| |
| |
| |
Jan van Mersbergen
Het barre land
De vrouw van T.S. Eliot leed aan migraine, slapeloosheid, maagkrampen en menstruatiestoornissen. Dit staat in de inleiding van de mooie tweetalige uitgave van Eliots The Waste Land - in vertaling: Het Barre Land. De verhouding tussen de dichter en zijn vrouw wordt niet uitvoerig beschreven, wel is aan de hand van de korte beschrijving duidelijk dat Eliot het er erg moeilijk mee had dat zijn vrouw gek werd. Zijn vrouw heette Vivien.
‘Het overhaaste huwelijk met de begaafde, maar onevenwichtige vrouw werd een fiasco en een beproeving. (...) Overmedicatie verergerde haar psychosomatische klachten, die uiteindelijk zouden leiden tot een zenuwziekte.’
Een fascinerende passage, vooral omdat de symptomen anno 2012 bij vrouwen niet uitzonderlijk zijn.
Eliot was schrijver.
Schrijven doe je doorgaans alleen - enkele schrijfkoppels zijn de uitzonderingen, hoe doen ze dat? - en de contradictie is dat je bij het schrijven altijd wel wat hulp kunt gebruiken, redactie, steun. Een beproeving als Vivien kon de dichter niet aan. Er is geprobeerd haar met medicatie in het gareel te houden, maar dat werkte niet.
Nu is The Waste Land een bijzonder uitgebreid en mooi, gecompliceerd gedicht over een gebied, over land en water, over mensen en huizen, van het kleinste detail tot de grote spanningsboog van de tijd, van ruimte en van leven. Alles wat er om Eliot heen was komt terug in het gedicht, dat in totaal zestien bladzijden beslaat.
Eliot schreef en zijn vrouw had hoofdpijn en menstruatiepijnen (het meest opvallende symptoom), en op zijn beurt werd de schrijver daar gek van. Is het verhaal.
Volgens mij klopt er iets niet.
| |
| |
In mijn Brabantse dorpje, Almkerk, woonden wel een paar eigenaardige types.
Mooiweer, een gehandicapte jongen die boven aan de stoep op de dijk stond en tegen iedereen zei: ‘Mooi weer hè?’
Als het slecht weer was stond hij nooit op de dijk.
We hadden Head & Schoulders, een magere man met lang vettig haar die 's zomers en 's winters hetzelfde spijkerjasje droeg en iedere ochtend naar de supermarkt fietste met een leeg krat bier en even later terugkwam met een vol krat op zijn bagagedrager en daarbovenop een halfje bruin. Op zaterdag reed hij twee keer, want op zondag was de winkel dicht.
Ergens in een van de rijtjeshuizen woonde Jo de Koeientrut, niemand wist precies welk. Voor een paar kwartjes tilde ze haar rok omhoog en voor een paar guldens liet ze haar kut zien.
Verder was er een jongen die hielp met het ophalen van oud papier voor de muziekvereniging, een meisje met een pleister op haar bril die eigenlijk normaal was maar zo'n pleister was in die tijd, in dat dorp al aanleiding om vreemd gevonden te worden, een man die zijn haar krulde, in vrouwenkleren en op klompen liep, en net buiten het dorp woonde een Bhagwan-gezin - een waslijn met paarse gewaden in de polder.
Ook was er in datzelfde polderstraatje een gezin met drie kinderen die niet naar school gingen. Ze hingen maar wat rond het bouwvallige huis, hun vader was er nooit, hun moeder kwam wel eens bij de supermarkt, met klitten in haar haar. Ze hadden een auto waarvan een van de deuren met tape vastgeplakt was. Verwaarloosd, arm, hulpeloos.
Ik bezorgde de ochtendkrant in dat polderstraatje. Kwam iedere dag twee keer langs dat huis, keek naar de ramen, de vale vitrage, soms een schim. Ik zag soms iemand in de tuin. In de zomer meer kans dan in de winter. Nooit een open raam, de troep om het huis leek onveranderd. Onkruid groeide door tuinstoelen.
Ik heb deze mensen horen praten. Ze spraken op dezelfde manier als ik en de andere mensen van het dorp. We woonden allemaal één meter onder nap, in de polder, bij het kanaal, aan de dijk. Deze
| |
| |
mensen weken af van de norm maar waren ongevaarlijk. We verstonden ze, we begrepen ze.
Gekte zoals Eliot die kende, volledig ingebed in één persoon, daarvoor moest ik naar Amsterdam. En daarvoor moest ik gaan schrijven.
Mijn eerste romans schreef ik nadat ik tien jaar in de hoofdstad had gewoond, toen ik me voldoende had ontworsteld aan mijn roots. Dacht ik. In de jaren daarvoor las ik vooral veel, om uiteindelijk schrijvers te ontdekken met een vergelijkbare achtergrond.
Natuurlijk las ik Grunberg over de ijssalon in de Van Woustraat. Ik las Van der Heijden, over de stad in de jaren tachtig, nog niet eens zo lang geleden, toen. Ik las Leon de Winters Kaplan, waarin ieder hoofdstuk een straatnaam heeft, veel daarvan Amsterdamse straten. Dat boek was als een plattegrond van de stad waar ik woonde. Ik wist dat dit niet het type roman was dat ik kon schrijven. Ik was nog geen Amsterdammer.
Ik las veel internationaal. Ik probeerde de thema's uit romans van Gabriel Garcia Marquez, van Dostojevski en Albert Camus te herkennen, te plaatsen, en ik probeerde hun decors te ontdekken. Mooie boeken met verre thema's, niet mijn thema's. Het magische Zuid-Amerika, het negentiende-eeuwse Rusland en het Oran van Camus, ik kon dat moeilijk rijmen met mijn eigen achtergrond.
Mijn eerste romans gingen over jongens die het leven leidden dat ik kende: een boerenzoon die alleen in zijn ouderlijk huis woonde, en dat liet verslonzen, jongens die aan auto's sleutelen, een jongen die in Amsterdam gaat studeren maar nog vastzit aan zijn geboortegrond. Mijn verhaal.
Mijn vader groeide op op een boerderij in het Land van Heusden en Altena, in een dorpje dat Babyloniënbroek heet, misschien wel de mooiste plaatsnaam van Nederland. Babyloniënbroek bestaat uit één straat die aan de westkant de Hillsestraat heet, of kortweg Hill, en aan de oostkant de Broeksestraat - Broek. Er is een ijsbaan, een kerkje, veel boerderijen. Vrijstaande nieuwbouwhuizen met potsierlijke, gemetselde hekwerken. Op een plank die hoog tegen een
| |
| |
schuur bevestigd is staat te lezen: ‘Zelfs deze plank is van de Rabobank’.
Zo is het leven daar: klei, polders, vergezichten, zware luchten, wolken, alles stevig en onwrikbaar, en er is een machtig leenstelsel van de Boerenleenbank.
Ooit nam ik Gerbrand Bakker mee naar het stuk land van mijn ouders dat in Den Duyl ligt, een polder tussen Almkerk en Babylonienbroek. Gerbrands Boven is het stil is een succesvol debuut, prachtig boek, volgens mij vooral door de stijl die helemaal aansluit bij Gerbrands persoonlijke achtergrond. Hij komt uit Wieringerwaard. Ik noem Gerbrand bij zijn voornaam, hij is een vriend. Hij is een van de weinige schrijvers die ik in Amsterdam heb leren kennen die echt van de boeren vandaan komen. Ook hij ziet in Amsterdam veel gekte. Hij herkent de gekte van de mensen in de kroeg, op straat, in de tram. Hij herkent ook de gekte bij zichzelf. Dat is belangrijk.
Het land van mijn ouders is een strook populierenbos van 175 bij 50 meter met weitjes, een plas, slootjes eromheen, schapen, kippen, moestuin. Die dag was het zonnig, beetje fris, rustig. Mijn vader vertelde over zijn natuurbeheerprojecten, waaronder een rietfilterriool, een fruittuin, boomgaard, notenboom, een insectenmuur en natuurlijk de bebossing die hij zelf bijhoudt, kapt en laat groeien.
Gerbrand luisterde en rookte sjekkies. Hij was op zijn gemak, dacht ik. Niet dat ik daar nu aan twijfel, het voelde toen alsof hij op zijn gemak was. Thuis, wellicht.
We hadden het geen moment over schrijven.
Twee schrijvers met hun schoenen in de klei waar ze vandaan komen, en ze zwijgen over hun werk.
In mijn jeugd las ik graag Hugo Claus, de Vlaamse schrijver met de gebeeldhouwde kop die toch ook een intellectueel was. Een bonvivant. Een dichter, toneelschrijver. Een gek, in de ogen van Vlaamse boeren, wellicht.
Zijn stem, vooral in De Metsiers en zijn daaropvolgende romans, en in zijn toneelwerk, sloot aan bij mijn polder. De taal van Louis Paul Boon kwam ook in de buurt, vooral in De Kapellekensbaan. De taal niet
| |
| |
zo sober en zwijgzaam als ik gewend was van mijn Brabantse dorpje, wel een soortgelijk accent.
Amerikanen namen mijn boekenplank over.
De spreektaal van McCarthy en Faulkner, in vertaling, ontdekte ik in de jaren negentig. Later las ik de vertaling van Let Us Now Praise Famous Men, Laat ons nu vermaarde mannen prijzen, van Frank van Dixhoorn, het prachtige document van James Agee en Walker Evans. Ageee vertelt in de inleiding - eigenlijk een leeswijzer - wat het boek is, en wat het verschil is tussen een roman en dit boek:
‘In een roman ontleent een huis of een persoon zijn betekenis uitsluitend aan de schrijver. Hier gaat dat slechts in de meest beperkte zin op: de werkelijke betekenis strekt veel verder. Het gaat erom dat deze persoon bestáát, in het werkelijke leven, zoals u en ik, en zoals geen enkel karakter van de verbeelding mogelijkerwijs kan bestaan.’
De mensen die Agee beschrijft bestaan. Agee bestaat omdat hij schrijft over mensen die echt bestaan.
Hij koos drie gezinnen uit Alabama. Boeren, katoenplukkers, armoedzaaiers.
Evans legde ze vast op de foto. Erbarmelijke kleren, lege blikken. Wanhoop, berusting.
Geen afwijking, al zijn de mensen die Agee beschrijft en die Evans fotografeerde waarschijnlijk vaak als vreemd gezien, net als het verwaarloosde gezin uit mijn dorp. Als sloebers. Mensen die hun lot niet kunnen overstijgen.
Verderop in de inleiding stelt Agee over zijn boek: ‘Vooral: beschouw het in godsnaam niet als kunst.’
Op dat vlak moet ik Agee helaas ongelijk geven. Let Us Now Praise Famous Men is een van de mooiste boeken die ik ken, vooral omdat het fictie ontstijgt, omdat de personages fictie ontstijgen, en de schrijver daardoor ook, en uiteindelijk is het toch echt kunst, want vorm en stijl en het ritme van de woorden zijn uniek en levendig, veel meer dan alleen een atlas van drie gezinnen.
Nu was het huis naar beneden gekomen
Over heel Alabama zijn de lichten gedoofd.
| |
| |
De vorm en de woorden, alles is zorgvuldig gekozen. Ritmisch sterk. Het is kunst.
Ik denk dat Agee zelf geraakt was door deze mensen, door hun omstandigheden, door de waardigheid waar ze voor vochten. Uit zijn boek spreekt die waardigheid. De tekst doet recht aan de mensen die beschreven worden, sluit zelfs zo aan dat die mensen, die eigenlijk geen stem hebben en die letterlijk op de foto's allemaal hun mond houden, nu tot de lezer spreken.
De kersverse debutant Willem Claassen is van boerenafkomst. Tijdens de boekpresentatie van zijn roman Park vertelde Dennis Gaens dat er twee type mensen, en ook schrijvers, zijn. Het eerste type komt een kamer binnen en zegt: ‘Hier ben ik.’ Het tweede type komt een kamer binnen en zegt: ‘O, daar zijn jullie.’ Willem behoort tot het tweede type.
Willems roman is niet echt een plattelandsroman. Park speelt in Beuningen, Tilburg, Nijmegen, en in een soort vakantiepark. Eenvoudig verhaal, goed geschreven, veel traagheid en leegheid en alles is tijdelijk.
Plattelandsromans, dan denken lezers eerder aan het eerdergenoemde Boven is het stil, aan Sneeuweieren, van Ricus van de Coevering, en aan het debuut van Franka Treur. Die verhalen spelen buiten de stad, de taal is karig, maar het zijn persoonlijke boeken. Niet zozeer boeken die de mensen van het land een stem geven.
Dat is een andere categorie, boeken waarin niet een personage dominant is die autobiografische trekjes van de schrijver in zich heeft, maar waarin een stem klinkt die alle mensen uit een streek kunnen herkennen, die bij de mensen zelf aansluit. Een stem die zelfbewust maakt, waardig. Trots wellicht.
De man die mij in mijn jeugd vertrouwen gaf was Bennie Jolink. Hij riep: ‘Zijn er nog boeren in de zaal?’ Hij stond in een feesttent vol dronken boeren, bij ons in het dorp. Hij zong over zijn werk, over zijn mensen, zijn land. Niet alleen gaf hij me destijds vertrouwen, tussen mijn vrienden uit mijn dorp, de afgelopen jaren luister ik nog
| |
| |
wekelijks naar oude YouTube-filmpjes van liveoptredens van zijn band Normaal.
De boer dat is de keerl, de boer dat is de keerl
De boer dat is de keerl die 't mot doen
Dat spreekt voor zich, uit het gelijknamige liedje. Of uit een ander liedje dat ook heet zoals de eerste zin:
Ik bun moar een eenvoudige boerenlul
en doar schoam ik mien niet veur
Het klinkt allemaal lullig, maar op dat moment gaf Bennie Jolink duizend jongens in een feesttent in ons dorp een trots gevoel. Hij zong in de taal van de boeren, gaf af op hypocrieten, op ambtenaren, op bestuurders. Hij was direct. Hij sprak onze taal.
Het proza van Cormac McCarthy introduceerde bij mij halverwege de jaren negentig de spreektaal van het Amerikaanse platteland. McCarthy gebruikt geen spreektaal in zijn werk om de karakters schwung mee te geven of om de setting te verlevendigen of om de couleur locale, hij gebruikt die omdat de mensen over wie hij schrijft nu eenmaal zo praten. Geen verborgen agenda.
Ik heb een begin gemaakt met het vertalen van McCarthy's Outer Dark, waar nog geen Nederlandse vertaling van bestaat. In die roman laat McCarthy zien hoe je van stemmen van het Amerikaanse platteland, diep in de bossen van de Zuidelijke staten, literatuur kunt maken. Niet de stem van de schrijver is maatgevend, maar de manier van spreken van de mensen daar. Een stem die uit de karakters zelf komt. Die taal is heel sterk. Als die sober en zorgvuldig gebracht wordt en het ritme gerespecteerd, dan worden de stemmen levendig en is de tekst buitengewoon literair en vooral authentiek.
Als de ketellapper bij de broer en zus langskomt en een gesprek met de broer heeft, klinkt dat zo (in mijn vertaling):
| |
| |
Nou, ik hoop toch dat ze beter wordt. Moeten jullie nog iets hebben? Ik heb alles voor het huishouden, van garen tot speciale zooi. Ik heb verschrikkelijk goeie messen. Ik heb Dupont-poeier en meer kanten-klaar spul. Ik heb koffie en thee voor als de priester langskomt. Ik heb - de ketellapper liet zijn stem dalen en keek hem sluw aan - de beste maïswhisky die je ooit in je keel heb gegoten. Een vaatje nog, waarschuwde hij met opgestoken vinger.
Ik heb niks geen geld, zei de man.
Nou, zei de ketellapper. Luister. Ik help graag iemand als ik dat kan. Heb je niks wat je kunt ruilen? We zouden kunnen werken aan een soort van ruilhandel. Iets nieuws en moois zou je zus misschien beter laten voelen. Ik heb hier een paar mooie mutsen.
Nee, zei de man. Zijn teen bewoog door het stof. Er is niks dat ik nodig heb. Toch bedankt.
Niets voor de dame?
Nee. Die wordt wel beter, bedankt.
De ketellapper keek langs hem naar de gammele hut. Hij luisterde naar de stilte waar ze in stonden. Goed dan, zei hij.
Hier geen vrouw die pijntjes heeft en die zit opgescheept met een man die kunst maakt, maar een broer en een zus die samen een kind krijgen, de broer die van het kind af wil, de zus die het kind wil houden, een ketellapper die wil helpen.
Dit is het verhaal van het gezin dat in de zooi en troep leefde, even buiten ons Brabantse dorp. Mensen die vrijwel niemand spraken, de kinderen gingen niet op school, verwilderd, klitten in hun haar. Ze waren er, maar onzichtbaar. Toch kende ik hun stemmen. Bij toeval hoorde ik de man en zijn vrouw praten, op een ochtend toen ik de kranten daar bezorgde. Het was alsof ik mijn eigen familie hoorde.
McCarthy scheen al in de jaren zestig een licht op deze mensen, en is dat blijven doen.
Deze mensen zijn stil. Je hoort ze niet, maar ze hebben wel een stem. Ze horen erbij.
| |
| |
Op pagina 75 van de vertaling van Let Us Now Praise Famous Men staat een gedicht dat begint met:
Gewond door eigen hand voor 't sterrengericht
De woeste aarde verheven in stromende stilte, zo nobel.
het weids dromende voorhoofd
en waterlijnen van aarde, in rust, in rust;
Een passage over het land en het water. Als ik die passage lees dan loop ik over het land van mijn jeugd en voel ik mijn eigen voorhoofd, weids en stil. Dan voel ik daar ook ergens de gekte. Dan vloek ik. Dan schrijf ik weer. Dan wil ik vertellen over de mensen die ver weg leken maar die me na aan het hart liggen, met hun laarzen in de polderklei, hun haren in de wind, hun blik achter de krantenjongen aan. De verbintenis met die mensen voel ik continu en moet wel de basis van mijn schrijven zijn.
Die verbondenheid ontkennen staat gelijk aan zelfmoord voor een schrijver.
T.S. Eliot schreef in The Waste Land een paar prachtige passages die zijn land neerzetten op een manier waarop ik mijn polder ken. Alsof hij de dorpsdokter was of de notaris, of een andere notabele die wel kijk op zijn land had. Op pagina 41 van de ijzersterke vertaling van Paul Claes:
Een rat die zacht sloop door de plantengroei
Sleepte zijn modderbuik over de oever
Toen ik op een winteravond zat te vissen
In het grauw kanaal achter de gasfabriek
Dat kanaal ken ik. In Almkerk was geen gasfabriek maar we keken wel uit op de Amer Centrale, aan de andere kant van de Bergsche
| |
| |
Maas. Ik viste daar, zag musketratten zwemmen, dik als bevers.
Een stukje verder laat hij vissers aan het woord, alsof Eliot met mij meekeek de polder in. Hij ziet een kerk, een café, en hij hoort een mandoline. Dan een lied:
Ingeklemd tussen de Maas en de Biesbosch lag het land waar mijn vader en mijn moeder en mijn tweelingbroer en ik opgroeiden. We zagen boten drijven maar hadden zelf nooit een boot, niemand had een boot. Bij de sluis was vroeger een friettent. Mijn oom sloeg er een politieagent neer die hem iets wilde vragen. Daar ontmoetten mijn ouders elkaar. Mijn moeder kwam lopend en mijn vader had een brommer - een Kreidler Floret.
Eliot beschrijft dit land aan het einde van zijn gedicht, in een passage die ‘Wat de donder zei’ heet, en ook al is de polder vlak en klein en zonder rotsen, dit is mijn land.
Hier is geen water maar enkel rots
Rots en geen water en de zandweg
De weg die hoog door het gebergte kronkelt
Een rotsgebergte waar geen water is
Was er water we stonden stil om te drinken
Tussen de rotsen kan je niet stilstaan of denken
Zweet droogt op en voeten staan in het zand
Was er maar water tussen de rotsen
Dode bergmond met rot gebit die niet kan spuwen
Je kunt hier staan noch liggen noch zitten
Er is in het gebergte zelfs geen stilte
Maar dor schraal gedonder zonder regen
Er is in het gebergte zelfs geen rust
| |
| |
Maar rode tronies die bars grijnzen en grauwen
Uit deuren van gebarsten lemen huizen
Een plas tussen de rotsen
Was er alleen maar klank van water
Maar klank van water over een rots
Waar de heremietlijster in de pijnbomen zingt
Drop drup drop drup drup drup drup
Weer dat zweet. Ik werkte in mijn polder bij een aannemer, en als kind bij mijn vader. Metselen, slepen met stenen, zagen, tegels leggen. Het vocht van mijn polder is mijn zweet.
Er was een zandafgraving, gegraven met zweet. Daar stond water in, groen van de algen, de bodem van vette klei. We stookten er vuur na het werk, dronken bier. Dat was in de polder, tot ik negentien was. Toen ging ik naar Amsterdam.
Veel lezen, ploeteren, proberen niet te veel tegen anderen op te kijken, iets laten zien van mezelf, maar wat wilde ik van zichzelf laten zien?
Trots zijn op je afkomst? Dat is te eenvoudig.
Je er niet meer voor schamen is al heel wat.
Het is eerder zaak - en dan gaat het weer over schrijven - een stem te ontwikkelen die bij mij past, die bij mijn achtergrond past, en die in deze stad overeind blijft. Die stem kan ik maken, daarin zit ik verstopt.
| |
| |
Dit sluit aan bij Faulkner, zelfs bij As I Lay Dying, waarin de vader eigenlijk alleen met zijn gebit bezig is, en waarin de taal sober en direct is. Vijftien vertellers, de een nog gekker dan de ander, en steeds lees je Faulkner.
Het sluit ook aan bij The Sound and the Fury, vooral bij het deel waarin de interpunctie weg valt en het ritme van de woorden een van de mooiste stemmen uit de wereldliteratuur oplevert. Dat ritme voelde ik al toen ik het boek las, ik was negentien, maar ik wist me er geen raad mee.
Op pagina 199 van de sublieme vertaling (Het geluid en de drift) van Bartho Kriek staat de volgende passage:
ik steunde op de leuning en keek naar het water ik hoorde hem
het paard losbinden en wegrijden en even later hoorde ik alleen
nog maar het water en toen het vogeltje ik verliet de brug en ging
met mijn rug tegen een boom zitten en steunde met mijn hoofd
tegen de boom en sloot mijn ogen een vlekje zon brak door en viel
op mijn ogen en ik verplaatste me iets verder om de boom heen
ik hoorde het vogeltje weer en toen begon alles zo'n beetje weg te
rollen en voelde ik helemaal niets meer ik voelde me bijna prima
na al die dagen en de nachten vol kamperfoelie die uit het donker
in mijn kamer doordrong waar ik probeerde wat te slapen zelfs
toen ik na een tijdje wist dat hij me niet geslagen had dat hij dat
ook ter wille van haar gelogen had en dat ik als een meisje gewoon
in onmacht gevallen was maar zelfs dat hinderde niet meer en ik
zat daar tegen de boom terwijl de zonnevlekjes als gele bladeren
aan een twijg over mijn gezicht gleden en dacht aan niets zelfs
niet toen ik het paard er in galop aan hoorde komen ik zat daar
met gesloten ogen en hoorde zijn voeten bijeenkomen het sissende
zand opjagend en zich reppende voeten en haar gehaaste
Halucinerend proza. Proza van een dichter. Proza waarbij het in feite weinig uitmaakt waar in de alinea je begint te lezen. Je kunt even- | |
| |
goed lukraak zinnen eruit vissen en die zinnen in een andere volgorde tot je nemen.
Opvallend: weer het water en zand en een boom, beelden van een heel land. Maar bovenal door het gemis van interpunctie en hoofdletters geeft Faulkner de mensen een stem. Ik ken ze uit mijn dorpje, de mensen die achter elkaar door praten zonder veel te zeggen, maar wel met het specifieke ritme, het praten zonder adem te halen, zonder komma's te plaatsen.
Dat wilde ik ook, op papier. Daarvoor is gekte nodig.
Gekte in mezelf.
Ik kwam uit de polder en in de stad schreef ik romans. Ik begreep dat de gekte van de mensen in Amsterdam niet de gekte van de mensen uit het dorp was, met figuren als Mooiweer en Head & Shoulders. In de stad dwaalden karakters rond die rolschaatsten in een onderbroek, die liedjes zongen op de gracht, wijn dronken in het park, maar ook mensen die discussies voerden over zaken waar ik niets van wist, die hun stem lieten klinken en zich niet schaamden. Die stemmen blijven me vreemd.
Wat heeft een schrijver nodig?
Lef? Vrijheid? Ruimte?
Een inspirerende weidse omgeving of juist de stad als inspiratie?
Of ruimte in je hoofd?
Een stem. Dat heeft een schrijver in ieder geval nodig. Daar zoekt de schrijver naar.
Is dat die gekte? Die stem?
Ik verliet mijn dorp, ging schrijven in de stad waar stemmen gonsden. Zonder dat ik het doorhad gaf ik mijn land en mijn mensen in die eerste romans een stem, en na ruim tien jaar had ik in de stad een stem die zich staande kon houden. Via mijn karakters, via mijn beschrijvingen. En via de woorden die ik de mensen in de mond leg, het ritme, de taal. Mijn taal.
Pas toen ik de bijzondere mensen uit mijn dorp erkende en serieus nam zag ik dat eindelijk niet meer als gekte maar als basis, en toen begreep ik het. Ik had geprobeerd me te ontworstelen aan mijn
| |
| |
afkomst en kwam via een enorme omweg in mijn romans uiteindelijk mezelf tegen. Soms blader ik in die boeken terug en hoor ik mezelf spreken zoals ik dat vroeger deed, niks anders dan de mensen uit mijn dorp.
Ik heb mezelf een stem gegeven.
|
|