingen
vanaf de eerste herkende klank
maar niets klinkt, niets uit de kooi
klinkt vooralsnog bekend, je kijkt
maar je moet luisteren, je luistert
maar we horen niets, de veel te grote
vogel zou allang een meezinger
moeten fluiten maar we horen hem
niet en de kooi wordt er niet groter
op, de wereld blijft een klein klein ding
en jij en ik zijn maar zaadjes in het bakje
en in de wind klinkt niets, niemand
zou de vogel willen zijn en niemand
de kooi, niemand een nietig zaadje
in de veel te grote geruisloze wind
en ik heb je behalve mezelf niets
te bieden, je kijkt naar mijn handen
maar ik heb niets in mijn handen.
[pagina 126]
[p. 126]
Zoals een tong het zout
We lopen op een zomeravond, jij en ik
verdelen onderling de straatstenen
voor onze stappen, de slokken uit de fles
de lucht om in te ademen, de zorg
voor wie beschadigd is, de brokken
van de verhalen waarin we hebben gewoond
bijna thuis, bijna in slaap nu
tuit je lippen als niemand kijkt
omdat niemand kijkt hou je ogen dicht
en vertel me in dit schaarse licht, midden in
alle leegte een goed, groot en nieuw verhaal
vertel me tussen de woorden en ademtochten
door dat je me, dat ik, dat je van mij, als we
via de nacht een zomerochtend ingelopen zijn
hou je ogen dicht, haal adem en kus me
zorg voor wie beschadigd is en kus me
midden in alle leegte zoals een vis de lucht.
[pagina 127]
[p. 127]
*
Er zweeft een liedje en je kunt er net niet bij
van je vingertoppen naar net boven de mijne
soms zakt de zon zo laag dat iedereen die het ziet
zich afvraagt komt ze terug en met een kleine frons
en gulle wangen gulle lippen met een zwevend
liedje rond je vingertoppen met vaste vingers
en een vaste blik kun je me zeggen: nooit meer zo
licht zo mooi en zo aan ieder die ons ziet voorbij
er zweeft een liedje waar je net niet bij kunt, er
zweeft net boven ons allebei een moeder die we
willen aaien die we naar beneden willen halen om
te aaien steek als je durft je vingers uit en ik zal ze kussen
met zachte lippen met vaste blik met een kleine frons kijk
want lievelingetje alles is zo mooi en zo voorbij en niemand
zelfs ons moedertje niet wacht en niemand weet dat niemand
weet hoe ver weg en hoe luid zingend met lieve liedjes
met een minuscule frons met ons aandoenlijk streven alles
wat op ironie lijkt te slim of anders wel te menselijk af te zijn